De Aes Sedai scheen te weten wat Loial bedoelde, maar ze zei niets. Loial keek strak naar de vloer en wreef met een dikke vinger onder zijn neus, alsof hij zich schaamde voor zijn uitbarsting. Niemand wilde iets zeggen.
‘Waarom?’ vroeg Rhand uiteindelijk. ‘Waarom zouden we sterven? Wat zijn de saidinwegen?’
Loial wierp een blik op Moiraine. Die draaide zich om en zette een stoel voor het vuur. Het katje rekte zich uit, kraste met zijn nageltjes over de schoorsteenmantel en sprong lui op haar af om met zijn kop langs haar enkel te wrijven. Ze streek hem met een vinger achter zijn oor. Het snorren was in vreemde tegenspraak met de bedaarde stem van de Aes Sedai: ‘Het is jouw kennis, Loial. De saidinwegen zijn voor ons de enige weg naar veiligheid, de enige weg om de Duistere voor te zijn, zij het voor korte tijd, maar het is jouw verhaal.’
De Ogier leek zich door haar toespraak niet gesterkt te voelen. Hij schoof ongemakkelijk heen en weer in zijn stoel voor hij begon. ‘Het was in de Tijd van Waanzin, toen de hele wereld werd gebroken en in hevige beroering verkeerde en de mensheid als stof in de wind werd verspreid. Ook wij, de Ogier, doolden rond; we waren uit de stedding verdreven, maakten de Lange Zwerftocht tijdens de Ballingschap, waarin het Smachten in onze harten werd gegrift.’ Weer keek hij Moiraine zijdelings aan, zijn lange wenkbrauwen fronsten naar twee punten, ‘ik zal proberen kort te zijn, maar dit is geen zaak waarover te kort mag worden verhaald. Het is over de anderen dat ik nu moet spreken, over die paar Ogier die in hun stedding bleven, terwijl om hen heen de wereld in stukken werd gescheurd. En het gaat over de Aes Sedai,’ nu vermeed hij Moiraine aan te kijken, ‘de mannelijke Aes Sedai, die stervende waren, zelfs toen zij de wereld in hun waanzin vernietigden. Het geschiedde in die dagen dat de stedding aan die Aes Sedai – zij die er tot dat moment in waren geslaagd aan de waanzin te ontkomen – voor het eerst een vrijplaats bood.
Velen namen het aanbod aan, want in de stedding vonden ze bescherming tegen de bezoedeling van de Duistere die hun soort doodde. Zij waren in de stedding echter van de Ware Bron afgesneden. Zij konden niet alleen de Ene Kracht niet meer beheersen of de Ware Bron aanraken, ze voelden het bestaan van de Bron niet eens meer. Uiteindelijk kon geen van hen die leegte aanvaarden en een voor een verlieten ze de stedding, in de hoop dat de smet tegen die tijd was verdwenen. Dat is echter nooit gebeurd.
‘In Tar Valon beweren sommigen,’ zei Moiraine zachtjes, ‘dat de vrijplaats van de Ogier het Breken langer heeft laten duren en het nog erger heeft gemaakt. Anderen zijn van mening dat er helemaal niets meer van de wereld zou zijn overgebleven als al die mannen tegelijk waanzinnig waren geworden. Ik ben van de Blauwe Ajah, Loial, en in tegenstelling tot de Rode Ajah houden wij vast aan de tweede mening. De vrijplaatsen hielpen te redden wat er gered kon worden. Ga verder, alsjeblieft.’
Loial knikte dankbaar. Van een zorg bevrijd, besefte Rhand.
‘Zoals ik zei,’ vervolgde de Ogier, ‘de Aes Sedai, de mannelijke Aes Sedai, verlieten de stedding. Maar vóór zij vertrokken, gaven ze een geschenk aan de Ogier als dank voor hun vrijplaats. De saidinwegen. Betreed een saidinpoort, loop een dag en je kunt door een andere saidinpoort weer naar buiten stappen op hondertien spannen afstand vanwaar je bent vertrokken. Of vijfhonderd span, lijd en afstand zijn vreemd op de saidinwegen. Verschillende paden, verschillende bruggen leiden naar verschillende plaatsen en hoe lang het duurt voor je op je bestemming bent, hangt af van de weg die je neemt. Het was een wonderbaarlijk geschenk en dat werd in de loop van de tijd nog mooier, want de saidinwegen maken geen deel uit van de wereld die wij om ons heen zien. maken mogelijk van geen enkele wereld deel uit, vormen misschien hun eigen wereld. Zodoende hoefden de Ogier, om een andere stedding te bereiken, niet meer door de wereld te trekken, waar zelfs na het Breken de mensen elkaar als beesten bevochten om te overleven. In de wereld van de saidinwegen bestond er geen Breken. Het land tussen twee steddings kon opensplijten in diepe ravijnen of oprijzen rot hoge bergketens, maar in de saidinwegen tussen die steddings vond geen verandering plaats.
