De laatste onzekere noot van iets wat nauwelijks als De wind in de wilg herkenbaar was, stierf gelukkig weg en Mart liet Thoms zilvergouden fluit zakken. Rhand haalde zijn handen van zijn oren af. Een scheepsmaat die vlakbij een touw oprolde, slaakte een luide zucht van opluchting. Heel even waren de enige geluiden het tegen de romp klotsende water, het ritmische gekraak van de riemen en zo nu en dan het gegons van het want, dat bespeeld werd door de wind. De wind botste recht op de boeg van de Schuimvlok en de nutteloze zeilen waren ingenomen.
‘Ik neem aan dat ik je behoor te danken,’ mopperde Thom Merrilin, ‘dat je me weer duidelijk hebt gemaakt hoe waar het oude spreekwoord is: “Leer dit maar van buiten, een varken zal nooit leren fluiten.”’ De scheepsmaat barstte in lachen uit en Mart deed of hij de fluit naar hem toe wilde gooien. Thom graaide het instrument handig uit Marts vuist en legde het weer in zijn hardleren kistje. ‘Ik dacht dat schaapherders al hun tijd bij hun kudde besteedden aan doedelzak of fluit. Dat zal me leren niets te vertrouwen wat ik niet zelf heb gezien of gehoord.’
‘Rhand is de schaapherder,’ mopperde Mart. ‘Hij speelt doedelzak, niet ik.’
‘Tja, nou, hij heeft een beetje aanleg. Misschien kunnen we beter aan het jongleren werken, jongen. Daar heb je tenminste enige aanleg voor.’
‘Thom,’ zei Rhand, ‘ik weet niet waarom je zo je best doet.’ Hij wierp een blik op de scheepsmaat en ging zachter praten. ‘We proberen per slot van rekening niet echt speelman te worden. Het is iets om ons achter te verschuilen tot we Moiraine en de anderen vinden.’
Thom trok aan een snorpunt en leek het gladde, donkerbruine leer van de fluitkist op zijn knieën te bestuderen. ‘En als je ze nou niet vindt, jongen? Uit niets blijkt dat ze nog in leven zijn.’
‘Ze leven nog,’ zei Rhand op ferme toon. Hij zocht steun bij Mart, maar Marts wenkbrauwen waren bijna tot op zijn neus neergetrokken, zijn mond vormde een dunne lijn en zijn ogen waren op de dekplanken gericht. ‘Nou, zeg eens wat,’ daagde Rhand hem uit. ‘Zo kwaad kun je nu ook weer niet zijn dat je geen fluit kunt spelen. Ik kan het ook niet, niet zo goed. Je hebt vroeger nooit fluit willen spelen.’
Mart keek op, nog steeds fronsend. ‘Stel dat ze dood zijn?’ vroeg hij zachtjes. ‘We moeten de feiten aanvaarden, niet?’
Op dat ogenblik riep de uitkijk op de boeg luid: ‘Wittebrug! Wittebrug in zicht!’
Terwijl de bemanning druk bezig was alles voor het afmeren klaar te maken, hield Rhand lange tijd zijn ogen op Mart gericht, omdat hij niet wilde geloven dat zijn vriend dat zo terloops kon zeggen.
Mart keek nijdig terug, met zijn hoofd diep tussen zijn schouders. Er was zoveel dat Rhand wilde zeggen, maar het lukte hem niet er woorden voor te vinden. Ze moesten geloven dat de anderen nog in leven waren. Dat moesten ze. Waarom? zeurde een stemmetje in zijn achterhoofd. Zodat het afloopt als een van de verhalen van Thom? De helden vinden de schat en verslaan de schurk en leven nog lang en gelukkig? Sommige van zijn verhalen lopen niet zo af. Soms gaat de held zelfs dood. Ben jij een held, Rhand Altor? Ben jij een held, schaapherder?
Opeens werd Mart rood en wendde zijn ogen af. Bevrijd van zijn sombere gedachten sprong Rhand op en liep tussen de drukte naar het scheepsboord. Mart volgde hem langzaam en deed geen enkele poging om opzij te stappen voor de bootslieden die hij in de weg liep. Mannen draafden heen en weer met blote voeten kletsend op het dek; ze haalden touwen in, maakten lijnen vast of knopen los. Een paar mannen haalden grote zakken van oliedoek op die barstensvol met wol zaten, terwijl anderen kabels klaarlegden die bijna net zo dik waren als Rhands polsen. Ondanks hun haast bewogen ze zich met de zekerheid van mannen die het al duizenden keren eerder hadden gedaan, maar schipper Domon stampte op en neer over het dek, schreeuwde bevelen en vloekte degenen uit die naar zijn zin niet snel genoeg werkten.
Rhands aandacht was helemaal gericht op wat voor hen lag, op wat duidelijk in zicht kwam nu ze een flauwe bocht van de Arinelle rondden. Hij had ervan gehoord, in liederen en vertellingen, in de verhalen van de kramers, maar nu zou hij die legende echt zien.
De Witte Brug boog zich hoog over het brede water, meer dan tweemaal zo hoog als de mast van de Schuimvlok, en van het ene eind naar het andere glom hij melkachtig wit in het zonlicht en leek licht op te nemen tot hij gloeide.
Ragfijne pijlers van hetzelfde materiaal stortten zich in de sterke stroom, schijnbaar te teer om gewicht en lengte van de brug te dragen. Hij scheen uit één stuk te bestaan, alsof hij was gehouwen uit een enkele steen of gevormd door een reuzenhand, zo breed en hoog. Hij leek over de rivier te springen met een luchtige gratie die ervoor zorgde dat je de grootte bijna vergat.
Het geheel maakte van de stad die zich rond de oostelijke oprit op de oever uitstrekte een speelgoedstadje, hoewel Wittebrug een stuk groter was dan Emondsveld, met huizen van natuur- en baksteen, net zo hoog als die in Tarenveer, en met houten havenpieren die als dunne vingers de rivier in staken. Kleine bootjes zwierven overal op de Arinelle rond, met vissers die hun netten ophaalden. En boven dit alles uit torende de glanzende Witte Brug.
‘Hij ziet eruit als glas,’ zei Rhand, eigenlijk tegen niemand in het bijzonder.
Schipper Domon bleef achter hem staan en haakte zijn duimen achter zijn brede riem. ‘Welnee, knaap. Wat het ook is, het is zeker geen glas. Hoe hard de regens ook vallen, de brug is nooit glad en de beste beitel en de sterkste arm kunnen er nog geen krasje in maken.’
‘Een overblijfsel van de Eeuw der Legenden,’ zei Thom. ‘Ik heb altijd gedacht dat het dat moest zijn.’
De schipper gromde zuur. ‘Kan zijn. Maar dan toch wel nuttig. Kan zijn dat iemand anders hem heeft gebouwd. Fortuin hale me, het hoeft niet het werk van Aes Sedai te zijn. En het hoeft zeker niet zo oud te zijn. Span je eens wat in, stomme dwaas!’ Hij haastte zich weg.
Rhand bleef met nog grotere verbazing staan kijken. Uit de Eeuw der Legenden. Dus gemaakt door Aes Sedai. Daarom had schipper Domon dat gevoel, ondanks zijn gepraat over alle wonderen en vreemde dingen van de wereld. Werk van Aes Sedai. Het was één ding om ervan te horen, een tweede het te zien en aan te raken. Dat weet je toch? Heel even meende Rhand dat er een schaduw door het melkwitte bouwsel rimpelde. Hij keek de andere kant op, naar de naderende havenkaden, maar in een hoekje van zijn gezichtsveld rees de brug nog steeds op.
‘We hebben het gehaald, Thom,’ zei hij en dwong zichzelf te lachen. ‘En zonder muiterij.’
