Nynaeve staarde verwonderd naar wat voor hen over de rivier lag. De Witte Brug glom melkachtig in het zonlicht. Weer een legende, dacht ze en ze keek even naar de zwaardhand en de Aes Sedai die vlak voor haar reden. Weer een legende en het lijkt hen niet eens op te vallen. Ze besloot niet te staren als zij keken. Ze zullen me uitlachen als ze me als een boerenmeid naar die brug zien gapen. Het drietal reed in de stilte naar de befaamde Witte Brug.
Sinds die ochtend na Shadar Logoth, toen ze Moiraine en Lan op de oever van de Arinelle had gevonden, hadden zij en de Aes Sedai niet echt meer gepraat. Er was natuurlijk wel iets gezegd, maar voor zover Nynaeve het kon beoordelen, was dat niet echt iets belangrijks. Moiraine had bijvoorbeeld gepoogd haar over te halen naar Tar Valon te komen. Tar Valon. Ze zou erheen gaan, als het moest, en daar oefenen, maar niet om de reden die de Aes Sedai dacht. Als Moiraine Egwene en de jongens in het ongeluk had gestort...
Een enkele keer merkte Nynaeve dat ze tegen haar zin zat te denken aan wat een Wijsheid met de Ene Kracht kon doen. Maar telkens als het tot haar doordrong wat ze in haar hoofd had, schroeide een flits boosheid het weg. De Kracht was iets smerigs. Ze wilde er niets mee te maken hebben. Tenzij ze moest.
Dat vervloekte mens wilde alleen met haar over Tar Valon en haar opleiding praten. Moiraine wilde haar niets vertellen! Het was niet alsof ze er zoveel van wilde weten- Ze herinnerde zich dat ze nadrukkelijk had gevraagd: ‘Hoe denkt u hen te vinden?’
‘Zoals ik je heb gezegd,’ antwoordde Moiraine zonder de moeite te nemen haar aan te kijken, ‘zal ik het weten wanneer ik in de buurt ben van de twee die hun munten zijn kwijtgeraakt.’ Het was niet de eerste keer dat Nynaeve het had gevraagd, maar de stem van de Aes Sedai was als een stille vijver die weigerde te rimpelen, hoeveel stenen Nynaeve er ook in wierp. Iedere keer dat ze hem hoorde, bracht die stem het bloed van de Wijsheid aan het koken. Moiraine praatte verder alsof ze Nynaeves ogen niet op haar rug voelde branden. Nynaeve wist dat ze dat moest voelen, zo fel keek ze naar die rug.
‘Hoe langer het duurt, hoe dichter ik in de buurt moet komen, maar ik zal het weten. Wat degene betreft die zijn munt nog heeft; zolang die in zijn bezit is, kan ik hem zonodig over de halve wereld volgen.’
‘En dan? Wat zijn uw plannen als u ze hebt gevonden, Aes Sedai?’
Ze geloofde geen moment dat de Aes Sedai er zo op gebrand zou zijn om hen te vinden als ze geen plannen had.
‘Tar Valon, Wijsheid.’
‘Tar Valon, Tar Valon. Dat is het enige dat u steeds zegt, en ik word...’
‘Een deel van de lessen die je in Tar Valon zult ontvangen, Wijsheid, zal je leren je luimen te beheersen. Je kunt niets met de Ene Kracht doen als je je geest niet beheerst.’ Nynaeve wilde wat terugzeggen, maar de Aes Sedai richtte zich tot Lan. ‘Lan, ik moet even met je praten.’
De twee hielden hun hoofden bij elkaar en Nynaeve bleef achter met een stuurs gezicht, dat ze eigenlijk verafschuwde. Ze keek te vaak zo wanneer de Aes Sedai haar vragen handig naar een ander onderwerp leidde, met gemak haar valletjes in het gesprek ontweek of haar uitroepen negeerde tot die in stilte eindigden. Daardoor voelde ze zich net een meisje dat op malligheid was betrapt door iemand van de vrouwenkring. Dat was een gevoel waar Nynaeve niet aan gewend was en de kalme glimlach op Moiraines gezicht verergerde het alleen maar.
Bestond er maar een manier om dat mens kwijt te raken. Lan alleen zou veel beter zijn – een zwaardhand zou in staat zijn te doen wat nodig was, zei ze snel tegen zichzelf toen ze voelde hoe ze opeens een blos voelde opkomen; alleen daarom – maar de een was er vanwege de ander.