Toen de laatste Aes Sedai de stedding verlieten, gaven ze de Ouderen een sleutel, een talisman, die kon worden gebruikt om nog meer saidinwegen te kweken. In zeker opzicht zijn de saidinwegen en de saidinpoorten levend. Ik begrijp het niet; geen enkele Ogier heeft het ooit begrepen en ze hebben mij verteld dat zelfs de Aes Sedai het zijn vergeten. In de loop der jaren eindigde voor ons de Ballingschap. Als de Ogier die het geschenk van de Aes Sedai hadden ontvangen, een stedding aantroffen waar Ogier van de Lange Zwerftocht waren teruggekeerd, lieten ze er saidinwegen naartoe groeien. Met het steenwerk dat wij tijdens de Ballingschap hadden geleerd, bouwden we steden voor de mens. Wij plantten de gaarden als hulp voor de Ogier die de steden bouwden, zodat het Smachten hen niet zou overweldigen. Naar die gaarden liet men saidinwegen groeien. Er waren een gaarde en een saidinpoort in Mafal Dadaranell, maar die stad werd tijdens de Trollok-oorlogen met de grond gelijkgemaakt, geen steen bleef op een ander, en de gaardebomen werden geveld en verkoolden in de Trollokvuren.’ Loial liet er geen twijfel over bestaan wat de grootste wandaad was.
‘Saidinpoorten zijn vrijwel onmogelijk te vernietigen,’ zei Moiraine, ‘en de mensheid nauwelijks minder. Er wonen nog mensen in Fal Dara, zij het niet in de grote stad die de Ogier optrokken, en de saidinpoort bestaat nog steeds.’
‘Hoe hebben ze die gemaakt?’ vroeg Egwene. Haar verwonderde blik omvatte zowel Moiraine als Loial. ‘De Aes Sedai, de mannen. Als zij de Ene Kracht niet in een stedding konden gebruiken, hoe konden ze de saidinwegen dan maken? Hebben ze de Kracht wel gebruikt? Hun helft van de Ware Bron was besmet. Is besmet. Ik weet nog steeds niet veel van wat een Aes Sedai kan doen. Misschien is het een domme vraag.’
Loial legde het uit. ‘Elke stedding heeft een saidinpoort, net buiten zijn grenzen. Je vraag is niet dom. Je legt je vinger op de kern, waarom wij de saidinwegen niet durven bereizen. Tijdens mijn leven, en langer geleden, heeft geen enkele Ogier de saidinwegen gebruikt. De Ouderen, alle Ouderen van alle steddings, hebben verordend dat niemand, mens noch Ogier, de saidinwegen mag gebruiken.
De saidinwegen werden gecreëerd door mannen die de Kracht beheersten die door de Duistere was besmet. Ongeveer duizend jaar geleden, tijdens wat jullie mensen de Oorlog van de Honderd Jaren noemen, begonnen de saidinwegen te veranderen. Aanvankelijk zo langzaam dat het niemand echt opviel, maar ze werden vochtig en vaag. Toen viel er duisternis over de bruggen. Sommigen die de saidinwegen betraden, werden nooit meer gezien. Reizigers vertelden dat ze beloerd werden vanuit de duisternis. Steeds meer reizigers verdwenen en sommigen die eruit kwamen, waren gek geworden en ijlden over Machin Shin, de Zwarte Wind. Aes Sedai-heelsters konden enkelen helpen, maar ondanks hun hulp waren ze nooit meer hetzelfde. Zij herinnerden zich ook nooit wat hen overkomen was. Het leek wel of het duister in hun botten was getrokken.
Ze hebben nooit meer gelachen en vreesden het geluid van de wind.’
Even bleef het stil, afgezien van het snorren van de kat naast Moiraines stoel en het geknap en geknetter van het vuur als er vonken opsprongen. Toen barstte Nynaeve woedend los: ‘En u verwacht dat wij u in zoiets volgen? U lijkt wel gek!’
‘Wat zou jij dan kiezen?’ vroeg Moiraine kalm. ‘De Witmantels in Caemlin of de Trolloks buiten Caemlin? Denk eraan dat mijn aanwezigheid op zich enige bescherming biedt tegen de werken van de Duistere.’