De speelman kuchte slechts en blies zijn snorpunten weg, maar twee bootslui die vlakbij een kabel klaar hielden, wierpen een scherpe blik op Rhand en bogen zich toen weer snel over hun werk. Hij hield op met lachen en probeerde niet meer naar die twee te kijken terwijl de boot het laatste stukje naar Wittebrug aflegde.
De Schuimvlok boog vloeiend om de eerste pier, dikke balken op zware geteerde pijlers, en stopte door het achteruitslaan van de riemen die het water rond hun bladen tot schuim sloegen. Toen de riemen werden ingetrokken, gooiden scheepsmaten kabels naar de mannen op de kade. Die legden ze handig vast, terwijl andere bemanningsleden de wolzakken over de zijkant slingerden om de romp tegen de stootbalken te beschermen.
Nog voor de boot keurig aangemeerd lag, verschenen er grote, glanzend zwartgelakte rijtuigen aan het einde van de kaden. Op de portieren van elk rijtuig was in grote gouden en scharlaken letters een naam geschilderd. De inzittenden van de rijtuigen haastten zich de loopplank op zodra die was uitgelegd. Mannen met gladde gezichten in lange fluwelen jassen, met zijde gevoerde mantels en stoffen schoenen werden gevolgd door eenvoudig geklede dienaren die met ijzer beslagen geldkisten droegen’
Ze liepen naar schipper Domon toe met gemaakte glimlachjes, die spoorloos verdwenen toen hij opeens midden in hun gezicht bulderde: ‘Jij!’ Hij wees met een dikke vinger langs hen heen en Floran Gelb bleef aan de andere kant van de boot stokstijf staan. De blauwe plek op Gelbs voorhoofd, afkomstig van Rhands laars, was allang verdwenen, maar nog steeds raakte hij de plek af en toe aan, alsof hij hem niet wilde vergeten. ‘Jij hebt voor het laatst tijdens je wacht op mijn schip geslapen! Of op elk schip, als ik het voor het zeggen heb. Kies je eigen kant maar uit, de kade of de rivier, maar je gaat nu van mijn schip af!’
Gelbs schouders zakten omlaag en zijn ogen schitterden van haat voor Rhand en zijn vrienden; vooral Rhand kreeg een giftige blik. De magere man keek het dek rond of hij steun zocht, maar er lag weinig hoop in zijn blik. Een voor een stond iedereen die iets aan het doen was op en keek Gelb koel aan. Gelb dook zichtbaar in elkaar, maar toen kwam zijn woede terug, tweemaal zo sterk als eerst. Met een gemompelde vloek schoot hij het vooronder in. Domon stuurde grommend twee mannen achter hem aan, zodat hij niets zou kunnen uithalen. Toen de schipper zich weer omdraaide, lachten en bogen de kooplieden weer alsof er niets was voorgevallen.
Op een teken van Thom begonnen Mart en Rhand hun spullen in te pakken. Afgezien van de kleren die ze droegen, was er niet veel mee te nemen, voor geen van hen. Rhand had zijn dekenrol en zadeltassen en het zwaard van zijn vader. Hij hield het zwaard even vast en hij voelde zo’n heimwee dat zijn ogen prikten. Hij vroeg zich af of hij Tham ooit weer zou zien. Of hij ooit weer zou thuiskomen. Thuis.
De rest van je leven op de vlucht blijven, steeds op de vlucht en bang zijn voor je eigen dromen. Met een trillende zucht sloeg hij de riem om zijn middel.
Gelb kwam het dek weer op, gevolgd door zijn twee schaduwen. Hij keek recht voor zich uit, maar Rhand kon toch de golven van haat voelen. Met een stijve rug en een donker gezicht liep Gelb met stramme benen de loopplank af en baande zich ruw een weg door de kleine groep mensen op de kade. Even later was hij uit het zicht, verdwenen achter de rijtuigen van de kooplieden.
Er waren niet erg veel mensen op de kade. Een gemengde groep in eenvoudige kleren, werklui, vissers die netten boetten en enkele stadsmensen die naar de eerste boot kwamen kijken die dit jaar uit Saldea de rivier af was gekomen. Geen van de meisjes was Egwene en niemand had ook maar iets weg van Moiraine, of Lan, of van een van de anderen die Rhand hoopte aan te treffen.
‘Misschien zijn ze niet naar de haven gekomen,’ zei hij.
‘Misschien,’ antwoordde Thom kortaf. Hij hees zijn instrumentkistjes zorgvuldig op zijn rug. ‘Kijk uit voor die Gelb. Als hij kan, zal hij problemen veroorzaken. We willen stilletjes door Wittebrug trekken, zodat ze ons na vijf minuten weer vergeten zijn.’
Toen ze naar de loopplank liepen, fladderden hun mantels in de wind. Mart droeg zijn boog schuin voor zijn borst. Zelfs na al hun dagen op de boot viel deze boog de bemanning nog steeds op omdat hun eigen bogen maar klein waren.
Schipper Domon liet de kooplieden staan om Thom bij de loopplank op te vangen. ‘U vertrekt nu, speelman? Ik kan u niet overhalen verder mee te reizen? Ik zak de hele rivier af, tot Illian, waar de mensen een speelman op waarde schatten. Er is voor uw kunst geen betere plaats ter wereld. Ik zorg ervoor dat u daar ruim op tijd komt voor het feest van Sefan. De spelen, weet u wel. Honderd gouden marken voor de beste verteller van De Grote Jacht op de Hoorn.’
‘Een geweldige prijs, schipper,’ antwoordde Thom met een ingewikkelde buiging en een zwierige zwaai van zijn mantel waardoor de lapjes opwaaiden, ‘en geweldige spelen die terecht speelmannen uit de hele wereld aantrekken. Maar,’ voegde hij er droogjes aan toe, ‘ik ben bang dat we ons uw vaarprijzen niet kunnen veroorloven.’
‘Tja, nou, wat dat betreft...’ De schipper haalde een leren buidel tevoorschijn uit zijn jaszak en gooide die Thom toe. Hij rinkelde toen Thom hem opving. ‘Het geld dat u hebt betaald, en nog wat erbij. De schade was niet zo groot als ik dacht en u hebt meer dan uw steentje bijgedragen, met uw verhalen en uw harp. Ik kan mogelijk weer evenveel verdienen als u aan boord blijft tot de Zee der Stormen. En ik zet u dan af in Illian. Een goede speelman kan daar, ook zonder de spelen, zijn fortuin maken.’
Thom aarzelde, woog de beurs op zijn hand, tot Rhand van zich liet horen. ‘We zullen hier vrienden ontmoeten, schipper, en dan gaan we samen verder naar Caemlin. We zullen Illian een andere keer moeten bezoeken.’
Thom glimlachte zuinig. Toen blies hij zijn lange snorpunten weg en stak de beurs in zijn zak. ‘Misschien. Als degenen die we zouden ontmoeten er niet zijn, schipper.’
‘Goed,’ zei Domon zuur. ‘Denk erover na. Het is jammer dat ik Gelb niet meer aan boord heb om de boosheid van de anderen op te vangen, maar ik doe wat ik beloof. Ik neem aan dat ik het nu rustiger aan zal moeten doen, zelfs al betekent dat dat ik er drie keer zo lang over doe om in Illian te komen. Nou, misschien achtervolgden die Trolloks écht jullie drieën.’
Rhand knipperde met zijn ogen en hield zijn mond, maar Mart was niet zo voorzichtig.
‘Waarom denkt u van niet?’ wilde hij weten. ‘Ze zaten achter dezelfde schat aan als wij.’
‘Kan zijn,’ gromde de schipper, die niet overtuigd klonk. Hij kamde met zijn dikke vingers door zijn baard en wees toen op de zak waarin Thom de beurs had gestoken. ‘Het dubbele als je terugkomt om de gedachten van de mannen af te leiden van het feit dat ik ze zo hard laat werken. Denk erover na. Ik gooi morgenochtend met het eerste licht los.’ Hij draaide zich op zijn hakken om en ging met wijd open armen terug naar de kooplieden, alsof hij zich wilde verontschuldigen dat hij hen had laten wachten.
