17 Wachters en Jagers

Nadat de Wijsheid was weggegaan, liep Rhand naar de gelagkamer. Hij had er behoefte aan mensen te horen lachen; hij wilde vergeten wat Nynaeve had gezegd en wat voor een ellende ze kon veroorzaken.

De ruimte was vol, maar niemand praatte of lachte, hoewel alle stoelen en banken in gebruik waren en mensen langs de muren stonden. Thom trad weer op. Hij stond op een tafel tegen een muur en maakte weidse gebaren, groots genoeg om het gehele vertrek te vullen. Het was weer De Grote Jacht op de Hoorn, maar niemand klaagde natuurlijk. Er waren zoveel verhalen te vertellen over ieder van de Jagers en er waren zoveel Jagers dat geen enkel verhaal ooit hetzelfde was. Als het hele verhaal zou worden verteld, zou het een week in beslag nemen. Het enige geluid naast de stem van de speelman en zijn harp was het knappen van het hout in de grote open haarden.

‘Naar de acht hoeken van de wereld reden de Jagers uit, naar de acht zuilen van de hemel, waar de tijdwind blaast en het lot gelijkelijk de machtige en de eenvoudige treft. Welnu, de grootste Jager is Rogosh van Talmoor, Rogosh Adelaarsoog, befaamd aan het hof van de Hoge Koning, gevreesd op de hellingen van Shayol Ghul...’ Stuk voor stuk waren de Jagers altijd grote helden.

Rhand zag zijn twee vrienden en ging zitten op het plekje dat Perijn op het puntje van de bank voor hem vrijmaakte. Kookluchtjes die het vertrek in dreven, herinnerden hem eraan dat hij trek had, maar de mensen die wel een bord eten voor zich hadden, schonken er weinig aandacht aan. De meiden die het eten zouden moeten opdienen, stonden als betoverd aan hun schorten te frommelen en naar de speelman te kijken, en niemand leek het erg te vinden. Luisteren was beter dan eten, hoe goed het eten ook was.

‘... vanaf de dag van Braes’ geboorte had de Duistere haar als zijn bezit aangemerkt, maar zij deelde die gedachte niet – neen, Braes van Mattuchin was geen Duistervriend! Zo sterk als een es stond ze daar, zo lenig als een wilgentak, zo schoon als een roos. Braes met de Gouden Lokken. Bereid te sterven voor ze zich overgeeft. Maar hoort! Van de torens van de stad weerkaatst het geschetter van trompetten, schallend en uitdagend! Haar herauten verkondigen de komst van een held aan haar hof. Trommen roffelen en cimbalen klinken! Rogosh Adelaarsoog komt zijn eer betuigen...’

De overeenkomst van Rogosh Adelaarsoog wikkelde zich verder af, en Thom stopte alleen om zijn keel te smeren met een pul bier, voor hij begon aan Lians beleg. Dat verhaal werd gevolgd door De val van Aleth-Loriel en Het zwaard van Gaidal Cain en De laatste tocht van Buad van Albain. Met het verstrijken van de avond werden de pauzes langer en toen Thom de harp omruilde voor zijn fluit, wist iedereen dat er die avond geen verhalen meer zouden worden verteld. Twee mannen voegden zich bij Thom, met een trommel en een hakkebord met metaalbeslag, maar zij bleven naast de tafel zitten terwijl hij erbovenop bleef staan.

De drie jongens uit Emondsveld begonnen te klappen bij de eerste noten van De wind in de wilg en zij waren niet de enigen. Het was een geliefd lied in Tweewater en blijkbaar ook in Baerlon. Hier en daar zongen zelfs enkele stemmen mee, en niet zo vals dat ze van anderen hun mond moesten houden.

‘Mijn lief is heen, is opgepakt

door de wind op rillend wilgenblad

en heel het land ligt zwaargewond

door de wind op rillend wilgenblad.

Maar ik behoud haar innig lang

in hart, in lief herdenken,

haar kracht versterkt mijn trillend ik,

haar liefde warmt mijn geketend hart.

Ik ga staan waar wij eens zongen,

van de wind op rillend wilgenblad.’

Het tweede lied was niet zo droevig. Eigenlijk leek Een enkele emmer water veel vrolijker dan anders, wat de speelman mogelijk met opzet deed. Mensen zetten snel de tafels opzij, zodat er ruimte kwam om te dansen, tot de muren trilden van het stampen en draaien. De eerste dans eindigde onder gejuich. De dansers hielden hun buik vast van het lachen en maakten de vloer vrij voor nieuwe dansers. Thom speelde de eerste noten van Wilde ganzen in de vlucht en hield toen op, zodat de mensen hun plaats konden innemen voor de dans.

‘Ik denk dat ik enkele passen waag,’ zei Rhand en hij stond op. Perijn sprong hem achterna. Mart was te laat, zodat hij achter moest blijven om op de mantels, Rhands zwaard en Perijns bijl te passen.

‘Denk eraan dat ik ook aan de beurt wil komen,’ riep Mart hen na.

De dansers vormden twee lange rijen tegenover elkaar; mannen in de ene, vrouwen in de andere rij. Eerst gaf de trommel en toen het hakkebord de maat aan en alle dansers zakten kort door de knieën. Het meisje tegenover Rhand, met haar donkere haar in vlechten die hem aan thuis deden denken, schonk hem een verlegen glimlach en toen een knipoogje dat absoluut niet schuw was. Thoms fluit pakte de melodie weer op en Rhand bewoog naar voren om het donkerharige meisje te ontmoeten. Zij wierp haar hoofd achterover en lachte toen hij haar rondzwierde en haar aan de volgende man in de rij doorgaf.