Nynaeve schoof met een geërgerde zucht weer terug in haar stoel.
‘U hebt me nog steeds niet uitgelegd,’ zei Loial, ‘waarom ik de verordening van de Ouderen zou moeten overtreden. En ik wens de saidinwegen zeker niet te betreden. Hoewel de wegen van de mens vaak modderig zijn, hebben ze mij goed genoeg gediend nadat ik stedding Shangtai had verlaten.’
‘Mens of Ogier, alles wat leeft is in oorlog met de Duistere,’ zei Moiraine. ‘Het grootste deel van de wereld weet het zelfs nog niet eens en van het kleine groepje dat strijdt, geloven de meesten dat ze een grote slag strijden, terwijl het eigenlijk slechts schermutselingen zijn. Terwijl de wereld het weigert te geloven, kan de Duistere op het punt van overwinnen staan. Er rust voldoende macht in het Oog van de Wereld om zijn kerker te ontsluiten. Als de Duistere een manier heeft gevonden om het Oog van de Wereld ten eigen bate te verwringen,..’
Rhand wilde dat de lampen in de boekenkamer waren aangestoken. De avond kroop langzaam Caemlin binnen en het haardvuur gaf niet genoeg licht. Hij wilde geen schaduwen in de kamer.
‘Wat kunnen wij doen?’ barstte Mart uit. ‘Waarom zijn wij zo belangrijk? Waarom moeten wij naar de Verwording? Licht, de Verwording!’
Moiraine verhief haar stem niet, maar haar gezag beheerste de kamer. Haar stoel bij het haardvuur leek opeens op een troon. Heel even zou zelfs Morgase in haar aanwezigheid zijn verbleekt. ‘Er is iets wat we kunnen doen. We kunnen het proberen. Wat toeval lijkt, is vaak het Patroon. Drie draden zijn hier samengekomen, ieder met een waarschuwing: het Oog. Het kan geen toeval zijn, het is het Patroon. Jullie drieën hebben niet gekozen; jullie werden gekozen door het Patroon. Bovendien zijn jullie hier, waar het gevaar bekend is. Je kunt opzij stappen en misschien de wereld verdoemen. Wegvluchten, verbergen, het maakt jullie niet los uit het weefsel van het Patroon. Of je kunt het proberen. Jullie kunnen naar het Oog van de Wereld gaan, drie ta’veren, drie middelpunten van het Web, op een plek waar het gevaar dreigt. Laat het Patroon zich daar om je heen weven en mogelijk zullen jullie de wereld van de Schaduw redden. De keus is aan jullie. Ik kan je niet sturen als je niet wilt.’
‘Ik ga,’ zei Rhand, hij probeerde vastberaden te klinken. Hoe hard hij ook de leegte zocht, er bleven beelden door zijn gedachten flitsen. Tham, de boerderij, het vee in de wei. Het was een goed leven geweest; eigenlijk had hij nooit iets anders gewild. Het troostte hem – een schrale troost – toen hij hoorde hoe Perijn en Mart met hem instemden. Hun mond was zo te horen even kurkdroog als de zijne.
‘Ik neem aan dat er voor Egwene of mij eigenlijk geen keus bestaat,’ mopperde Nynaeve.
Moiraine knikte. ‘Jullie zijn ook deel van het Patroon, jullie allebei, op de een of andere manier. Mogelijk niet ta’veren – mogelijk – maar toch sterke draden in het Web. Ik heb het sinds Baerlon geweten. Ongetwijfeld weten de Schimmen het inmiddels ook. En Ba’alzamon. Toch hebben jullie net zoveel keus als de jongemannen. Jullie kunnen ook hier blijven en verder reizen naar Tar Valon nadat wij zijn vertrokken.’
‘Achterblijven?!’ riep Egwene uit. ‘Jullie allemaal op het gevaar af laten gaan terwijl wij onder de dekens wegkruipen? Dat doe ik niet!’
Ze zag hoe de Aes Sedai haar aankeek en krabbelde een beetje terug, maar haar opstandigheid verdween niet helemaal. ‘Ik doe het niét!’ mompelde ze koppig.
‘Ik veronderstel dat dit inhoudt dat we allebei met u meegaan.’ Nynaeve klonk berustend, maar ze keek Moiraine fel aan toen ze eraan toevoegde. ‘U hebt nog steeds mijn kruiden nodig, Aes Sedai, tenzij u opeens ergens een kunde hebt geleerd die ik nog niet heb opgemerkt.’ Het klonk uitdagend, wat Rhand niet begreep, maar Moiraine knikte slechts en wendde zich tot de Ogier.