Thom aarzelde nog, maar Rhand trok hem mee de loopplank af, zonder hem de kans te geven tegen te stribbelen en de speelman liet zich meevoeren. Een gefluister trok door de menigte in de haven toen men de lapjesmantel van Thom zag. Sommigen riepen naar hem, omdat ze wilden weten waar hij ging spelen. Ons meteen al vergeten zijn, ja, ja, dacht Rhand. Tegen de avond zou heel Wittebrug weten dat er een speelman in de stad was. Maar hij trok Thom snel mee. Die hulde zich in wrokkig zwijgen en probeerde het niet eens langzamer aan te doen, zodat hij met al die aandacht kon pronken.
De koetsiers keken vanaf hun hoge bokken belangstellend neer op Thom, maar blijkbaar verbood de waardigheid van hun rang hen om te schreeuwen. Zonder dat Rhand goed wist waar ze heen moesten, sloeg hij de straat langs de rivier in en ging onder de brug door.
‘We moeten Moiraine en de anderen vinden,’ zei hij. ‘En snel ook. We hadden eraan moeten denken Thom een andere mantel te geven.’
Thom vermande zich opeens en bleef stokstijf staan. ‘Een herbergier kan ons vertellen of ze hier zijn of dat ze langs zijn gekomen. De juiste herbergier. Herbergiers beschikken over alle nieuwtjes en roddeltjes. Als ze er niet zijn...’ Hij keek van Mart naar Rhand. ‘Wij moeten eens praten, wij drieën.’ Met zijn mantel flapperend rond zijn enkels liep hij de stad in, weg van de rivier. Rhand en Mart moesten sneller gaan lopen om hem bij te houden.
De brede melkwitte boog waaraan de stad zijn naam ontleende, overheerste Wittebrug van dichtbij evenzeer als vanaf de rivier, maar toen Rhand eenmaal door de straten liep, besefte hij dat de stad zeker zo groot was als Baerlon, hoewel er minder mensen op straat waren. Enkele karren werden rondgetrokken door een paard, os, ezel of man, maar er waren geen rijtuigen. Die waren waarschijnlijk van de kooplieden en stonden nu allemaal in de haven. Er bevonden zich allerlei soorten winkels in de straten en veel vaklui werkten voor hun nering onder de uithangborden die heen en weer zwaaiden in de wind. Ze kwamen langs een man die pannen herstelde en een kleermaker die voor een klant lappen stof legen het licht hield. Een schoenmaker zat in zijn deuropening op de hak van een laars te hameren. Straatventers boden aan om messen en scharen te slijpen of probeerden voorbijgangers te interesseren voor hun karige bakjes met vruchten en groenten, maar ze leken weinig zaken te doen. Winkels die voedsel verkochten, toonden dezelfde armzalige producten die Rhand zich nog van Baerlon herinnerde. Zelfs de visboeren hadden maar kleine hoeveelheden ondermaatse vis, ondanks al die boten op de rivier. Het waren nog niet echt moeilijke tijden, maar iedereen kon zien wat er zou gebeuren als het weer niet gauw zou omslaan en de gezichten die nog geen zorgelijke frons vertoonden, staarden naar iets onzichtbaars, iets zeer onprettigs.
Waar de Witte Brug eindigde, midden in de stad, lag een groot plein, met straatstenen die door generaties voeten en wagenwielen waren afgesleten. Overal rond het plein zag hij herbergen, winkels en hoge huizen van rode baksteen. De uithangborden bij de huizen toonden dezelfde namen als Rhand op de rijtuigen in de haven had gezien. Thom dook een schijnbaar willekeurig gekozen herberg in. Het bord boven de deur toonde aan de ene kant een wandelaar met een bundel op zijn rug en aan de andere kant dezelfde man met zijn hoofd op een kussen. Op beide zijden van het bord stond de naam van de herberg: Reizigers Rust.
De gelagkamer was vrijwel leeg. Een dikke herbergier tapte bier uit een vat en achterin zaten twee mannen in ruwe werkkledij die nors in hun pullen op de tafel staarden. Alleen de herbergier keek op toen ze binnenstapten. Een schouderhoge muur verdeelde het vertrek van voor naar achter in tweeën, met aan elke kant tafels en een brandende haard. Rhand vroeg zich terloops af of alle herbergiers dik en kalend waren.
Terwijl hij zijn handen stevig wreef, maakte Thom een opmerking tegen de herbergier over de aanhoudende kou, bestelde een hete kruidenwijn en voegde er toen snel aan toe: ‘Heb je nog een plekje waar ik en mijn vrienden ongestoord kunnen praten?’
De herbergier knikte in de richting van de scheidingsmuur. ‘De andere kant, da’s het beste wat ik je kan aanbieden, tenzij jullie een kamer willen hebben. De muur is voor als de bootslieden van de rivier komen. Het lijkt wel of de helft van de bemanningen een grief heeft tegen de andere helft. Ik wil niet dat mijn zaak door gevechten in elkaar geslagen wordt, dus houd ik ze gescheiden.’ Hij had al die tijd naar Thoms mantel staan staren; nu hield hij zijn hoofd scheef en keek hem sluw aan. ‘Blijven jullie hier? Heb al een tijd geen speelman meer gehad. Mensen zouden heel goed betalen voor iets wat hun gedachten een beetje afleidt. Ik zou zelfs uw kamer en maaltijden wat goedkoper kunnen aanbieden.’
Onopgemerkt, dacht Rhand schamper.
‘U bent te edelmoedig,’ zei Thom met een beleefde buiging. ‘Misschien neem ik uw aanbod wel aan. Maar voor nu graag een rustig plekje.’
‘Ik zal uw wijn brengen. Een speelman kan hier goed geld verdienen.’
De tafeltjes aan de andere kant van de muur waren allemaal leeg, maar Thom koos er een in het midden van de ruimte. ‘Dan kan niemand meeluisteren zonder dat we het merken,’ legde hij uit. ‘Hoorde je die vent? Wat goedkoper kunnen aanbieden! Licht, ik verdubbel zijn omzet al door hier te gaan zitten. Elke eerlijke herbergier geeft een speelman een kamer en eten, en nog wat meer dan dat.’
De kale tafel was niet al te schoon en de vloer was al dagen, misschien wel weken niet geveegd. Rhand keek rond en maakte een grimas. Meester Alveren zou zijn herberg niet zo laten vervuilen, al moest hij ervoor van zijn ziekbed opstaan. ‘We willen alleen inlichtingen, weet je nog?’
‘Waarom hier?’ wilde Mart weren. ‘We zijn langs andere herbergen gekomen die er schoner uitzagen.’
‘Loop de brug over,’ zei Thom, ‘en je staat op de weg naar Caemlin. Iedereen die door Wittebrug komt, gaat dit plein over, tenzij men over het water reist en we weten dat jullie vrienden dat niet doen. Als we hier niets van ze horen, is er gewoon niets te horen. Laat het praten maar aan mij over. Dit moet omzichtig gedaan worden.’
Net op dat moment verscheen de herbergier met drie gedeukte tinnen pullen in zijn hand. In de andere had hij een doek waarmee hij over de rafel veegde, waarna hij de pullen neerzette en Thoms geld aanpakte. ‘Als u blijft zijn de drankjes gratis. Goede wijn, hier.’
Thoms glimlach bereikte slechts één mondhoek. ‘Ik zal erover denken, herbergier. Nog nieuws hier? We hebben al lange tijd niets kunnen horen.’
‘Groot nieuws, zeker. Groot nieuws.’