Iedereen in de kamer lachte, dacht hij, toen hij rond zijn volgende partner danste, een van de dienstmeisjes met een wild rondfladderend schort. De enige die niet glimlachte, was een man die ineengedoken bij een van de haarden zat. De man had dwars over zijn gezicht een litteken, van zijn slaap tot de kaak aan de andere kant, wat hem een scheve neus en een omlaag getrokken mondhoek bezorgde. De man ving zijn blik op en maakte een grimas en Rhand keek verlegen de andere kant op. Misschien kon die kerel door het litteken niet glimlachen.

Wervelend nam hij de volgende vrouw over en liet haar draaien voor hij haar doorschoof. Nog drie vrouwen dansten met hem, terwijl de muziek sneller werd, toen was hij weer terug bij het eerste zwartharige meisje voor een snelle rondgang die de rijen volledig omdraaide. Ze lachte nog steeds en knipoogde hem opnieuw toe.

De man met het litteken zat hem nog steeds nors aan te kijken. Hij miste een pas en zijn wangen gloeiden. Hij had de kerel niet in verlegenheid willen brengen en hij dacht niet dat hij hem had aangestaard. Hij draaide zich om naar zijn volgende dansgenoot en was de man op slag vergeten. De vrouw die nu met hem danste, was Nynaeve.

Struikelend voerde hij de passen uit, viel net niet over zijn eigen voeten en stapte bijna op haar tenen. Ze danste sierlijk genoeg om zijn onhandigheid goed te maken en bleef de hele tijd glimlachen.

‘Ik dacht dat je een betere danser was,’ lachte ze toen nieuwe dansparen werden gevormd.

Hij had maar weinig tijd voor de volgende wisseling om zich weer wat zekerder te gaan voelen, en bevond zich tegenover Moiraine. Mocht hij zich bij de Wijsheid een stumperd hebben gevoeld, tegenover de Aes Sedai was hij helemaal niets. Zij zweefde vloeiend met zwierende rokken over de dansvloer en hij lag tweemaal bijna op de grond. Ze glimlachte meelevend, wat het alleen nog maar erger maakte. Het was een opluchting om naar de volgende in de rij door te dansen, zelfs al was dat Egwene.

Hij vond iets van zijn zekerheid terug. Zij had tenslotte al jarenlang met hem gedanst. Haar haren zaten nog niet in een vlecht, maar ze had ze met een rood lint vastgebonden. Kon waarschijnlijk niet beslissen of ze Moiraine of Nynaeve zou plezieren, dacht hij zuur. Haar mond stond half open en ze keek of ze iets wilde zeggen, maar ze deed het niet en hij was niet van plan de eerste te zijn. Niet nadat ze hem zo bij zijn eerste poging in het eetvertrek de mond had gesnoerd. Ze staarden elkaar enkel aan en scheidden weer zwijgend.

Hij vond het best dat hij naar de bank terug kon toen de dans was afgelopen. De muziek voor de volgende dans, de hop, zette al in toen hij ging zitten. Mart haastte zich de dansvloer op en Perijn liet zich naast hem glijden toen Mart wegging.

‘Heb je haar gezien?’ begon Perijn nog voor hij zat. ‘Nou?’

‘Wie?’ vroeg Rhand. ‘De Wijsheid of vrouw Alys? Ik heb met allebei gedanst.’

‘De Ae... vrouw Alys ook?’ riep Perijn uit. ‘Ik heb met Nynaeve gedanst. Ik wist niet eens dat ze kon dansen. Thuis doet ze nooit aan een dans mee.’

‘Ik vraag me af,’ zei Rhand nadenkend, ‘wat de vrouwenkring zou zeggen over een Wijsheid die danst. Misschien danst ze daarom thuis niet.’

Toen werden muziek, handgeklap en zingen te luid om verder te praten. Rhand en Perijn klapten mee terwijl de dansers rondzwierden. Het viel hem verschillende keren op dat de man met het litteken hem zat aan te staren. De man had het recht lichtgeraakt te zijn, met zo’n litteken, maar Rhand wist niet wat hij moest doen zonder dat hij de zaken nog erger maakte. Hij schonk de muziek alle aandacht en probeerde niet naar de kerel te kijken.

Het dansen en zingen gingen tot laat door. De meiden dachten eindelijk aan hun taken en Rhand was blij dat hij wat warme stamppot en brood naar binnen kon werken. Iedereen at waar hij zat of stond. Rhand deed nog aan drie dansen mee en hij deed het nu beter, ook toen hij weer met Nynaeve en Moiraine moest dansen. Deze keer maakten ze hem een compliment voor zijn dansen, wat hem bijna uit de maat bracht. Hij danste ook opnieuw met Egwene; ze staarde hem met haar donkere ogen aan en leek voortdurend iets te willen zeggen, maar ze uitte geen woord. Hij was net zo zwijgzaam als zij, maar wist zeker dat hij haar niet nijdig had aangekeken, wat Mart ook mocht beweren toen hij weer op de bank ging zitten.

Tegen middernacht ging Moiraine weg. Na een gekwelde blik op zowel de Aes Sedai als de Wijsheid haastte Egwene zich achter haar aan. De Wijsheid keek hen na met een gezicht waarvan niets viel af te lezen en stapte toen opzettelijk weer de dansvloer op, voor zij ook wegging met een blik alsof ze een zege op de Aes Sedai had behaald.

Kort daarna legde Thom zijn fluit in het kistje en zei goedgeluimd nee tegen alle vragers die wilden dat hij nog wat bleef. Lan kwam langs om Rhand en de anderen op te halen.

‘We moeten morgen vroeg weg,’ zei de zwaardhand, die zich naar hen had toegebogen om verstaan te kunnen worden, ‘en hebben alle rust nodig die we kunnen krijgen.’