‘Nou, Loial, zoon van Arent, zoon van Halan?’
Loial deed tweemaal zijn mond open en zijn oren met hun haartoefjes bewogen zenuwachtig op en neer voor hij iets zei. ‘Ja. Nou. De Groene Man. Het Oog van de Wereld. Ze worden in de boeken natuurlijk genoemd, maar ik denk niet dat er een Ogier is die ze gezien heeft in, eh... al heel lang niet. Ik veronderstel... Moet het echt, de saidinwegen?’ Moiraine knikte en zijn lange wenkbrauwen zakten zo diep omlaag dat de punten over zijn wangen veegden. ‘Nou ja, goed dan. Ik neem aan dat ik jullie gids moet zijn. Ouder Haman zou zeggen dat ik niets beter verdien omdat ik altijd zo haastig ben geweest.’
‘Dan hebben we onze keus bepaald,’ zei Moiraine. ‘En nu we dat hebben gedaan, moeten we besluiten hoe we de zaken gaan aanpakken.’
Ze bespraken hun plannen tot diep in de nacht. Moiraine deed het meest, met Loials raadgevingen over de saidinwegen, maar ze luisterde naar vragen en voorstellen van iedereen. Toen het donker was, kwam Lan erbij, die zijn opmerkingen lijzig en met ijzeren beheersing toevoegde. Nynaeve maakte een lijst van de voorraden die ze nodig hadden en doopte met vaste hand haar pen in het inktpotje, hoewel ze voortdurend binnensmonds zat te mompelen.
Rhand wilde dat hij even nuchter kon doen als de Wijsheid. Hij bleef maar heen en weer lopen in de kamer, alsof hij zijn kracht moest zien kwijt te raken voor die uit hem losbarstte. Hij wist dat zijn besluit was genomen. Hij wist dat hij niets anders had kunnen doen, met wat hij wist, maar hij hoefde het nog niet leuk te vinden. De Verwording. Shayol Ghul lag ergens achter de Verwording, in de Verwoeste Landen.
Hij kon dezelfde zorg in Marts ogen zien, dezelfde angst die anderen in de zijne konden lezen. Mart zat met verstrengelde handen, de knokkels wit van spanning. Als hij ze loslaat dacht Rhand, grijpt hij in plaats daarvan de dolk van Shadar Logoth.
Op Perijns gezicht lag geen bezorgdheid te lezen, maar het masker van behoedzame berusting was eigenlijk veel erger. Perijn zag eruit alsof hij tegen iets had gevochten tot hij niet meer kon en nu zat te wachten tot het voor hem zou eindigen. Toch, soms...
‘Wij moeten doen wat we moeten doen, Rhand,’ zei Perijn. ‘De Verwording...’ Een gretig verlangen glansde kort in zijn gele ogen, die flitsten in de strakke vermoeidheid van zijn gezicht, alsof ze een eigen leven leidden dat niets te maken had met dat van de forse smidsleerling. ‘Het is goed jagen in de Verwording,’ fluisterde hij. Toen rilde hij, alsof het nu pas tot hem doordrong wat hij had gezegd en weer stond zijn gezicht berustend.
En Egwene. Rhand nam haar ergens die avond apart, dicht bij de haard waar de mensen die de voorbereidingen troffen, het niet konden horen. ‘Egwene, ik...’ Haar ogen, als grote donkere vijvers waar hij in verdronk, brachten hem tot zwijgen en hij slikte. ‘De Duistere zit achter mij aan, Egwene, achter mij en Mart en Perijn. Ik maal niet om wat Moiraine Sedai zegt. Morgenochtend kunnen jij en Nynaeve op weg naar huis gaan, of naar Tar Valon, of waar je ook wilt en niemand zal proberen jullie tegen te houden. De Trolloks niet, de Schimmen niet, niemand – zolang jullie niet bij ons zijn. Ga naar huis, Egwene. Of ga naar Tar Valon. Maar ga in ieder geval van ons weg.’
Hij verwachtte dat ze zou zeggen dat ze evenveel recht had om ergens heen te willen gaan als hij, dat hij niet het recht had haar te zeg gen wat ze moest doen. Tot zijn verrassing glimlachte ze en streek even langs zijn wang.