De herbergier sloeg de doek over zijn schouder en trok een stoel bij. Hij sloeg zijn armen op de tafel over elkaar, schoof met een diepe zucht heen en weer en vertelde hoe heerlijk het was even te kunnen zitten. Zijn naam was Bartim en hij nam alle bijzonderheden van zijn voeten door, van zijn likdoorns tot aan zijn eeltknobbels, en hoe lang hij wel niet stond en in wat voor voetbad hij ze ’s avonds deed, tot Thom hem aan het nieuws herinnerde, waarna hij daar vrijwel naadloos op doorging.
Het nieuws was inderdaad, zoals hij zei, groot. Logain, de valse Draak, was na een grote veldslag bij Lugard gevangengenomen toen hij probeerde zijn leger van Geldan naar Tyr te verplaatsen. De Voorspellingen, begrepen ze dat? Thom knikte en Bartim ging verder. De wegen naar het zuiden waren vol mensen, de gelukkigsten met wat ze konden dragen op hun rug. Duizenden vluchtten alle kanten op.
‘Niemand,’ grinnikte Bartim, ‘had natuurlijk Logain gesteund. O nee, je zult er niet veel tegenkomen die dat toegeven, nu niet. Alleen vluchtelingen die een veilige plek proberen te vinden tijdens de moeilijkheden.’
Natuurlijk waren er Aes Sedai betrokken geweest bij de gevangenneming van Logain. Bartim spoog op de vloer toen hij dat zei en opnieuw toen hij vertelde dat ze de valse Draak meenamen naar het noorden, naar Tar Valon. Bartim was een nette man, zei hij, een gerespecteerd man, en de Aes Sedai mochten helemaal naar de Verwording lopen, waar ze vandaan kwamen, en Tar Valon met zich meenemen, wat hem betrof. Hij zou nog geen honderd span in de buurt van een Aes Sedai willen komen als hij het voor het zeggen had. Natuurlijk stopten ze op hun weg in alle dorpen en steden om Logain te tonen, had hij gehoord. Om de mensen te laten zien dat de valse Draak gevallen en de wereld weer veilig was. Dat zou hij graag willen zien, zelfs als het betekende dat hij dicht bij Aes Sedai zou moeten komen. Hij had wel zin om naar Caemlin te gaan.
‘Ze brengen hem erheen om hem aan koningin Morgase te laten zien.’
De herbergier tikte even uit achting tegen zijn voorhoofd. ‘Ik heb de koningin nog nooit gezien. Een mens behoort toch eens zijn eigen koningin te gaan zien, nietwaar?’
Logain kon ‘dingen’ doen en de manier waarop Bartims ogen ronddraaiden en zijn tong over zijn lippen gleed, maakte duidelijk wat hij bedoelde. Hij had de vorige valse Draak gezien, twee jaar geleden, toen die in het land aan het volk was getoond, maar dat was gewoon een kerel die dacht dat hij zich tot koning kon uitroepen. Toen waren er geen Aes Sedai nodig geweest. Soldaten hadden hem op een kar geketend. Een nors uitziende vent die midden op de karbodem zat te janken en zijn armen om zijn hoofd sloeg als mensen stenen gooiden of hem met stokken porden. Het waren er velen geweest en de soldaten hadden niets gedaan om het tegen te gaan, zolang ze die vent maar niet doodden. Het was het beste de mensen te laten zien dat hij eigenlijk niks bijzonders was. Hij kon geen... dingen doen.
Die Logain, die zou de moeite van het bekijken waard zijn. Iets waar Bartim zijn kleinkinderen over kon vertellen. Als hij maar een tijdje van de herberg weg kon.
Rhand luisterde met een belangstelling die niet geveinsd was. Toen Padan Fajin voor het eerst in Emondsveld had verteld over een valse Draak, een man die echt de Kracht geleidde, was dat in Tweewater het grootste nieuws sinds jaren geweest. Wat er daarna was gebeurd, had dat nieuws naar de achtergrond geschoven, maar het was nog steeds het soort nieuws waarover de mensen nog jaren zouden spreken en dat ze aan hun kleinkinderen zouden vertellen. Bartim zou de zijne waarschijnlijk vertellen dat hij Logain had gezien, of het nou waar was of niet. Niemand zou ooit denken dat dat wat er met dorpslui uit Tweewater gebeurde de moeite van het vertellen waard was, behalve dan de mensen van Tweewater zelf.
‘Daar zou nou een verhaal van te maken zijn,’ zei Thom, ‘een verhaal dat nog duizend jaar lang verteld zou worden. Ik wou dat ik erbij was geweest.’ Hij liet het klinken of het de zuivere waarheid was en Rhand nam dat ook zonder meer aan. ‘Misschien ga ik wel proberen hem te zien. U hebt niet verteld welke wegen ze bereizen. Zijn er mogelijk nog reizigers in de buurt? Misschien weten die welke steden ze aandoen.’
Bartim wuifde afwijzend met een groezelige hand. ‘Naar het noorden, dat is alles wat hier bekend is. Ga naar Caemlin, als u hem wilt zien. Dat is het enige dat ik weet en als er iets te weten valt in Wittebrug, dan weet ik het.’
‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei Thom gladjes. ‘Ik denk dat er heel wat vreemdelingen op doortocht hier stoppen. Ik zag uw bord al onder aan de Witte Brug.’
‘O, ze komen niet alleen uit het westen moet u weten. Twee dagen terug was hier een man, een Illianer, met een bekendmaking vol zegels en linten. Las hem hier midden op het plein voor. Zei dat hij het nieuws tot aan de Mistbergen zou verspreiden, misschien zelfs tot aan de randen van de Arythische Oceaan, als de passen begaanbaar zijn. Zei dat ze boden hebben gestuurd om het in alle landen van de wereld voor te lezen.’ De herbergier schudde zijn hoofd. ‘De Mistbergen. Ik hoor dat die het hele jaar met mist zijn bedekt en dat er dingen in die mist zijn die het vlees van je botten rijten voor je “Licht” kunt zeggen.’ Mart proestte het uit, wat hem een scherpe blik van Bartim opleverde.
Thom boog zich gespannen naar de man toe. ‘Wat stond er in de bekendmaking?’
‘Hè? De Jacht op de Hoorn, natuurlijk!’ riep Bartim uit. ‘Had ik dat nog niet gezegd? De Illianers roepen iedereen die zijn leven aan de Jacht wil wijden op om in Illian bijeen te komen. Kunt u het zich voorstellen? Zweren dat je je leven aan een legende wijdt? Ik vermoed dat ze wel wat dwazen kunnen vinden. Er zijn altijd gekken voor zoiets te vinden. Deze kerel beweerde dat het einde van de wereld naderde. De laatste strijd tegen de Duistere.’ Hij grinnikte, maar het klonk leeg, als een man die zichzelf ervan probeert te overtuigen dat er iets te lachen valt. ‘Ze zullen wel denken dat de Hoorn van Valere moet worden gevonden voor dat gebeurt. Wat zeggen jullie me daarvan?’ Hij beet even bedachtzaam op een knokkel. ‘Natuurlijk weet ik niet of ik er na deze winter nog iets van kan zeggen. Zo’n winter en die kerel Logain, en die andere twee daarvoor. Waarom zijn er de laatste jaren zoveel lui die beweren dat ze de Draak zijn? En dan deze winter. Moet toch iets betekenen. Wat denkt u?’
Thom leek hem niet te horen. Zacht begon de speelman een vers op te zeggen.
‘In de laatste verlaten slag,
bij ’t vallen van de lange nacht
wachten bergen dag na dag
tot de doden worden opgewacht
want geen graf weerstaat mijn geschal’
‘Dat is het.’ Bartim grijnsde alsof hij al voor zich zag hoe talloze klanten hem hun geld gaven terwijl ze naar Thom luisterden. ‘Dat is het. De Grote jacht op de Hoorn. Als je dat verhaal vertelt, hangen ze desnoods aan de nokbalken. Iedereen heeft van de bekendmaking gehoord.’
Thom leek nog steeds duizend span ver weg, dus zei Rhand: ‘We zijn op zoek naar enkele vrienden die deze kant op zouden komen. Uit het westen. Zijn er de laatste paar weken veel vreemdelingen langsgekomen?’