‘Een vent heeft de hele tijd naar me zitten te loeren,’ zei Mart. ‘Een man met een litteken over zijn gezicht. U denkt toch niet dat het een van die “vrienden” is waar u ons voor hebt gewaarschuwd?’

‘Zo’n litteken?’ vroeg Rhand en hij trok met zijn vinger een lijn over zijn neus tot onder zijn mondhoek. ‘Hij zat ook naar mij te staren.’ Hij keek het vertrek rond. De klanten stapten op en de meeste achterblijvers stonden om Thom heen. ‘Hij is er niet meer.’

‘Ik heb de man gezien,’ zei Lan. ‘Volgens baas Fits is hij een spion van de Witmantels. Over hem hoeven we ons niet druk te maken.’

Misschien deed hij dat niet, maar Rhand kon zien dat de zwaardhand iets dwarszat.

Rhand keek snel Mart even aan, die weer dat strakke gezicht toonde dat betekende dat hij iets achterhield. Een spion van de Witmantels. Zou die Bornhald ons zo graag te pakken willen nemen? ‘We gaan vroeg weg?’ vroeg hij. ‘Echt vroeg?’ Misschien konden ze al weg zijn voor er iets gebeurde.

‘Bij het eerste licht,’ antwoordde de zwaardhand.

Ze verlieten de gelagkamer terwijl Mart regeltjes van liedjes neuriede en Perijn nu en dan bleef staan om een nieuwe pas te oefenen.

Thom voegde zich opgewekt bij hen. Lans gezicht was uitdrukkingsloos toen ze naar de trap liepen.

‘Waar slaapt Nynaeve?’ vroeg Mart. ‘Baas Fits zei toch dat we de laatste kamers hadden?’

‘Ze heeft een bed,’ zei Thom droog, ‘bij vrouw Alys en het meisje.’

Perijn floot zachtjes en Mart mompelde: ‘Bloed en as! Ik zou voor al het goud van Caemlin niet in haar schoenen willen staan.’

Niet voor de eerste keer wenste Rhand dat Mart eens wat langer dan een paar tellen serieus over iets kon nadenken. Hun eigen positie was op dat moment ook niet al te prettig. ‘Ik ga wat melk halen,’ zei hij.

Misschien zou hij dan wat beter slapen. Misschien droom ik dan vannacht niet.

Lan keek hem scherp aan. ‘Er is iets mis vanavond. Ga niet te ver weg. En denk erom dat we weggaan, al moeten we je aan je zadel vastbinden.’

De zwaardhand liep de trap op. De anderen volgden, maar hun opgewektheid was verdwenen. Rhand bleef alleen in de gang achter. Na alle drukte was het nu inderdaad echt leeg.

Hij haastte zich naar de keuken, waar een hulpje nog aan het werk was. Ze vulde een beker melk voor hem uit een aardewerken kan. Toen hij met de beker aan zijn mond de keuken uitkwam, kwam er van het andere eind van de gang een dofzwart geklede gestalte op hem af. Met bleke handen sloeg hij een donkere kap terug die zijn gezicht had verborgen. De mantel bewoog niet onder het lopen en zijn gezicht... Een mannengezicht, maar deegwit, als een slak onder een steen, en zonder ogen. Tussen zijn vettige zwarte haren en vette wangen was de huid even glad als een eierschaal. Rhand verslikte zich en spoog zijn melk uit.

‘Jij bent een van hen, jongen,’ zei de Schim; zijn schorre gefluister was als een vijl die langs bot raspt.

Rhand liet de beker vallen en deinsde achteruit. Hij wilde wegrennen, maar hij kon alleen maar wegschuifelen. Hij kon zijn ogen niet van dat oogloze gezicht afwenden; zijn ogen werden vastgehouden en zijn maag verschrompelde. Hij probeerde om hulp te schreeuwen, te gillen, maar zijn keel voelde aan als steen. Iedere ademstoot deed pijn.

De Schim gleed zonder haast dichterbij. De stappen hadden de dreigende, dodelijke sierlijkheid als van een adder. De overeenkomst werd nog versterkt door de elkaar overlappende, zwartleren borstplaten. Dunne, bloedeloze lippen wrongen zich tot een wrede glimlach en de gladde bleke huid zonder ogen maakte die nog honender. De stem van Bornhald was warm en zacht vergeleken met die van de Schim.

‘Waar zijn de anderen? Ik weet dat ze hier zijn. Spreek, jongen, en ik laat je in leven.’

Rhands rug raakte hout, een muur of een deur. Hij kon zich niet omdraaien om te zien wat het was. Nu zijn voeten stilstonden, kon hij ze niet meer in beweging krijgen. Hij huiverde en zag de Myrddraal naderbij glijden. Bij iedere langzame beweging ging hij harder beven.

‘Spreek, zeg ik je, of...’

Van boven klonk het vlugge geluid van laarzen op de trap naar de tweede verdieping, en de Myrddraal zweeg en wervelde rond. De mantel hing stil. Heel even hield de Schim zijn hoofd schuin, alsof die oogloze blik door hout heen kon dringen. Een zwaard verscheen in zijn lijkwitte hand, de kling even zwart als de mantel. Het licht in de hal leek door dat wapen doffer te worden. Het geroffel van de laarzen klonk luider en de Schim kronkelde als een slang weer naar Rhand. De zwarte kling rees en smalle lippen trokken zich samen voor een snauwende grimas.

Bevend wist Rhand dat hij ging sterven. Middernachtelijk staal flitste naar zijn hoofd... en bleef erboven hangen.

‘Jij behoort de Grote Heer van het Duister.’ Het hijgende gerasp van zijn stem klonk als vingernagels langs een lei. ‘Jij bent de zijne.’

In een zwart waas tolde de Schim rond en sprong weg van Rhand, de gang in. De schaduwen aan het eind van de gang werden dieper en hij was verdwenen.