En toch maakte Lan haar nog woedender dan Moiraine. Ze kon maar niet begrijpen hoe het hem zo gemakkelijk lukte haar het bloed onder de nagels vandaan te halen. Hij zei zelden iets – soms nog geen tien woorden per dag – en hij mengde zich nooit in een van de... twistgesprekken met Moiraine. Hij reed vaak alleen weg om het land te verkennen, maar ook als hij er wel was, reed hij een beetje apart en hield hen beiden in de gaten alsof hij naar een duel keek. Nynaeve wilde dat hij ermee ophield. Als dit een duel was, dan had ze nog geen punt gewonnen, en Moiraine leek niet eens te beseffen dat ze in gevecht was. Nynaeve had geen behoefte aan zijn koele blauwe ogen, zelfs niet aan een zwijgend gehoor.
Zo was het de hele reis gegaan, voor het grootste deel althans. Stil, behalve als ze haar drift niet kon bedwingen, en als ze schreeuwde, leek het geluid van haar stem soms de stilte te verpulveren als brekend glas. Het land zelf was stil, alsof de wereld lag te wachten tot ze op adem was gekomen. De wind huilde door de bomen, maar voor de rest was alles stil. De wind leek ook ver weg, zelfs als hij door haar mantel heen sneed.
Aanvankelijk was de stilte rustgevend na alles wat er was gebeurd. Het leek wel of ze na Winternacht geen moment rust meer had gekend. Tegen het einde van haar eerste dag alleen met de Aes Sedai en de zwaardhand keek ze echter telkens om en zat ze in haar zadel te schuiven alsof er midden op haar rug een onbereikbare jeukplek zat. De stilte leek net kristal dat gedoemd was om in scherven te vallen, en het wachten op het eerste barstje maakte haar prikkelbaar.
Het drukte ook op Moiraine en Lan, hoe onverstoorbaar ze er ook uitzagen. Ze besefte algauw dat onder hun kalme uiterlijk de spanning uur na uur toenam, als klokveren die tot het uiterste waren opgewonden. Moiraine scheen naar dingen te luisteren die er niet waren en wat ze hoorde, veroorzaakte een rimpel in haar voorhoofd. Lan bekeek het woud en het water alsof de bladerloze bomen en het brede trage water iets zouden verraden van vallen of hinderlagen die hen wachtten.
Een deel van haar was blij dat zij niet de enige was die dat wachten-op-de-rand-van-het-gebeuren voelde, maar als dat hen allemaal beïnvloedde, betekende het dat het echt was; en een ander deel wilde niets liever dan dat het gewoon verbeelding was. Iets ervan prikkelde de hoeken van haar geest, zoals wanneer ze naar de wind luisterde, maar ze wist dat dat iets te maken had met de Ene Kracht en ze kon zich er niet toe brengen die rimpels aan de rand van haar gedachten te onderzoeken.
‘Het is niets,’ zei Lan kalm toen ze ernaar vroeg. Hij keek haar daarbij niet aan; zijn ogen hielden nooit op met rondspeuren. In tegenspraak met wat hij had gezegd, voegde hij er toen aan toe: ‘Je zou moeten teruggaan naar je Tweewater, zodra we in Wittebrug komen en de Caemlinweg oprijden. Het is hier te gevaarlijk, maar niets zal proberen jou tegen te houden als je teruggaat.’ Het was de langste toespraak die hij de hele dag had gehouden.
‘Ze is een deel van het Patroon, Lan,’ zei Moiraine berispend. Haar blik was ook naar elders gericht. ‘Het is de Duistere, Nynaeve. De storm is van ons weggetrokken... voorlopig tenminste.’ Ze hief haar hand alsof ze de lucht voelde en veegde die toen onbewust aan haar gewaad af, alsof ze iets smerigs had aangeraakt. ‘Hij kijkt echter nog steeds toe,’ zuchtte ze, ‘en zijn blik is sterker. Niet op ons maar op de wereld gericht. Hoe lang nog, voor hij sterk genoeg is om...’
Nynaeve lier haar schouders zakken; opeens kon ze haast voelen hoe iemand naar haar rug keek. Dit was nou een uitleg die ze liever niet van de Aes Sedai had gekregen.