‘Een paar,’ zei Bartim langzaam. ‘Er komen altijd wel wat vreemdelingen langs, zowel uit het oosten als westen.’ Hij keek hen stuk voor stuk aan, opeens behoedzaam. ‘Hoe zien ze eruit, die vrienden van je?’
Rhand deed zijn mond al open, maar Thom, opeens weer terug vanwaar hij met zijn gedachten was geweest, keek hem scherp aan, zodat hij zijn mond hield. Met een vermoeide zucht wendde de speelman zich tot de herbergier. ‘Twee mannen en drie vrouwen,’ zei hij terughoudend. ‘Ze kunnen samen zijn of ook niet.’ Hij gaf een ruwe beschrijving, tekende ieder met slechts enkele woorden, voldoende voor iedereen die ze had gezien om ze te herkennen, zonder dat hij zei wie ze waren.
Bartim wreef met zijn hand over zijn hoofd en maakte zijn dunne haren nog meer in de war en stond langzaam op. ‘Vergeet wat ik zei over optreden, speelman. Feitelijk zou ik het op prijs stellen als u uw wijn opdronk en wegging. Vertrek uit Wittebrug als u slim bent.’
‘Iemand anders heeft naar ze gevraagd?’ Thom nam een slok, alsof het antwoord de onbenulligste zaak ter wereld was en trok een wenkbrauw op terwijl hij de herbergier aankeek. ‘Wie zou dat zijn?’
Bartim krabde weer met zijn hand door zijn haren en schuifelde met zijn voeten alsof hij op het punt stond weg te lopen, maar knikte toen in zichzelf. ‘Ongeveer een week geleden, voor zover ik het nog weet, kwam er een man de brug over, net een wezel. Een gek, dacht iedereen. Praatte voortdurend in zichzelf en had geen moment rust, zelfs niet als hij zat of stond. Vroeg naar dezelfde mensen... naar enkelen daarvan. Hij vroeg het of het belangrijk was en deed dan weer net of het hem niet kon schelen wat hij te horen kreeg. De ene keer zei hij dat hij hier op ze moest wachten en de volgende dat hij verder moest, omdat hij haast had. Het ene moment stond hij te janken en te smeken en het volgende deelde hij bevelen uit of hij de koningin was. Haalde zich een paar keer bijna een pak slaag op de hals, of hij nou gek was of niet. De stadswacht had hem bijna opgesloten, voor zijn eigen veiligheid. Hij ging diezelfde dag nog naar Caemlin, in zichzelf pratend en huilend. Een gek, zoals ik al zei.’
Rhand keek Thom en Mart vragend aan en beiden schudden hun hoofd. Als dat wezelachtige mannetje hen zocht, dan was het niet iemand die ze kenden.
‘Weet u zeker dat hij naar dezelfde mensen vroeg?’ zei Rhand.
‘Een paar daarvan. Een grote krijgsman en een vrouw in zijde. Maar over die twee maakte hij zich niet zo druk. Het ging hem om drie boerenjongens.’ Zijn ogen gleden over Rhand en Mart en schotel toen weer weg, zo snel dat Rhand niet eens zeker wist of de man hem echt had aangekeken of dat hij het zich had verbeeld. ‘Hij wilde ze wanhopig graag vinden. Maar hij was gek, zoals ik zei.’
Rhand huiverde en vroeg zich af wie die gek kon zijn en waarom hij naar hen zocht. Een Duistervriend? Zou Ba’alzamon Duistervrienden gebruiken?
‘Ja, die was krankzinnig, maar die andere...’ Bartims ogen schoten ongerust opzij en hij liet zijn tong langs zijn lippen glijden, alsof hij geen speeksel meer had om ze nat te maken. ‘De dag daarop... de dag daarop kwam die ander voor het eerst.’ Hij zweeg.
‘Die ander?’ spoorde Thom hem aan.
Bartim keek rond, hoewel hun kant van het vertrek verder nog leeg was. Hij ging zelfs op zijn tenen staan om over de tussenmuur te kijken. Toen hij weer begon te praten, was het gejaagd en fluisterend. ‘Helemaal in het zwart, die laatste. Hield de kap van zijn mantel omhoog zodat je zijn gezicht niet kon zien, maar je kon voelen dat hij je bekeek, het voelde als een ijspegel die in je merg wordt gedrukt. Hij... hij sprak tegen mij.’ Hij kromp in elkaar en stopte om op zijn lip te bijten. ‘Klonk alsof er een slang door dode bladeren kwam aanglibberen. Echt, of mijn maag in ijs veranderde. En iedere keer als hij terugkwam, stelde hij dezelfde vragen. Dezelfde vragen die die gek vroeg. Niemand zag hem ooit aankomen – opeens stond hij er, overdag of ‘s avonds, en liet je ter plekke bevriezen. Mensen begonnen om zich heen te kijken. En het ergste is: de poortwachters beweren dat hij nog nooit door een poort is gekomen, niet naar binnen en ook niet naar buiten.’
Rhand deed alle mogelijke moeite zijn gezicht nietszeggend te houden; hij klemde zijn tanden op elkaar tot ze pijn deden. Mart gromde en Thom keek aandachtig naar zijn wijn. Het woord dat geen van hen wilde zeggen, hing loodzwaar boven de tafel: Myrddraal.
‘Ik denk dat ik het me wel zou kunnen herinneren als ik ooit zo iemand had ontmoet,’ zei Thom na lang zwijgen.
Bartims hoofd ging heftig op en neer. ‘Drakenvuur, maar dat zou u zeker. Zo waar als het Licht, dat zou u zeker. Hij... hij vroeg naar hetzelfde stel als die gek, alleen zei hij dat er een meisje bij was. En...’ hij keek van opzij naar Thom, ‘en een speelman met wit haar.’
Thoms wenkbrauwen schoten omhoog, volgens Rhand een teken van echte verrassing. ‘Een speelman met wit haar? Nou, ik ben echt niet de enige speelman in de wereld die op jaren is gekomen. Ik verzeker u dat ik die kerel niet ken en volgens mij heeft hij geen enkele reden om naar me te zoeken.’
‘Wat u zegt, wat u zegt,’ zei Bartim gemelijk. ‘Hij zei het niet met zoveel woorden, maar ik kreeg de indruk dat hij niet in zijn schik zou zijn als iemand probeerde die mensen te helpen of ze voor hem te verbergen. In ieder geval vertelde ik hem wat ik jullie verteld heb. Ik heb niemand gezien, noch van niemand over ze gehoord, en dat is de waarheid. Niemand!’ besloot hij nadrukkelijk. Abrupt wierp hij Thoms geld terug op de tafel. ‘Drink gewoon uw wijn op en vertrek. Goed? Goed?’ En hij hobbelde weg zo snel hij kon terwijl hij over zijn schouder keek.
‘Een Schim,’ hijgde Mart toen de herbergier uit het zicht verdwenen was. ‘Ik had kunnen weten dat ze hier naar ons zouden zoeken.’
‘En hij komt terug,’ zei Thom, zich over de tafel buigend en zachter pratend. ‘Ik zou zeggen: laten we terugglippen naar de boot en het aanbod van schipper Domon aannemen. De jacht zal zich op de weg naar Caemlin richten terwijl wij op weg naar Illian zijn, duizend span van waar de Myrddraal ons verwachten.’
‘Nee,’ zei Rhand vastberaden. ‘We wachten in Wittebrug op Moiraine en de anderen of we gaan verder naar Caemlin. Het een of het ander, Thom. Dat hebben we afgesproken.’