‘Dank je, Rhand,’ zei ze zachtjes. Hij stond met zijn ogen te knipperen en sloot zijn mond toen ze verder sprak: ‘Maar je weet dat ik het niet kan. Moiraine Sedai heeft ons verteld wat Min in Baerlon heeft gezien. Je had me moeten zeggen wie Min was. Ik dacht... Nou ja, Min zegt dat ik er ook deel van uitmaak. En Nynaeve. Misschien ben ik niet ta’veren,’ ze struikelde over het woord, ‘maar het lijkt of het Patroon mij ook naar het Oog van de Wereld stuurt. Waar jij hij betrokken bent, ben ik bij betrokken.’
‘Maar, Egwene...’
‘Wie is Elayne?’
Hij staarde haar aan en vertelde toen de simpele waarheid; ‘De erfdochter van de troon van Andor.’
Haar ogen schenen vuur te spuwen. ‘Jij kunt ook geen moment ernstig zijn, Rhand Altor. Ik wil niet meer met je praten.’
Hij geloofde zijn oren niet. Ze liep met een strakke rug naar de tafel terug, waar ze met beide ellebogen op tafel naast Moiraine ging zitten luisteren naar wat de zwaardhand aan het vertellen was. Ik moet nodig met Perijn praten. Hij weet hoe je met meisjes omgaat.
Baas Gil kwam verschillende keren binnen, eerst om de lampen aan te steken, toen om het eten binnen te brengen en later om verslag te doen van wat er in de stad gebeurde. Witmantels hielden aan beide einden van de straat de herberg in de garen. Bij de poorten naar de Binnenstad waren relletjes geweest, waarbij de gardisten zowel mensen met witte als rode pluimen gevangen hadden genomen. Iemand had geprobeerd een Drakentand op de herbergdeur te krassen en was door een schop van Langwin verjaagd.
Misschien vond de herbergier het vreemd dat Loial bij hen was, maar hij liet niets merken. Hij beantwoordde de paar vragen die Moiraine hem stelde zonder dat hij probeerde te ontdekken wat ze van plan waren, en iedere keer klopte hij eerst aan en wachtte tot Lan de deur opendeed, net alsof het niet zijn eigen herberg was. Bij zijn laatste bezoek gaf Moiraine hem een stuk perkament dat Nynaeve met haar keurige handschrift helemaal had volgeschreven.
‘Op dit uur van de nacht zal het niet gemakkelijk zijn,’ zei hij en hij keek hoofdschuddend de lijst door, ‘maar ik zal zorgen dat alles er is.’
Moiraine voegde er een klein wasleren buideltje aan toe, dat rinkelde toen ze het aan het koordje overhandigde. ‘Goed. En zorg ervoor dat we voor het ochtendgloren worden gewekt. De wachten zullen dan het minst opletten.’
‘We laten ze een lege kist bewaken, Aes Sedai,’ grijnsde baas Gil, Rhand liep te gapen toen hij met de anderen de kamer uitschuifelde op weg naar bad en bed. Terwijl hij zich inzeepte, met een ruwe doek in de ene en een groot geel stuk zeep in de andere hand, dwaalden zijn ogen naar de kruk naast Marts badkuip. De met goud beslagen punt van de dolk uit Shadar Logoth stak onder een rand van Marts netjes opgevouwen jas uit. Ook Lan wierp er af en toe een blik op. Rhand vroeg zich af of ze nu echt wel zo veilig waren als Moiraine beweerde.
‘Denk je dat mijn pa me ooit zal geloven?’ lachte Mart, die zijn rug boende met een lange borstel. ‘Mij? Iemand die de wereld redt? Mijn zussen zullen niet weten of ze moeten lachen of huilen.’
Het klonk als de Mart van vroeger. Rhand wilde dat hij de dolk kon vergeten.
Het was pikdonker toen Mart en hij eindelijk in hun kamer onder de balken kwamen, de sterren onzichtbaar achter de wolken. Voor het eerst sinds lange tijd kleedde Mart zich weer uit voor hij in bed stapte, maar hij legde wel terloops de dolk onder zijn kussen. Rhand blies de kaars uit en kroop zijn eigen bed in. Hij kon het kwaad in het andere bed voelen, niet van Mart, maar van dat ding onder het kussen. Hij lag zich nog steeds zorgen te maken toen hij in slaap viel.
Vanaf het begin wist hij dat het een droom was, een van die dromen die niet helemaal een droom waren. Hij stond naar de houten deur te kijken; het ruwe, splinterige oppervlak was donker en gebarsten. De lucht was koud en dampig, er hing een dikke stank van bederf. In de verte druppelde water, de spatten kaatsten hol door stenen gangen.