Lan verkende hun weg langs de rivier, maar waar hij eerder de weg had gekozen, deed nu Moiraine het, even zeker alsof ze een onzichtbaar spoor volgde, voetafdrukken in lucht, de geur van de herinnering. Lan onderzocht alleen het pad dat ze wilde gaan, om te zien of dat veilig was. Nynaeve had het gevoel dat zelfs als hij zei dat het niet veilig was, Moiraine toch die weg zou kiezen. En hij zou ook gaan, dat wist ze zeker. Verder langs de rivier tot...
Met een schok keerde ze terug uit haar gedachten. Ze stonden aan de voet van de Witte Brug. De bleke boog glansde in het zonlicht, een melkachtig spinnenweb, te teer om hoog boven de Arinelle te blijven staan. Het gewicht van een mens kon het laten instorten, laat staan dat van een paard. Het zou zeker elk ogenblik door zijn eigen gewicht omlaag komen.
Moiraine en Lan reden onbezorgd over de glanzend witte oprit van de brug, met kletterende hoeven. Het klonk niet als staal op glas, maar als staal op staal. Het oppervlak van de brug leek even glad als glas, maar de paarden stapten er stevig en zeker overheen.
Nynaeve dwong zich hen te volgen, maar bij de eerste pas verwachtte ze al half dat het hele bouwsel onder hen in scherven zou vallen. Als kant van glas was gemaakt, zou het er zo uitzien.
Pas toen ze bijna de hele brug over waren, viel haar een branderige geur in de lucht op. Even later zag ze het. Rond het plein aan het begin van de Witte Brug was een handvol gebouwen veranderd in een massa zwartgeblakerde balken waaruit nog rookpluimen omhoog kringelden. Mannen in slecht passende rode uniformen en roestige wapenrustingen hielden de wacht in de straten, maar ze liepen snel, alsof ze bang waren echt iets te zien, en keken voortdurend om. Stadsmensen, de weinigen die buiten waren, renden voorovergebogen rond alsof ze door iets werden achtervolgd.
Lan keek zelfs voor zijn doen grimmig en mensen liepen met een wijde boog om hen drieën heen, ook de soldaten. De zwaardhand snoof de lucht op en grimaste, terwijl hij binnensmonds bromde. Het verbaasde Nynaeve niet, met die sterke stank van verbranding.
‘Het Rad weeft zoals het Rad wil,’ mompelde Moiraine. ‘Geen oog kan het Patroon zien tot het is geweven.’
Het volgende moment was ze van Aldieb gegleden en stond ze te praten met de stadsmensen. Ze stelde geen vragen, maar toonde haar medelijden en tot Nynaeves verbazing leek dat oprecht. Mensen die schuw van Lan wegliepen, klaar om zich van elke vreemdeling weg te haasten, bleven staan om met Moiraine te praten. Ze leken er zelf van te schrikken, maar na een tijdje kwamen ze los, door Moiraines heldere blik en sussende stem. De ogen van de Aes Sedai leken de pijn van de mensen te delen, mee te voelen met hun verwarring, en de tongen raakten los.
Toch logen de meesten. Sommigen ontkenden dat er moeilijkheden waren geweest. Helemaal geen moeilijkheden. Moiraine had het over de verbrande gebouwen rond het plein. Alles was in orde, hielden ze vol en ze staarden langs alles wat ze niet wilden zien.
Een dikke man sprak met een lege hartelijkheid, maar zijn wangen trilden bij ieder geluid achter hem. Met een grijns die steeds weggleed, beweerde hij dat een omgevallen lamp een brand had veroorzaakt die door de wind was aangewakkerd voor ze iets hadden kunnen doen. Een blik op het plein liet Nynaeve zien dat geen enkele uitgebrande puinhoop naast een andere stond.
Er waren bijna evenveel verschillende verhalen als er mensen waren. Enkele vrouwen begonnen samenzweerderig zachter te praten. De waarheid was dat een man ergens in de stad met de Ene Kracht had gespeeld. Het werd tijd de Aes Sedai erbij te halen, iets wat volgens hen allang had moeten gebeuren, en het maakte niet uit wat de mannen over Tar Valon zeiden. Laat de Rode Ajah de zaak maar rechtzetten, zo zeiden ze.