‘Gekkenwerk, jongen. De dingen liggen nu anders. Luister goed. Wat die herbergier ook zegt, als een Myrddraal hem aanstaart, zal hij alles tot de laatste kleinigheid spuien: zelfs wat we dronken en hoeveel stof we op onze laarzen hadden.’ Rhand huiverde en herinnerde zich de oogloze blik van de Schim. ‘Wat Caemlin betreft... Denk jij echt dat de Halfman niet weet dat je naar Tar Valon wil? Dit is een geschikte tijd om op een boot naar het zuiden te zitten.’
‘Nee, Thom.’ Rhand moest de woorden eruit wringen, terwijl hij dacht aan duizend span afstand tussen hem en de Schimmen, maar hij haalde diep adem en slaagde erin vastberaden te klinken: ‘Nee.’
‘Denk na, jongen! Illian! Er is geen grootsere stad op de wereld. En de Grote Jacht op de Hoorn! Er is al bijna vierhonderd jaar geen Jacht op de Hoorn meer geweest. Een heel nieuwe reeks verhalen ligt daar te wachten om gemaakt te worden. Denk eens na. Van zoiets heb je je hele leven nog niet gedroomd. Tegen de tijd dat de Myrddraal hebben uitgezocht waar je naartoe bent gegaan, ben je oud en grijs en zo moe van het spelen met je kleinkinderen dat het je niet meer kan schelen of ze je vinden.’
Rhands gezicht stond koppig. ‘Hoeveel keer moet ik “nee” zeggen? Ze vinden ons, waar we ook heen gaan. Ook in Illian zouden Schimmen ons opwachten. En hoe kunnen we de dromen ontsnappen? Ik wil weten wat er met mij aan de hand is, Thom, en waarom. Ik ga naar Tar Valon. Met Moiraine als ik kan, zonder haar als ik moet. Alleen, als dat moet. Ik moet het weten.’
‘Maar Illian, jongen! En een veilige ontsnappingsweg, de rivier af terwijl ze jullie in een andere richting zoeken. Bloed en as, een droom doet je geen pijn.’
Rhand hield zijn mond. Een droom doet geen pijn’ Prikken droomdoorns tot bloedens toe’ Hij wilde bijna dat hij Thom ook over die droom had verteld. Durf je het iemand te vertellen? Ba’alzamon is in je dromen, maar is er nog echt verschil tussen waken en dromen? Wie durf je te vertellen dat de Duistere je aanraakt?
Thom leek het te begrijpen. Het gezicht van de speelman werd zachter. ‘Zelfs dié dromen, kerel. Het zijn toch maar gewoon dromen, niet? Omwille van het Licht, Mart, praat met hem. Ik weer dat jij in ieder geval niet naar Tar Valon wilt gaan.’
Marts gezicht werd rood, half verlegen en half boos. Hij vermeed het Rhand aan te kijken en snauwde in plaats daarvan nijdig tegen Thom: ‘Waarom al dit geklets en gezeur? Je wilt terug naar de boot? Ga dan terug naar de boot. Wij zorgen wel voor onszelf.’
De magere schouders van de speelman schudden van stil gelach, maar zijn stem klonk kwaad en gespannen. ‘Denk jij dat je genoeg van Myrddraal weet om alleen te kunnen ontsnappen? Denk jij dat je klaar bent om in je eentje Tar Valon binnen te stappen en jezelf aan de genade van de Amyrlin Zetel over te geven? Kun jij zelfs maar de ene Ajah van de andere onderscheiden? Moge het Licht me branden, jongen, als je denkt dat je in je eentje zo ver komt als Tar Valon. Als je dat denkt, zeg dan maar tegen me dat ik kan gaan.’
‘Ga,’ grauwde Mart en liet zijn hand onder zijn mantel glijden. Rhand besefte geschokt dat hij de dolk uit Shadar Logoth vasthield, misschien zelfs bereid was hem te gebruiken.
Rauw gelach barstte los aan de andere kant van de lage muur en een minachtende stem sprak luid: Trolloks? Verkleed je als speelman, grappenmaker! Je bent dronken! Trolloks? Fabeltjes uit de Grenslanden!’
De woorden blusten hun boosheid als een vat ijskoud water. Zelfs Mart draaide zich met grote ogen half naar de muur.
Rhand richtte zich net genoeg op om over de muur te kijken en dook toen weer neer, met een zwaar gevoel in zijn maag. Floran Gelb zat aan de andere kant, aan het tafeltje met de twee mannen die er bij hun binnenkomst al zaten. Ze zaten hem uit te lachen, maar ze luisterden wel. Bartim veegde een tafel af, keek niet naar Gelb en de twee anderen, maar stond wel te luisteren, want hij bleef met zijn doek steeds maar hetzelfde plekje boenen en boog zich zo ver opzij naar het tafeltje van Gelb dat hij bijna omviel.
‘Gelb!’ siste Rhand toen hij zich in zijn stoel liet terugvallen, en de anderen verstrakten. Thom nam snel hun kant van het vertrek op. Aan de andere kant van de tussenmuur klonk de stem van de tweede man. ‘Nee, nee, vroeger waren daar Trolloks. Maar ze zijn allemaal gesneuveld in de Trollok-oorlogen.’
‘Fabeltjes uit de Grenslanden,’ herhaalde de eerste.
‘Het is waar, ik zeg het je,’ protesteerde Gelb luid. ‘Ik ben in de Grenslanden geweest. Ik heb Trolloks gezien en dat waren Trolloks, zo zeker als ik nu hier zit. Die drie beweerden dat ze achterna werden gezeten door Trolloks, maar ik weet wel beter. Daarom wilde ik niet op de Schuimvlok blijven. Ik had al enige tijd zo mijn verdenkingen tegen Baile Domon, maar die drie zijn Duistervrienden, zo zeker als wat. Laat mij jullie eens...’ Gelach en ruwe moppen overstemden de rest van war Gelb wilde vertellen.
Hoe lang, vroeg Rhand zich af, zou het duren voor de herbergier een beschrijving kreeg van ‘die drie’? Als hij die al niet had. Als hij al niet meteen dacht aan de drie vreemden die hij net had gesproken.
De enige deur in hun helft van de gelagkamer lag vlak bij het tafeltje van Gelb.
‘Misschien is die boot nog niet zo’n gek idee,’ fluisterde Mart, maar Thom schudde ontkennend zijn hoofd.
‘Niet meer.’ De speelman sprak zachtjes en gehaast. Hij trok de leren beurs tevoorschijn die schipper Domon hem had gegeven en verdeelde haastig de munten in drie stapeltjes. ‘Dat verhaal gaat binnen een uur de hele stad door, of iemand het nou gelooft of niet, en de Halfman zal het gauw genoeg te weten komen. Domon zeilt pas morgenochtend vroeg uit. Op zijn best heeft hij de hele weg naar Illian Trolloks aan zijn roer hangen. Nou, om de een of andere reden verwacht hij dat al zo’n beetje, maar dat helpt ons niet. Voor ons zit er niets anders op dan ervandoor te gaan, en snel ook.’
Mart stopte snel de munten die Thom hem toeschoof in zijn zak. Rhand pakte zijn stapel langzamer op. De munt van Moiraine zat er niet hij. Domon had hen hetzelfde gewicht aan zilver gegeven, maar Rhand wou om een reden die hij niet kon begrijpen, dat hij de munt van de Aes Sedai had teruggekregen. Hij schoof het geld in zijn zak en keek de speelman vragend aan.
‘Voor het geval we elkaar kwijtraken,’ legde Thom uit. ‘Zal wel niet, waarschijnlijk, maar voor het geval dat... nou ja, jullie tweeën zullen het samen wel rooien. Jullie zijn een goed stel. Maar blijf uit de buurt van Aes Sedai, als je leven je lief is.’
‘Ik dacht dat u bij ons bleef,’ zei Rhand.
‘Blijf ik ook, jongen, blijf ik ook. Maar ze zitten ons nu op de hielen en het Licht mag het weten. Nou ja, niet belangrijk. Waarschijnlijk gebeurt er niets.’ Thom zweeg en keek Mart aan. ‘Ik hoop dat je het niet erg meer vindt dat ik bij jullie blijf,’ zei hij droog.