Wijs het af. Wijs hem af en zijn macht faalt.
Hij sloot zijn ogen en probeerde alleen maar te denken aan De Koninginnezegen, aan zijn bed, aan zichzelf, slapend. Toen hij zijn ogen opendeed was de deur er nog. Het weerkaatsende gespat tikte tegelijk met het kloppen van zijn hart, alsof zijn pols elk moment aftelde. Hij zocht de vlam en de leegte, zoals Tham hem had geleerd, en vond innerlijke rust, maar buiten hem veranderde niets. Langzaam deed hij de deur open en stapte naar binnen.
Alles was nog zoals hij zich herinnerde in de kamer die uit levende rots leek te zijn gebrand. Hoge boogvensters kwamen uit op een balkon zonder hek en daarachter stroomden de wolkflarden voorbij als een gezwollen rivier. De zwartmetalen lampen met hun vlammen die te fel waren om erin te kijken, glansden zwart, maar op de een of andere manier even licht als zilver. Het vuur loeide maar gaf geen hitte in de gruwelijke vuurhaard, elke steen nog vaag gelijkend op een gekweld gezicht.
Alles was hetzelfde, op één ding na. Op het geboende tafelblad stonden drie kleine beeldjes, de ruwe vormeloze gestalten van mannen, alsof de beeldhouwer de klei te snel had bewerkt. Naast één stond een wolf, met scherpe details die nog meer opvielen naast de grofheid van het mannenbeeldje; het tweede beeldje omklemde een kleine dolk, een rood puntje op de greep glinsterde in het licht. Het laatste had een zwaard. Terwijl! het haar in zijn nek kriebelde, kwam hij een paar stappen dichterbij en zag dat de reiger tot in de fijnste bijzonderheden op de kling was afgebeeld.
In paniek keek hij op en staarde recht de spiegel in. Zijn weerspiegeling was nog vaag, wazig, maar niet zo mistig als die eerste keer. Hij kon bijna zijn eigen trekken onderscheiden. Als hij zich verbeeldde dat hij slechtziend was, kon hij bijna zeggen wie het was.
‘Je hebt je te lang voor me verborgen.’
Hij draaide zich pijlsnel om, zijn adem schuurde in zijn keel. Het ogenblik ervoor was hij alleen geweest, maar nu stond Ba’alzamon voor de ramen. Toen hij sprak, vervingen vlammende grotten zijn ogen en mond.
‘Te lang, maar dat zal niet veel langer kunnen.’
‘Ik wijs je af,’ zei Rhand hees. ‘Ik ontken dat je enige macht over me bezit. Ik ontken dat je bestaat.’
Ba’alzamon lachte, een vol geluid dat uit het vuur rolde. ‘Denk je dat het zo gemakkelijk is? Maar ja, dat heb je altijd gedacht. Elke keer dat we zo tegenover elkaar stonden, heb je gedacht dat je mij kon trotseren.’
‘Wat bedoel je, elke keer? Ik wijs je af.’
‘Dat doe je altijd. In het begin. Deze tweespalt tussen ons heeft talloze keren eerder plaatsgevonden. Elke keer is je gezicht anders en je naam, maar elke keer ben jij het.’
‘Ik wijs je af.’ Het was een wanhopig gefluister.
‘Elke keer richt je je onbenullige kracht op mij en elke keer weet je aan het eind wie van ons de meester is. Eeuw na Eeuw kniel je voor me neer of sterf je met de wens voor me neer te knielen. Arme dwaas, je kunt het nooit van me winnen.’
‘Leugenaar!’ schreeuwde hij. ‘Vader van de Leugen. Vader van de Dwazen, als je niet beter kunt dan dit. Mannen hebben je in de vorige Eeuw gevonden, in de Eeuw der Legenden, en je weer gekluisterd waar je hoort.’
Ba’alzamon lachte opnieuw, een honend geschater dat maar bleef doorgaan tot Rhand zijn handen tegen zijn oren wilde leggen om het geluid buiten te sluiten. Hij dwong zijn handen echter niets te doen.
Leegte of niet, hij voelde ze beven toen het lachen eindelijk ophield.
‘Jij worm, je weet helemaal niets. Even onwetend als een kever onder een steen en even gemakkelijk fijngetrapt. Deze strijd is al gaande sinds het begin van de schepping. Altijd denken mensen aan een nieuwe oorlog, maar het is gewoon dezelfde oorlog die opnieuw wordt begonnen. Maar nu voeren de winden van de tijd verandering mee. Verandering. Deze keer zal er geen terugkeer mogelijk zijn. Die trotse Aes Sedai die denken dat ze jou tegen me op kunnen zetten.