Lan sprong met getrokken zwaard de laatste treden af en kwam dreunend neer.

Het kostte Rhand moeite zijn stem terug te vinden. ‘Schim,’ hijgde hij. ‘Hij was...’ Opeens herinnerde hij zich zijn zwaard. Toen de Myrddraal hem aankeek, had hij er geen moment aan gedacht. Hij trok het reigerzwaard nu onhandig tevoorschijn en gaf er niet om dat het te laat was. ‘Hij ging die kant op!’

Lan knikte afwezig; hij leek naar iets anders te luisteren. ‘Ja. Hij gaat weg, hij vervaagt. Geen tijd meer om hem te achtervolgen. We vertrekken, schaapherder.’

Nog meer laarzen stommelden de trappen af: Mart, Perijn en Thom, behangen met zadeltassen en dekenrollen. Mart was zijn deken nog aan het oprollen, met de boog onhandig onder zijn arm geklemd.

‘Vertrekken?’ zei Rhand. Hij stak zijn zwaard terug en nam zijn spullen over van Thom. ‘Nu? Midden in de nacht?’

‘Wil je wachten tot de Halfman terugkomt, schaapherder?’ zei de zwaardhand ongeduldig. ‘Tot er een stuk of vijf voor je neus staan? Hij weet nu waar we zijn.’

‘Ik rij weer met jullie mee,’ zei Thom tegen de zwaardhand, ‘als je geen bezwaar hebt. Te veel mensen weten dat ik hier in jullie gezelschap aankwam. Ik ben bang dat dit nog voor de ochtend een slechte plek zal zijn om bekend te staan als jullie vriend.’

‘Je kunt met ons mee, speelman, of je kunt naar Shayol Ghul rijden.’ Lans schede rinkelde door de kracht waarmee hij zijn zwaard terugstak.

Een stalknecht kwam door de achterdeur binnen en haastte zich langs hen heen en toen verscheen Moiraine met baas Fits, met achter haar Egwene, die haar opgerolde sjaal droeg. En Nynaeve. Egwene leek doodsbang, bijna in tranen, maar het gezicht van de Wijsheid was een masker van kille boosheid.

‘U mag hier niet te licht over denken,’ maakte Moiraine de herbergier duidelijk. ‘U zult hier morgenochtend zeker moeilijkheden krijgen. Mogelijk Duistervrienden, misschien nog erger. Als het zover is, maak ze dan snel duidelijk dat wij weg zijn. Bied geen verzet. Laat wie dan ook weten dat we midden in de nacht zijn vertrokken en dat ze u niet meer lastig moeten vallen. Ze willen ons hebben.’

‘Maakt u zich maar niet druk over moeilijkheden,’ antwoordde baas Fits gemoedelijk. ‘Helemaal niet. Als iemand in de buurt van mijn herberg komt en het mijn gasten moeilijk wil maken... nou, mijn knechten en ik zullen korte metten met ze maken. Heel korte metten. En van mij horen ze geen woord, waar u heen bent of wanneer u bent weggegaan, zelfs niet of u hier bent geweest. Met dat slag wil ik niets te maken hebben. Niemand hier zal ook maar een woord over u zeggen. Geen woord!’

‘Maar...’

‘Vrouw Alys, ik moet nu echt voor uw paarden gaan zorgen als u op een nette manier wilt vertrekken.’ Hij maakte zich los uit haar greep op zijn arm en draafde naar de stallen.

Moiraine zuchtte geërgerd. ‘Koppige, koppige man. Hij wil niet luisteren.’

‘Denkt u dat de Trolloks ons hier zullen aanvallen?’ vroeg Mart.

‘Trolloks?’ snauwde Moiraine. ‘Natuurlijk niet! Er zijn andere dingen die we moeten vrezen, bijvoorbeeld hoe het komt dat we hier gevonden zijn.’ Ze negeerde Marts nijdige blik en praatte snel door. ‘De Schim zal niet aannemen dat we hier blijven, nu we weten dat hij ons heeft gevonden, maar baas Fits denkt veel te licht over Duistervrienden. Hij ziet ze als stakkers die zich in de schaduw verbergen, maar Duistervrienden kunnen in elke winkel en straat van iedere stad gevonden worden, tot in de hoogste rangen. Mogelijk stuurt de Myrddraal ze om achter onze plannen te komen.’ Ze draaide zich om en verdween met Lan op haar hielen.

Toen ze naar het erf liepen, voegde Rhand zich bij Nynaeve. Ook zij droeg haar zadeltassen en dekens. ‘Dus je komt toch met ons mee,’ zei hij. Min had gelijk.

‘Was er écht iets, hier beneden?’ vroeg ze kalm. ‘Dat mens zei dat het...’ Ze zweeg opeens en keek hem aan.

‘Een Schim,’ antwoordde hij. Hij stond versteld dat hij het zo kalm kon zeggen. ‘Hij stond voor me in de gang tot Lan kwam.’

Nynaeve trok haar mantel dicht toen ze uit de herberg stapten. ‘Misschien worden jullie inderdaad door iets achtervolgd. Maar ik ben hier om jullie veilig naar Emondsveld terug te brengen, alle vier, en ik ga niet weg tot dat gedaan is. Ik laat jullie niet alleen bij dat slag vrouwen.’ In de stallen bewogen lichtjes toen de knechten de paarden opzadelden.

‘Mut!’ schreeuwde de herbergier die in de poort naast Moiraine stond. ‘Laat je handen wapperen!’ Hij wendde zich weer tot haar, en het leek eerder een poging haar gerust te stellen dan dat hij echt naar haar luisterde, hoewel hij het verontschuldigend deed, met nu en dan een buiging en afgewisseld met bevelen naar de stalknechten.