Mart schokschouderde. Hij keek Rhand en Thom aan en haalde toen opnieuw de schouders op. ‘Ik ben wat gespannen. Ik schijn het maar niet kwijt te kunnen raken. Telkens als we even stoppen om op adem te komen, zijn ze er om ons op te jagen. Ik heb het gevoel alsof er steeds iemand achter mij naar me staat te loeren. Wat zullen we doen?’
Aan de andere kant van de muur barstte opnieuw gelach los, dat weer werd onderbroken door Gelb. Hij probeerde de andere twee er luidkeels van te overtuigen dat hij de waarheid sprak. Hoeveel tijd nog? vroeg Rhand zich af. Vroeg of laat zou Bartim verband leggen tussen Gelbs drietal en hun drieën.
Thom schoof zachtjes zijn stoel naar achteren en stond op, maar zorgde ervoor dat hij niet boven de muur uitstak. Iemand die er van de andere kant overheen keek, kon hem niet per ongeluk zien. Hij gebaarde dat ze hem moesten volgen en fluisterde: ‘Wees heel stil.’
De vensters aan weerszijden van de schouw aan hun kant van de muur keken uit op een steeg. Thom bestudeerde een van de ramen nauwkeurig voor hij het hoog genoeg optrok om erdoorheen te kunnen kruipen. Hij maakte amper geluid, niets wat aan de andere kant van de lage afscheiding, drie voet verder, gehoord kon worden boven het lachende geruzie uit.
Eenmaal in de steeg wilde Mart meteen naar het plein lopen, maar Thom greep hem bij zijn arm. ‘Niet zo snel,’ zei de speelman. ‘Niet tot we weten wat we gaan doen.’ Thom liet het raam van buitenaf weer zo ver mogelijk zakken en draaide zich toen om, zodat hij de steeg kon bekijken.
Rhand volgde Thoms ogen. Met uitzondering van een paar regentonnen tegen de herberg en de kleermakerij ernaast was de steeg leeg; het ingeklonken zand was droog en stoffig.
‘Waarom doet u dit?’ wilde Mart weer weten. ‘U bent veiliger als u alleen gaat. Waarom blijft u bij ons?’
Thom staarde hem enkele tellen aan. ‘Ik had een neef, Owijn,’ zei hij vermoeid, terwijl hij zijn mantel afklopte. Nadat hij zijn mantel op zijn dekenrol had gelegd, zette hij daar voorzichtig zijn instrumentkistjes op. ‘De enige zoon van mijn broer, mijn enige verwant. Hij kreeg last met de Aes Sedai, maar ik had het te druk met... met andere zaken. Ik weet niet wat ik had kunnen doen, maar toen ik het ten slotte probeerde, was het te laat. Owijn stierf enkele jaren later. Je zou kunnen zeggen dat de Aes Sedai hem gedood hebben.’ Hij ging rechtop staan, maar keek hen niet aan. Zijn stem was nog vlak, maar Rhand zag tranen in zijn ogen toen hij zijn hoofd afwendde.
‘Als ik jullie tweeën buiten Tar Valon kan houden, zal ik misschien niet meer aan Owijn denken. Wacht hier.’ Hij bleef hun ogen ontwijken en haastte zich naar het andere eind van de steeg, waar hij zijn pas vertraagde. Na een vlugge blik in het rond stapte hij ongedwongen de straat in en verdween om de hoek.
Mart kwam half omhoog om hem te volgen, maar ging toen weer zitten. ‘Hij laat deze dingen niet achter,’ zei hij en hij legde zijn hand op de leren kistjes. ‘Geloof jij dat verhaal?’
Rhand hurkte geduldig tussen de regentonnen neer. ‘Wat is er met jou aan de hand, Mart? Je bent jezelf helemaal niet. Ik heb je al in geen dagen horen lachen.’
‘Ik heb er een hekel aan om opgejaagd te worden als een konijn,’ snauwde Mart. Hij zuchtte en liet zijn hoofd tegen de muur van de herberg rusten. Zelfs zo leek hij gespannen. Zijn ogen bewogen behoedzaam. ‘Het spijt me. Komt door het vluchten, en al die vreemden, en... en gewoon door alles. Maakt me schichtig. Ik kijk naar iemand, en ik kan het niet helpen, maar ik vraag me meteen af of hij de Schimmen over ons gaat vertellen, of ons gaat bedriegen, of beroven, of... Licht, Rhand, krijg jij niet de zenuwen?’
Rhand lachte, een kort blaffend lachen achter in zijn keel. ‘Ik ben te bang om zenuwachtig te zijn.’
‘Wat hebben de Aes Sedai volgens jou met zijn neef gedaan?’
‘Weet ik niet,’ zei Rhand niet op zijn gemak. Er bestond voor zover hij wist maar één soort ellende waarbij een man met Aes Sedai te maken kreeg. ‘Niet zoiets als wij hebben, denk ik.’
‘Nee, niet zoals wij.’
Een tijdlang leunden ze zonder iets te zeggen tegen de muur. Rhand wist niet zeker hoe lang ze zaten te wachten. Een paar minuten waarschijnlijk, maar het leek wel een uur, door dat wachten tot Thom terugkwam, dat wachten tot Bartim of Gelb het raam zou openen en hen voor Duistervrienden zou uitmaken. Toen kwam er een man de steeg in, een grote man die de kap van zijn mantel had opgeslagen om zijn gezicht te verbergen, een nachtzwarte mantel tegen het licht van de straat achter hem.
Rhand klauterde overeind en greep het gevest van Thams zwaard zo hard beet dat zijn knokkels pijn deden. Zijn mond werd droog en hoe vaak hij ook slikte, het hielp niet. Mart kwam half gebogen overeind, met een hand onder zijn mantel.
De man kwam dichterbij en Rhands keel werd met iedere stap verder dichtgeknepen. Opeens bleef de man staan en gooide zijn kap naar achteren.
Rhands knieën begaven het bijna. Het was Thom.
‘Nou, als jullie me niet herkennen,’ grijnsde de speelman, ‘vermoed ik dat de vermomming goed genoeg is voor de poort.’
Thom schoof langs hen heen en begon dingen uit zijn lapjesmantel over te hevelen naar zijn nieuwe kledingstuk en hij deed dat zo handig dat Rhand er niets van kon zien. De nieuwe mantel was donkerbruin, zag Rhand nu. Hij haalde diep en beverig adem; zijn keel voelde nog steeds aan alsof een vuist hem had dichtgeknepen. Bruin, niet zwart. Mart had nog steeds zijn hand onder zijn mantel en hij keek strak naar Thoms rug alsof hij overwoog om de verborgen dolk te gebruiken.
Thom wierp hen een scherpe blik toe. ‘Dit is niet de tijd om schichtig te gaan doen.’ Hij begon zijn oude mantel netjes tot een bundeltje rond zijn kistjes te vouwen, binnenstebuiten zodat de lapjes niet zichtbaar waren. ‘We lopen deze steeg een voor een uit, zodat de ander nog net zichtbaar is. Op die manier zal het niemand opvallen. Kun je niet wat gebogen lopen?’ vroeg hij aan Rhand. ‘Die lengte van jou werkt als een vaandel.’ Hij stond op, zwaaide de bundel op zijn rug en sloeg zijn kap weer op. Hij leek totaal niet meer op een witharige speelman. Hij was nu gewoon een reiziger, een man die te arm was voor een paard, Iaat staan een rijtuig. ‘Laten we gaan. We hebben al te veel tijd verknoeid.’
Rhand stemde daar vurig mee in, maar desondanks aarzelde hij even voor hij uit de steeg het plein opliep. Niemand van de paar over het plein verspreide mensen keek een tweede keer – de meesten keken helemaal niet – maar zijn schouders stonden strak en hij wachtte op de schreeuw ‘Duistervriend’, waardoor gewone mensen konden veranderen in een op moord beluste bende. Hij liet zijn ogen over het open stuk zwerven, over de mensen die bezig waren met alledaagse bezigheden en voor hij het wist, was de Myrddraal halverwege het plein.