Ik zal ze in ketenen slaan en naakt laten rondrennen om mijn bevelen op te volgen. Ik zal hun zielen in de Doemkrocht stoppen om in eeuwigheid te gillen. Allen, behalve zij die mij reeds dienen. Zij zullen slechts een trede onder mij staan. Jij kunt kiezen om bij hen te staan, terwijl de wereld zich aan je voeten werpt. Ik bied het je nog één keer aan, een laatste keer. Je kunt boven hen staan, boven iedere macht en elk domein, behalve boven mij. Er zijn tijden geweest dat je die keus hebt gemaakt, tijden dat je lang genoeg hebt geleefd om je macht te kennen.’
Wijs hem af! Rhand zocht wanhopig houvast, zocht iets wat hij kon ontkennen. ‘Er zijn geen Aes Sedai die je dienen. Weer een leugen!’
‘Hebben ze jou dat verteld? Tweeduizend jaar geleden voerde ik mijn Trolloks over de wereld en zelfs onder Aes Sedai heb ik wanhopigen gevonden die wisten dat de wereld zich niet tegen Shai’tan kan verzetten. Tweeduizend jaren lang heeft de Zwarte Ajah onder de anderen verkeerd, ongezien in de schaduwen. Misschien wel degenen die beweren jou te helpen.’
Rhand schudde zijn hoofd, probeerde de twijfels af te schudden die in hem opwelden, alle twijfels die hij had gekoesterd over Moiraine, over wat de Aes Sedai van hem wilde, over wat ze met hem van plan was. ‘War wil je van me?’ riep hij. Wijs hem af! Licht help me hem af te wijzen.
‘Kniel!’ Ba’alzamon wees op de vloer aan zijn voeten. ‘Kniel en erken mij als je meester! Aan het eind zul je het doen. Je zult mijn schepsel zijn of je vindt de dood.’
Het laatste woord galmde door het vertrek, kaatste hol terug, verdubbelde, verdriedubbelde, tot Rhand zijn armen omhoog bracht als om zijn hoofd tegen een klap te beschermen. Struikelend, terugdeinzend botste hij tegen de tafel aan. Hij schreeuwde en probeerde het geluid in zijn oren weg te schreeuwen. ‘Neeeeeeeeeeee
Al schreeuwend tolde hij rond en veegde de beeldjes op de vloer. Er stak iets in zijn hand, maar hij negeerde het en vertrapte de klei onder zijn voeten. Maar toen zijn schreeuwen faalde, hingen de klanken er nog steeds en werden sterker: dood... dood... dood... dood... dood... dood... dood... dood... DOOD... DOOD... DOOD- DOOD... DOOD...
Het geluid trok aan hem als een draaikolk, trok hem naar binnen en scheurde de leegte in zijn geest aan flarden. Het licht vervaagde en zijn gezichtsveld vernauwde tot een grot waarin Ba’alzamon hoog oprees in het laatste lichtvlekje aan het andere eind, dat kleiner werd tot het even groot was als zijn hand, een vingernagel, niets. Rond en rond wervelden de geluidsgolven om hem heen, omlaag in het zwart en de dood.
De klap waarmee hij de vloer raakte, wekte hem, nog steeds vechtend om uit die duisternis omhoog te zwemmen. De kamer was donker, maar niet zo donker als het zwart van de droom. Wanhopig probeerde hij zich te richten op de vlam, om zijn angst erin te schuiven, maar de kalmte van de leegte ontsnapte hem. Rillingen trokken door zijn armen en benen, maar hij hield het beeld van die ene vlam vast, tot het bloed niet langer in zijn oren bonsde.
Man wierp zich heen en weer in zijn bed en kreunde in zijn slaap. ‘... wijs je af, wijs je af, wijs je af...’ Zijn gekreun verzwakte en werd onverstaanbaar.
Rhand stak zijn hand uit om hem wakker te schudden en bij de eerste aanraking zat Mart met een verstikt gegrom rechtop in zijn bed. Heel even staarde hij wild de kamer rond, haalde toen lang en bevend adem en liet zijn hoofd in zijn handen zakken. Opeens draaide hij zich om, groef onder zijn kussen en ging toen weer liggen, terwijl hij met beide handen de robijndolk op zijn borst hield. Hij draaide zijn hoofd om Rhand aan te kijken, zijn gezicht verborgen in de schaduw. ‘Hij is terug, Rhand.’