Een man beweerde dat het een aanval van bandieten was geweest en weer een ander had het over een oproer van Duistervrienden. ‘Die mensen die de valse Draak gaan zien, weet u,’ zei hij op vertrouwelijke en zachte toon. ‘De stad is er vol van. Allemaal Duistervrienden.’
Weer anderen hadden het over moeilijkheden – ze waren heel vaag over het soort – die met een boot de rivier waren afgezakt.
‘We hebben het ze ingepeperd,’ mompelde een man met een spits gezicht die zenuwachtig in zijn handen stond te wrijven. ‘Laten ze dat soort dingen maar in de Grenslanden houden, waar ze thuishoren. We zijn naar de haven getrokken en...’ Hij zweeg zo plotseling dat zijn mond letterlijk dichtklapte. Zonder verder iets te zeggen, schoot hij weg, omkijkend alsof hij dacht dat ze hem zouden achtervolgen. De boot was ontkomen – dat werd uiteindelijk, uit opmerkingen van anderen, wel duidelijk. Men had de meertouwen gekapt terwijl er een menigte de kade opstroomde, en dat was gisteren gebeurd. Nynaeve vroeg zich af of Egwene en de jongens aan boord waren. Een vrouw zei dat er een speelman aan boord was geweest. Als dat Thom Merrilin was geweest...
Nynaeve probeerde haar theorie uit op Moiraine, dat de Emondsvelders misschien met de boot waren gevlucht. De Aes Sedai luisterde, geduldig knikkend tot ze was uitgesproken.
‘Misschien,’ zei Moiraine, maar het klonk weifelend.
Op het plein stond nog een herberg overeind. De gelagkamer was in tweeën gedeeld door een schouderhoge muur. Moiraine bleef staan toen ze de herberg binnenging en tastte met haar hand de lucht af. Ze glimlachte om wat het ook was dat ze voelde, maar ze wilde er op dat moment niets over zeggen.
Ze aten hun maal in een stilte die niet alleen aan hun tafel te vinden was, maar in de hele gelagkamer hing. De paar mensen die er aten, hielden zich alleen bezig met hun eigen bord en gedachten. De herbergier die met een hoekje van zijn voorschoot de tafels afveegde, stond voortdurend in zichzelf te mompelen, maar zo zacht dat niemand kon verstaan wat hij zei. Nynaeve dacht dat het niet prettig slapen zou zijn in de herberg; zelfs de lucht was zwaar van angst.
Toen ze klaar waren en hun met de laatste broodkorstjes schoongeveegde borden wegschoven, verscheen er in de deuropening een soldaat in een rood uniform. Nynaeve dacht dat hij er schitterend uitzag, met zijn piekhelm en zijn gepoetste borstkuras, totdat hij zich vlak achter de deur posteerde, met een hand op het gevest van zijn zwaard en een ferme blik op zijn gezicht, terwijl hij met een vinger zijn te strakke kraag war losser probeerde te maken. Het deed haar denken aan Gen Buin die zich probeerde te gedragen als een dorpsraadsman.
Lan wierp een enkele blik op hem en snoof: ‘Burgerwacht. Nutteloos.’
De soldaat keek het vertrek rond en zijn ogen bleven op hen rusten. Hij aarzelde, haalde toen diep adem en stampte naar hen toe om te vragen – alles gehaast – wie zij waren, wat voor zaken zij in Wittebrug te doen hadden en hoe lang ze van plan waren te blijven.
‘We gaan weg zodra ik mijn bier opheb,’ zei Lan. Hij nam nog een langzame teug voor hij opkeek naar de soldaat. ‘Het Licht verlichte de goede koningin Morgase.’
De man deed zijn mond open, keek toen goed in Lans ogen en stapte achteruit. Hij beheerste zich meteen weer, met een blik op Moiraine en Nynaeve. Heel even dacht Nynaeve dat hij iets stoms ging doen om geen lafaard te lijken in de ogen van twee vrouwen. Zij had de ervaring dat mannen vaak zo idioot deden. Maar er was te veel gebeurd in Wittebrug; er was te veel onzekerheid losgekomen uit de diepste diepten van de menselijke geest. De burgerwacht keek weer naar Lan en bedacht zich. De harde lijnen van Lans gezicht toonden niets, maar erin stonden wel twee koude blauwe ogen. Zo koud.