De paarden werden naar buiten geleid en de stalknechten mopperden zachtjes over de haast en het late uur. Rhand hield Egwenes bundel vast en reikte hem aan toen ze op Bela’s rug zat. Ze keek hem met grote, angstige ogen aan. Ze denkt gelukkig niet meer dat het een avontuurtje is.

Hij schaamde zich voor die gedachte. Zij verkeerde in gevaar door hem en zijn vrienden. Zelfs alleen terugrijden naar Emondsveld zou veiliger zijn dan verdergaan. ‘Egwene, ik...’

De woorden stierven in zijn mond. Ze was te koppig om gewoon naar huis te gaan, niet nadat ze had gezegd dat ze helemaal naar Tar Valon wilde reizen. En wat had Min ook alweer gezegd? Ze maakt er deel van uit. Licht! Deel van wat?

‘Egwene,’ zei hij. ‘Het spijt me. Ik lijk niet meer goed na te kunnen denken.’

Ze boog zich voorover en hield zijn hand stevig vast. In het stallicht kon hij haar gezicht duidelijk zien. Ze keek niet meer zo bang.

Toen ze allen waren opgestegen, stond baas Fits erop ze naar de poort te leiden. De stalhulpen verlichtten hun pad met hun lantaarns. De dikbuikige herbergier deed hen met diepe buigingen uitgeleide en verzekerde nogmaals dat hij hun geheimen zou bewaren en nodigde hen uit nog eens langs te komen. Mut stond even zuur toe te kijken als toen hij hen had zien aankomen.

Dat was er een, dacht Rhand, die helemaal geen korte metten met iemand zou maken, die helemaal niets zou doen. Mut zou het zeggen, aan de eerste de beste die hem zou vragen wanneer zij waren vertrokken en nog meer. Hij zou alles vertellen wat hij over hun doen en laten kon bedenken. Even verder in de straat keek hij om. Iemand stond hen na te kijken, met hoog opgestoken lantaarn. Hij hoerde het gezicht niet te zien om te weten dat het Mut was.

De straten van Baerlon waren op dit uur van de nacht verlaten; slechts hier en daar ontsnapte wat flauw licht aan stevig gesloten luiken. Het licht van de afnemende maan scheen nu eens sterker en dan weer zwakker door de wolken die voorbij waaiden. Nu en dan blafte een hond als ze langs een steeg kwamen, maar geen geluid verstoorde de nacht dan de hoeven van hun paarden en de wind die over de daken gierde. De ruiters waren zelfs nog stiller. Ze zaten in hun mantels gedoken en gingen op in hun eigen gedachten.

Als gewoonlijk reed de zwaardhand voorop, met Moiraine en Egwene daar vlak achter. Nynaeve bleef vlak bij het meisje en de anderen vormden dicht bij elkaar de achterhoede. Lan hield de gang er redelijk in.

Rhand keek oplettend de straten rond en hij zag dat zijn vrienden hetzelfde deden. Bewegende maanschaduwen deden hem denken aan de schaduwen aan het einde van de keukengang, toen die zich naar de Schim leken uit te strekken. Als er zo nu en dan in de verte iets te horen was, zoals een vallende ton of een blaffende hond, keek iedereen die kant op. Terwijl ze straat na straat doorreden, dreven ze langzaam hun paarden nog dichter naar Lans zwarte hengst en Moiraines witte merrie toe.

Bij de Caemlinpoort stapte Lan af en bonsde met zijn vuisten op de deur van een vierkant stenen gebouwtje tegen de stadswal. Een slaperige stadswacht verscheen terwijl hij zijn ogen uitwreef. Op Lans woorden verdween zijn slaperigheid en staarde hij langs de zwaardhand naar de anderen.

‘Wilt u vertrekken?’ riep hij uit. ‘Nu? Midden in de nacht? Jullie zijn gek!’

‘Is er soms een bevel van de landvoogd dat ons vertrek verbiedt,’ zei Moiraine. Ze was eveneens afgestegen, zodat ze niet tegen het licht afstak dat door de open deur op straat scheen.

‘Niet precies, vrouwe.’ De stadswacht tuurde fronsend in haar richting om haar gezicht te onderscheiden. ‘Maar de poorten blijven van zonsondergang tot zonsopgang dicht. Alleen bij daglicht mag iemand naar binnen. Dat is de opdracht. Trouwens, er zijn wolven buiten en die hebben de laatste dagen weer een tiental koeien gedood. Kunnen net zo goed een mens doden.’

‘Niemand mag naar binnen, maar er is niets tegen vertrek,’ zei Moiraine, alsof daarmee de zaak geregeld was. ‘Ziet u wel. We vragen u dus niet om ongehoorzaam te zijn aan de landvoogd.’

Lan drukte iets in de hand van de stadswacht. ‘Voor uw moeite,’ mompelde hij.

‘Tja,’ zei de stadswacht langzaam. Hij keek even naar zijn hand waarin goud glinsterde voor hij de munt haastig in zijn zak stak. ‘Ik neem aan dat vertrek niet werd bedoeld. Momentje.’ Hij stak zijn hoofd naar binnen. ‘Arin! Dar! Kom hier en help me de poort te openen. Er zijn mensen die weg willen. Geen gezeur. Kom hier en help mee.’

Twee stadswachten kwamen naar buiten en stonden slaperig verbaasd te staren naar de groep van acht die naar buiten wilde. Terwijl de eerste stadswacht ze aanspoorde, schuifelden ze naar het grote rad dat de dikke balk voor de poorten optilde, waarna ze de poorten begonnen open te schuiven.

Palrad en krukas maakten een snel ratelend geluid, maar de goed ingevette poorten zwaaiden stil naar buiten. Voor ze echter voor een kwart openstonden, klonk een kille stem uit de duisternis.