‘Ik weet het.’
Mart knikte. ‘Er stonden drie beeldjes...’
‘Ik heb ze ook gezien.’
‘Hij weet wie ik ben, Rhand. Ik pakte er een op, die met de dolk en hij zei: “Dus dat is wie je bent.” En toen ik opnieuw keek, had het beeldje mijn gezicht. Mijn gezicht, Rhand! Het zag eruit als vlees. Het voelde aan als vlees. Licht help me, ik kon voelen hoe mijn eigen hand me vastpakte, alsof ik het beeldje was.’
Rhand bleef even stil. ‘Je moet hem blijven afwijzen, Mart.’ ‘Dat deed ik en hij lachte. Hij bleef maar praten over een of andere eeuwige oorlog en bleef maar zeggen dat we duizenden keren tegenover elkaar hadden gestaan en... Licht, Rhand, de Duistere kent me.’
‘Hij zei hetzelfde tegen mij. Ik denk niet dat het zo is,’ voegde hij er langzaam aan toe. ‘Ik denk niet dat hij weet wie van ons...’ Wie van ons wat?
Toen hij zich optrok, voelde hij een steek in zijn hand. Hij schuifelde naar het tafeltje toe. Na drie pogingen lukte het hem de kaars aan te krijgen. In het licht deed hij zijn hand open. Diep in zijn huid stak een dikke donkere houtsplinter, aan één kant gladgewreven. Hij bleef er ademloos naar staren. Opeens begon hij hijgend aan de splinter te plukken, onhandig in zijn haast.
‘Wat is er?’ vroeg Mart.
‘Niets.’
Ten slotte had hij hem beet en trok hem er met een scherpe ruk uit. Met een grom van afkeer liet hij de splinter vallen, maar de grom bleef in zijn keel steken. Zijn vingers hadden de splinter nog niet losgelaten of hij verdween.
Maar de bloedende wond was er nog wel. In de aardewerken lampetkan zat water. Hij vulde de kom en zijn handen beefden zo erg dat hij water op het tafeltje spatte. Haastig waste hij zijn handen, kneep in zijn handpalm tot zijn duim opnieuw bloedde en waste ze toen opnieuw. De gedachte aan het kleinste splintertje dat in zijn vlees bleef zitten, joeg hem doodsangst aan.
‘Licht,’ zei Mart, ‘ik voelde me er ook smerig door.’ Maar hij bleef liggen en bleef de dolk met beide handen vasthouden.
‘Ja, smerig,’ zei Rhand. Hij trok een handdoek van het plankje naast de kom. Er werd op de deur geklopt en hij schrok. Er werd opnieuw geklopt. ‘Ja?’ zei hij.
Moiraine stak haar hoofd om de deur. ‘Jullie zijn al wakker. Goed.
Kleed je snel aan en kom beneden. We moeten voor het eerste licht verdwenen zijn.’
‘Nu al?’ kreunde Mart. ‘We hebben nog geen uur geslapen.’
‘Een uur?’ zei ze. ‘Jullie hebben vier uur gehad. Schiet nou op, veel tijd hebben we niet.’
De twee jongens keken elkaar verward aan. Rhand kon zich iedere seconde van de droom duidelijk herinneren. Die was begonnen toen hij zijn ogen had gesloten en had slechts minuten geduurd.
Iets in hun blikken moest Moiraine zijn opgevallen. Ze keek hen doordringend aan en liep de kamer in. ‘Wat is er gebeurd? De dromen?’
‘Hij weet wie ik ben,’ zei Mart. ‘De Duistere kent mijn gezicht.’
Rhand hield zwijgend zijn open hand voor haar omhoog. Zelfs in het flakkerende licht van de ene kaars was het bloed goed te zien.
De Aes Sedai ging voor hem staan, pakte de opgeheven hand vast en drukte met haar duim over de handpalm op de wond. Een ijzige kou drong door tot in zijn botten, zo kil dat zijn vingers verkrampten en hij ze slechts met de grootste moeite gestrekt kon houden. Toen ze haar vingers wegnam, verdween ook de kilte.
Hij hield zijn hand voor zijn gezicht en veegde toen stomverbaasd het dunne streepje bloed weg. De wond was verdwenen. Langzaam hief hij zijn hoofd en keek de Aes Sedai recht in de ogen.
‘Haast je,’ zei ze zachtjes. ‘De tijd verstrijkt.’
Hij wist dat ze niet de tijd totdat ze vertrokken bedoelde.