De burgerwacht besloot kort te knikken. ‘Zorg dat jullie dat doen. Er zijn deze dagen te veel vreemdelingen in de buurt die de vrede van de koningin verstoren.’ Hij draaide zich op zijn hakken om, stampte weer naar buiten en oefende ondertussen zijn strenge blik. Geen van de stadsmensen leek iets te merken.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Nynaeve aan de zwaardhand. De stemming in het vertrek maakte dat ze zachtjes praatte, maar ze zorgde er wel voor dat haar stem vastberaden klonk. ‘De boot achterna?’ Lan keek Moiraine aan, die kort haar hoofd schudde en zei: ‘Eerst moet ik diegene vinden die ik zeker kan vinden en momenteel is hij ergens ten noorden van ons. Ik denk in ieder geval niet dat de andere twee met de boot meegingen.’ Een klein tevreden glimlachje speelde rond haar lippen. ‘Ze zijn in dit vertrek geweest, mogelijk gisteren, op zijn hoogst eergisteren. Bang, maar ze zijn levend weggekomen. Het spoor zou zonder dat sterke gevoel niet zo lang zijn blijven hangen.’
‘Welke twee?’ Nynaeve leunde gespannen over de tafel. ‘Weet u wie?’
De Aes Sedai schudde ontkennend haar hoofd, een haast onmerkbare beweging, en Nynaeve ging weer rechtzitten. ‘Als zij op zijn hoogst maar twee dagen voorliggen, waarom gaan we dan niet eerst achter hen aan?’
‘Ik weet dat ze hier zijn geweest,’ zei Moiraine met die onverdraaglijk kalme stem, ‘maar behalve dat kan ik niet zeggen in welke richting ze gingen. Ik vertrouw erop dat ze slim genoeg waren om naar het oosten te gaan, naar Caemlin, maar ik weet het niet zeker en zonder hun munten zal ik pas weten waar ze zijn als ik ze op een halve span of zo genaderd ben. In twee dagen kunnen ze twintig span hebben afgelegd, of veertig, in welke richting ze door vrees gedreven ook gegaan zijn, en bang waren ze zeker toen ze hier weggingen.’
‘Maar...’
‘Wijsheid, hoe bang ze ook waren, in welke richting ze ook gevlucht zijn, uiteindelijk zullen ze weer aan Caemlin denken en daar zal ik ze dus vinden. Maar ik ga nu eerst degene helpen die ik kan vinden.’
Nynaeve wilde weer wat zeggen, maar Lan onderbrak haar. ‘Ze hadden reden om bang te zijn.’ Hij keek rond en fluisterde: ‘Er was een Halfman hier.’ Hij grimaste zoals hij op het plein had gedaan. ‘Ik kan hem nog steeds overal ruiken.’
Moiraine zuchtte. ‘Ik blijf hopen tot ik weet dat er geen hoop meer is. Ik weiger te geloven dat de Duistere zo gemakkelijk kan winnen. Ik zal ze alle drie gezond en wel terugvinden. Ik moet dat geloven.’
‘Ik wil de jongens ook vinden,’ zei Nynaeve, ‘maar hoe staat het met Egwene? U noemt haar nooit en u negeert me als ik ernaar vraag. Ik dacht dat u haar mee zou nemen naar – ze keek rond naar de andere tafels en praatte zachter – naar Tar Valon.’
De Aes Sedai bestudeerde even het tafelblad voor ze haar ogen opsloeg naar Nynaeve en toen ze dat deed, schoof Nynaeve achteruit voor die laaiende ogen. Toen rechtte ze haar rug en nam haar eigen boosheid toe, maar voor ze iets kon zeggen, zei de Aes Sedai koud:
‘Ik hoop Egwene ook gezond en wel te vinden. Jonge vrouwen met zoveel kundigheid geef ik niet gemakkelijk op als ik ze eenmaal heb gevonden. Maar het zal zijn zoals het Rad weeft.’
Nynaeve voelde een koude prop onder in haar maag. Ben ik een van die jonge vrouwen die je niet op zult geven? Dat zullen we nog wel eens zien, Aes Sedai. Het Licht verbrande je, dat zullen we nog wel eens zien!
In stilte dronken ze hun mokken leeg en in stilte reden ze de poorten door, de Caemlinweg op. Moiraines ogen zochten in het noordoosten de kim af. Achter hen verdween de rook van Wittebrug.