‘Wat is dit? Is er niet een bevel dat de poorten tot zonsopgang dicht moeten blijven?’

Vijf witgemantelde mannen liepen het licht van het wachthuisje in. Hun kappen waren naar voren getrokken en verborgen hun gezicht, maar iedere man liet zijn hand op zijn zwaard rusten en de gouden zon op hun linkerborst vormde een duidelijke aanwijzing wie ze waren. Mart mompelde zachtjes iets voor zich uit. De stadswachten hielden op met hun werk en keken elkaar schichtig aan.

‘Dit is jullie zaak niet,’ zei de eerste stadswacht manhaftig. Vijf witte kappen draaiden zich naar hem toe en hij besloot zachter: ‘De Kinderen hebben hier geen rechten. De landvoogd...’

‘De Kinderen van het Licht,’ zei de Witmantel die het eerst had gesproken op zachte toon, ‘hebben alle rechten waar mensen in het Licht lopen. Slechts waar de Schaduw van de Duistere heerst, worden de Kinderen afgewezen, niet?’ Zijn kap zwaaide van de stadswacht naar Lan en schonk de zwaardhand opeens een behoedzamere, tweede blik.

De zwaardhand had zich nog niet bewogen en leek volkomen op zijn gemak. Maar weinig mensen konden zo zorgeloos naar de Kinderen kijken. Lans steenharde blik kon even goed op een schoenpoetser zijn gericht. Toen de Witmantel verder praatte, klonk zijn stem achterdochtig.

‘Wat voor soort mensen wil in deze tijden de stadswal verruilen voor het duister van buiten? Terwijl er wolven door het donker sluipen en het handwerk van de Heerser van de Nacht boven de stad vliegt?’ Hij keek naar de gevlochten leren band om Lans hoofd, die zijn haren uit zijn gezicht hield. ‘Een noorderling, nietwaar?’

Rhand kromp op zijn zadel in elkaar. Een Draghkar. Dat moest het wel zijn, tenzij de man elk onbekend ding het handwerk van de Duistere noemde. Na de Schim in De Bok en Leeuw had hij een Draghkar kunnen verwachten, maar daar dacht hij momenteel nauwelijks aan. Hij meende de stem van de Witmantel te herkennen.

‘Reizigers,’ antwoordde Lan kalm. ‘Niet van belang voor u of de uwen.’

‘Iedereen is van belang voor de Kinderen van het Licht.’

Lan schudde lichtjes zijn hoofd. ‘Wilt u echt nog meer last krijgen met de landvoogd? Hij heeft het aantal Kinderen in de stad beperkt, u zelfs laten volgen. Wat zal hij doen als hij ontdekt dat u eerlijke burgers aan zijn poorten lastigvalt?’ Hij wendde zich tot de stadswacht. ‘Waarom zijn jullie gestopt?’ Ze aarzelden, legden de handen weer op de slinger en stopten weer toen de Witmantel sprak.

‘De landvoogd weet niet wat er onder zijn neus gebeurt. Er is kwaad dat hij niet ziet, niet ruikt. Maar de Kinderen van het Licht zien.’ De stadswachten keken elkaar aan; hun vingers kromden en strekten zich alsof ze betreurden dat ze hun speren in het wachthuisje hadden laten staan. ‘De Kinderen van het Licht ruiken het kwaad.’ De ogen van de Witmantel richtten zich op de mensen te paard. ‘We ruiken het en roeien het uit. Waar het ook wordt aangetroffen.’

Rhand probeerde zich nog kleiner te maken, maar die beweging trok de aandacht van de man.

‘Wat hebben we hier? Iemand die niet gezien wil worden? Wat heb je... Ha!’ De man schoof de kap van zijn witte mantel terug en Rhand keek in het gezicht dat hij had verwacht. Bornhald knikte, zichtbaar tevreden. ‘Wachter, ik heb je zeker gered van een grote ramp. Dit zijn Duistervrienden die je bijna aan het Licht had helpen ontsnappen. Je behoort ter bestraffing aan de landvoogd gerapporteerd te worden, of misschien word je overgedragen aan de Ondervragers om je ware bedoelingen uit te zoeken.’ Hij zweeg even en proefde de vrees van de stadswacht; het leek hem niet te deren. ‘Dat zou je niet willen, toch? In plaats daarvan zal ik deze boosdoeners naar ons kampement brengen, zodat ze in het Licht ondervraagd kunnen worden – in plaats van jou, nietwaar?’

‘Ga jij mij naar je kamp brengen, Witmantel?’ Opeens klonk uit alle richtingen tegelijk Moiraines stem. Ze had zich bij de komst van de Kinderen in de nachtelijke schaduw teruggetrokken en schaduwen vlochten zich om haar heen. ‘Ga jij mij ondervragen?’ Duisternis wervelde om haar heen toen ze naar voren stapte; ze leek er groter door. ‘Ga jij mij tegenhouden?’

Ze deed nog een stap en Rhand snakte naar adem. Ze was groter; haar hoofd was op gelijke hoogte als het zijne, terwijl hij op Wolk zat. Schaduwen zweefden als donderwolken rond haar gezicht.

‘Aes Sedai,’ schreeuwde Bornhald en vijf zwaarden flitsten uit hun scheden. ‘Sterf!’ De andere vier aarzelden, maar hij haalde in dezelfde beweging naar haar uit.

Rhand liet een schreeuw horen toen de staf van Moiraine omhoogkwam om de kling tegen te houden. Dat fijnbewerkte hout kon onmogelijk de houw van staal tegenhouden. Zwaard ontmoette staf en vonken sproeiden als fonteinen rond. Onder sissend gedonder werd Bornhald tussen zijn witgemantelde gezellen teruggeslingerd. De vijf vielen op de grond. Slierten rook kringelden op uit Bornhalds zwaard, dat naast hem op de grond lag. De kling was in een rechte hoek omgebogen en bijna in twee stukken gesmolten.