Waar de Schim vandaan was gekomen, was hem een raadsel, maar hij stapte met dodelijke traagheid op hen drieën af, een roofdier met zijn prooi binnen bereik. Mensen schoven opzij voor de gestalte in de zwarte mantel, vermeden ernaar te kijken. Het plein begon leeg te lopen toen de mensen besloten dat ze elders nodig waren.
De zwarte kap deed Rhand stokstijf stilstaan. Hij probeerde de leegte op te roepen, maar het was of hij rook wilde grijpen. De verborgen blik van de Schim drong door tot in zijn merg en deed zijn botten bevriezen.
‘Kijk niet naar zijn gezicht,’ mompelde Thom. Zijn stem beefde en kraste, en het leek of hij eik woord eruit moest duwen. ‘Het Licht verbrande je, kijk niet naar dat gezicht!’
Rhand wendde zijn ogen moeizaam af – hij kreunde bijna; het voelde alsof hij een bloedzuiger van zijn gezicht trok – maar zelfs toen hij naar de stenen van het plein staarde, kon hij de Myrddraal nog zien aankomen. Een kat die met muizen speelt, zich vermaakt met hun zwakke pogingen te ontsnappen, tot ten slofte de kaken zich sluiten. De Schim had de afstand gehalveerd. ‘Blijven we gewoon staan?’ mummelde hij. ‘We moeten rennen, vluchten.’ Maar hij kon zijn voeten niet in beweging krijgen.
Mart toonde nu openlijk zijn robijndolk en hield hem met een trillende hand vast. Zijn opgetrokken lippen ontblootten zijn snauwende tanden in een bevreesde grijns.
‘Denk...’ Thom stopte, slikte en ging schor verder, ‘denk je dat je kunt weghollen, jongen?’ Hij begon in zichzelf te mompelen, maar het enige woord dat Rhand kon opvangen, was ‘Owijn’. Opeens grauwde Thom: ‘Ik had me nooit met jullie moeten inlaten. Nooit moeten doen.’ Hij schudde de bundel met zijn mantel en kistjes van zijn schouder en duwde alles in Rhands armen. ‘Zorg ervoor. Als ik zeg: “Ren!”, dan ren je en je houdt pas op als je in Caemlin bent. De Koninginnezegen. Een herberg. Onthoud dat, voor het geval...
Onthoud het maar.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Rhand. De Myrddraal bevond zich nu op een afstand van minder dan twintig pas. Zijn voeten voelden als loden gewichten.
‘Denk er nou maar aan,’ snauwde Thom. ‘De Koninginnezegen. Nu. REN!’
Hij legde een hand op de schouder van elk van hen en gaf ze een duw. Rhand struikelde en rende onhandig weg, met Mart naast zich.
‘REN!’ Thom kwam ook in beweging, met een lang, woordeloos gebrul. Niet naar hen toe, maar naar de Myrddraal. Zijn handen flitsten als bij zijn beste optreden en dolken verschenen. Rhand bleef staan, maar Mart trok hem mee.
De Schim was net zo verrast. De afgemeten passen haperden midden in een stap. De hand zwaaide naar het gevest van het zwarte zwaard dat aan zijn zij hing, maar de lange benen van de speelman legden de afstand pijlsnel af. Thom dreunde tegen de Myrddraal aan vóór de zwarte kling half getrokken was en beiden kwamen met een klap op de stenen neer. De paar mensen die nog op het plein waren, vluchtten weg.
‘REN!’ De lucht op het plein flitste oogverblindend blauw en Thom begon te gillen, maar zelfs tijdens het gegil slaagde hij er nog in een woord te vormen: ‘REN!’
Rhand gehoorzaamde. Het gillen van de speelman achtervolgde hem. Met Thoms bundel tegen zijn borst geklemd, rende hij weg, zo hard hij kon. Paniek verspreidde zich vanaf het plein door de stad; Rhand en Mart vluchtten op de top van een golf van angst. Winkeliers lieten hun waren in de steek terwijl de jongens langs renden. Luiken klapten dicht voor winkels en bange gezichten verschenen en verdwenen voor ramen. Mensen die te veraf waren geweest om iets te zien, renden wild door de straten zonder ergens op te letten. Ze botsten tegen elkaar en degenen die werden omvergelopen, krabbelden overeind of werden weer onder de voet gelopen. Wittebrug kolkte als een verstoord mierennest.
Toen Mart en hij naar de poort stormden, herinnerde Rhand zich opeens wat Thom over zijn lengte had gezegd. Zonder vaart te minderen, bukte hij zich zo goed mogelijk zonder dat het al te veel op bukken leek. Maar de poorten zelf, gemaakt van massief hout en beslagen met zwarte ijzeren banden, stonden open. De twee poortwachters, met ijzeren helmen en in maliënkolders over armoedige rode jassen met witte kragen, stonden aan hun hellebaarden te frommelen en keken ongerust de stad in. Een van hen wierp een blik op Rhand en Mart, maar zij waren niet de enigen die de stad uit renden. Een gestage stroom kolkte door de poorten, puffende mannen sleurden vrouwen mee, huilende vrouwen droegen borelingen en sleepten gierende kinderen mee, bleke ambachtslieden renden weg, nog in hun voorschoten, met nutteloos gereedschap in de hand.
Er zou niemand zijn die kon vertellen welke richting ze hadden genomen, dacht Rhand verdwaasd onder het rennen. Thom. O, Licht help me, Thom.
Mart struikelde naast hem, hervond zijn evenwicht en ze renden verder tot ze de laatste vluchtenden kwijt waren; ze renden tot de stad en de Witte Brug lang achter hen uit het zicht waren verdwenen. Eindelijk viel Rhand op zijn knieën in het stof en haalde met gierende teugen adem door zijn rauwe keel. De verlaten weg strekte zich achter hen uit tot hij in de verte tussen de kale bomen uit het zicht verdween. Mart stond aan hem te trekken.
‘Kom mee. Kom mee,’ hijgde Mart. Zweet en stof besmeurden zijn gezicht, hij leek op instorten te staan. ‘We moeten verder.’
‘Thom!’ zei Rhand. Hij klemde zijn armen rond de bundel van Thoms mantel en voelde de harde randen van de kistjes. ‘Thom.’
‘Hij is dood. Je zag het. Je hoorde het. Licht, Rhand, hij is dood!’
‘Jij dacht dat Egwene en Perijn en de anderen ook dood waren. Als zij dood zijn, waarom jagen de Myrddraal dan nog op hen? Heb je daar een antwoord op?’
Mart viel op zijn knieën in het stof naast hem. ‘Goed, goed. Misschien leven ze nog. Maar Thom... Je hebt het gezien! Bloed en as, Rhand, dat kan ons ook gebeuren.’
Rhand knikte langzaam. De weg achter hen was nog leeg. Hij had verwacht, nee gehoopt, dat Thom weer zou verschijnen, naast hen verder zou lopen en zijn snorpunten zou wegblazen om tegen hen te zeggen wat een ellende ze betekenden. De Koninginnezegen, in Caemlin. Hij krabbelde overeind en zwaaide Thoms bundel op zijn rug, naast zijn deken rol. Mart keek naar hem op, vermoeid en met samengeknepen ogen.
‘Laten we gaan,’ zei Rhand, en hij ging verder over de weg naar Caemlin. Hij hoorde Mart mompelen en even later liepen ze weer naast elkaar.
Ze strompelden verder over de stoffige weg, met gebogen hoofden, zwijgend. De wind vormde stofwolkjes die voor hen uit wervelden.
Zo nu en dan keek Rhand om, maar de weg achter hem bleef leeg.