‘Je waagt het mij aan te vallen!’ Moiraines stem bulderde als een wervelwind. Schaduwen trokken rond haar samen en bekleedden haar als een mantel. Dreigend rees ze op, ze was zo groot als de stadswal. Haar ogen schitterden van woede; een reuzin die naar mieren keek.

‘Rijden!’ schreeuwde Lan. Met een bliksemsnelle beweging greep hij de teugels van de witte merrie en sprong in zijn eigen zadel. ‘Nu!’ beval hij. Zijn schouders veegden langs de poortdeuren toen zijn hengst door de smalle opening galoppeerde.

Een ogenblik bleef Rhand als verstard staren. Moiraines hoofd en schouders staken nu boven de wallen uit. Stadswachten en Kinderen waren allemaal voor haar teruggedeinsd en stonden in een groep met hun ruggen tegen het wachthuisje. Het gezicht van de Aes Sedai ging schuil in de nacht, maar haar ogen, even licht als een volle maan, straalden van ongeduld en woede toen ze naar Rhand keek. Hij slikte moeizaam, porde Wolk in de flanken en galoppeerde achter de anderen aan.

Vijftig passen verder hield Lan in en Rhand keek om. De schaduwgestalte van Moiraine torende hoog boven de houten palissade uit. Haar hoofd en schouders vormden een diepere duisternis tegen de nachtelijke hemel, omringd door een zilveren lichtkrans van de verscholen maan. Terwijl hij met open mond toekeek, stapte de Aes Sedai over de muur. De poorten begonnen zich haastig te sluiten. Zodra haar voeten buiten de grond raakten, had ze opeens weer haar gewone lengte.

‘Houd de poort open!’ riep een onvaste stem binnen de stadswal. Rhand dacht dat het Bornhald was. ‘We moeten ze achtervolgen en gevangennemen!’ Maar de stadswachten gingen door. De poorten vielen dicht en kort erna dreunde de afsluitboom neer en was de poort gesloten. Misschien zijn sommige Witmantels minder gretig om het tegen een Aes Sedai op te nemen dan Bornhald.

Moiraine haastte zich naar Aldieb en streek eenmaal over de neus van de merrie voor ze haar staf weer in haar zadelriem terugstak. Rhand hoefde ditmaal niet te kijken om te weten dat er geen enkel barstje in de staf zat.

‘U was groter dan een reus,’ zei Egwene ademloos en ze verschoof op Belas rug. Niemand anders zei iets, maar Mart en Perijn stuurden hun paarden van de Aes Sedai weg.

‘Echt waar?’ zei Moiraine afwezig terwijl ze in haar zadel ging zitten.

‘Ik zag het!’ protesteerde Egwene.

‘De geest speelt spelletjes in de nacht; het oog ziet wat er niet is.’

‘We hebben geen tijd voor spelletjes,’ begon Nynaeve kwaad, maar Moiraine onderbrak haar.

‘Daar hebben we inderdaad geen tijd voor. Wat we bij De Bok en Leeuw hebben gewonnen, kunnen we hier verloren hebben.’ Ze keek om naar de poort en schudde het hoofd. ‘Ik wou dat de Draghkar op de grond bleef.’ Met een spottend gesnuif voegde ze eraan toe: ‘Of dat de Myrddraal echt blind was. Als ik dingen wens, kan ik net zo goed iets echt onmogelijks wensen. Maakt niet uit. Ze weten welke kant we opgaan, maar met geluk blijven we ze een stap voor. Lan!’

De zwaardhand trok naar het oosten, over de Caemlinweg en de anderen volgden hem. De hoeven stampten regelmatig over het ingeklonken zand van de weg.

Ze hielden een redelijke snelheid aan, een vlugge draf die de paarden een lange tijd zonder hulp van de Aes Sedai konden volhouden. Voor ze echter een uur onderweg waren, riep Mart en wees achter hem over de weg.

‘Kijk eens!’

Ze trokken de teugels aan en keken. Vlammen verlichtten de nacht boven Baerlon, alsof iemand een huizenhoog vreugdevuur had ontstoken dat de onderkant van de wolken rood kleurde. Vonken zwiepten hemelwaarts op de wind.

‘Ik heb hem gewaarschuwd,’ zei Moiraine, ‘maar hij wilde niet luisteren.’ Aldieb danste opzij, een spiegelbeeld van de ergernis van de Aes Sedai. ‘Hij wilde het niet ernstig opnemen.’

‘De herberg?’ vroeg Perijn. ‘De Bok en Leeuw? Hoe weet u dat zo zeker?’

‘Hoe toevallig kan dit zijn?’ vroeg Thom. ‘Het kan het huis van de landvoogd zijn, maar dat is het niet. En het is geen pakhuis of iemands fornuis of de hooistapel van je oma.’

‘Misschien schijnt het licht vannacht een beetje op ons,’ zei Lan en Egwene viel boos naar hem uit.

‘Hoe kunt u dat zeggen? De herberg van die arme baas Fits brandt af! Mensen kunnen gewond zijn.’

‘Als ze de herberg hebben aangevallen,’ zei Moiraine, ‘zijn ons vertrek uit de stad en mijn... vertoning misschien onopgemerkt gebleven.’

‘Tenzij de Myrddraal wil dat wij dat denken,’ voegde Lan eraan toe.

Moiraine knikte in het donker. ‘Misschien. In ieder geval moeten we ons haasten. Vannacht zullen we weinig rust kunnen nemen.’

‘Je hebt makkelijk praten, Moiraine,’ riep Nynaeve uit. ‘Hoe staat het met de mensen in de herberg? Er zullen gewonden zijn en de herbergier is zijn behuizing kwijt, door jou! Met al je gepraat over in het Licht lopen, ben je bereid verder te gaan zonder verder aan hem te denken. Zijn moeilijkheden komen door jou!’

‘Door die drie!’ zei Lan kwaad. ‘Het vuur, de gewonden, alles komt door die drie jongens. Het feit dat de prijs betaald moet worden, is het bewijs dat zij het waard zijn. De Duistere wil die jongens van jou en alles wat hij zo graag wil, moeten wij van hem weghouden. Of heb je liever dat ze in handen van de Schim vallen?’

‘Kalm, Lan,’ zei Moiraine. ‘Kalm. Wijsheid, jij denkt dat ik baas Fits en de mensen van de herberg kan helpen? Wel, je hebt gelijk.’ Nynaeve wilde iets zeggen, maar Moiraine wuifde het weg en praatte door. ‘Ik kan zelf teruggaan en wat hulp bieden. Niet al te veel, natuurlijk. Dat zou de aandacht vestigen op de mensen die ik help, aandacht waar ze me niet dankbaar voor zullen zijn, zeker niet met de Kinderen van het Licht in de stad. Dan kan alleen Lan jullie beschermen. Hij is heel goed, maar er is meer nodig als een Myrddraal en een vuist Trolloks jullie vinden. We kunnen natuurlijk allemaal teruggaan, hoewel ik betwijfel of ik iedereen onopgemerkt in Baerlon terug kan krijgen. En dan stel ik jullie bloot aan degenen die de herberg in brand hebben gestoken, om van de Witmantels maar te zwijgen. Welke van die mogelijkheden kies je, Wijsheid, als je mij was?’

‘Ik zou iets doen,’ mompelde Nynaeve onwillig.

‘En naar alle waarschijnlijkheid de Duistere aan zijn overwinning helpen,’ kaatste Moiraine terug. ‘Denk eraan, wat... wie hij wil. We zijn in oorlog, even zeker als iedereen in Geldan, hoewel er daar duizenden vechten en hier maar acht. Ik zal goud laten sturen naar Baas Fits, genoeg om De Bok en Leeuw weer op te bouwen, goud dat niet aan de Aes Sedai toegeschreven kan worden. En ook hulp voor elke gewonde. Meer dan dat zal hen slechts in gevaar brengen. Alles is niet zo eenvoudig als je denkt. Lan.’ De zwaardhand draaide zijn paard bij en reed weer verder.

Van tijd tot tijd keek Rhand om. Uiteindelijk zag hij alleen nog de gloed op de wolken en toen verdween zelfs die. Hij hoopte dat het goed was met Min.

Alles was nog aardedonker toen de zwaardhand hen ten slotte wegleidde van de harde zandweg en afsteeg. Rhand schatte dat de dageraad niet lang op zich zou laten wachten. Ze kluisterden de paarden, gezadeld en wel, en legden een koud kamp aan.

‘Een uur,’ waarschuwde Lan toen iedereen, behalve hij, zich in dekens had gerold. Hij zou de wacht houden terwijl zij sliepen. ‘We moeten zo snel mogelijk verder.’ De stilte daalde neer.

Kort daarna fluisterde Mart zo zacht dat Rhand het amper hoorde: ‘Ik zou willen weten wat Dav met die das heeft gedaan.’ Rhand schudde zwijgend zijn hoofd en Mart aarzelde. Ten slotte zei hij: ‘Ik dacht dat we veilig waren, weet je. Niets meer gezien na onze oversteek van de Taren en fijn in een stad met wallen om ons heen. Ik dacht dat we veilig waren. Toen kwam die droom. En een Schim. Zullen we ooit nog veilig zijn?’

Pas als we in Tar Valon zijn,’ antwoordde Rhand. ‘Dat zegt ze tenminste.’

‘Maar zijn wij daar veilig?’ vroeg Perijn zachtjes en het drietal keek naar de schaduw van de Aes Sedai. Lan was in het duister verdwenen; hij kon overal zijn.

Rhand gaapte opeens. De anderen bewogen zenuwachtig bij het geluid. ‘Ik denk dat we maar beter wat kunnen slapen,’ zei hij. ‘Wakker blijven brengt geen oplossingen.’

Perijn zei zacht: ‘Ze had iets kunnen doen.’

Niemand antwoordde.

Rhand draaide zich op zijn zij om van een wortel af te komen, probeerde op zijn rug te slapen, voelde een steen en rolde op zijn buik en op een andere wortel. Dit was geen goede kampeerplek. Hij leek totaal niet op de plekken die de zwaardhand op hun tocht na de Taren had uitgekozen. Hij viel in slaap en vroeg zich af of de in zijn ribben stekende wortels ervoor zouden zorgen dat hij niet zou dromen. Met pijnlijke ribben werd hij wakker doordat Lan zijn schouder aanraakte en hij was dankbaar dat hij zich niet kon herinneren of hij gedroomd had.

Het was nog donker, net voor de dageraad; toen de dekens waren opgerold en achter hun zadels lagen vastgebonden, liet Lan ze weer naar het oosten rijden. Toen de zon opkwam, ontbeten ze met dikke slaapogen. Ze aten slechts brood en kaas en dronken alleen water tijdens de rit. Ze zaten met hun rug naar de wind in hun mantels weggedoken. Iedereen behalve Lan. Hij at, maar had geen kringen om zijn ogen en dook niet in zijn mantel weg. Hij had zijn bijzondere mantel weer aan, die grijs en groen om hem heen fladderde. Hij sloeg er geen acht op en zorgde alleen dat zijn zwaardhand vrij bleef. Zijn gezicht vertoonde geen enkele uitdrukking, maar zijn ogen bleven ronddwalen, alsof hij elk ogenblik een hinderlaag verwachtte.

Загрузка...