11 De weg naar Tarenveer

Op het ingeklonken zand van de Noorderweg gingen de paarden over in galop. Hun manen en staarten wapperden in het maanlicht toen ze zich met donderende hoeven in een gestaag ritme naar het noorden repten. Lan reed voorop; het zwarte paard en de ruiter in zijn schaduwmantel waren bijna onzichtbaar in de koude nacht. Moiraines witte merrie deed in snelheid niet voor de hengst onder en ze schoot als een bleke pijl door het donker. De anderen volgden daarachter, dicht bijeen, alsof ze aan een touw zaten dat de zwaardhand vasthield.

Rhand galoppeerde achteraan, vlak achter Thom Merrilin. De speelman hield zijn ogen strak op de weg vóór hen en keek niet één keer om. Als achter hen Trolloks opdoemden, of de Schim op dat stille paard, of dat vliegende wezen, de Draghkar, dan zou Rhand hen moeten waarschuwen.

Om de paar minuten keek hij om en zocht de duisternis af, terwijl hij zich vastklampte aan de teugels en manen van Wolk. De Draghkar... Erger dan Trolloks en Schimmen, had Thom gezegd. Maar de lucht was leeg en op de grond vonden zijn ogen slechts duisternis en schaduwen. Schaduwen waarin zich een heel leger kon verbergen. Nu de grijze de vrije teugel had gekregen, vloog het dier als een spook door de nacht. Wolk hield de hengst van Lan gemakkelijk bij en wilde zelfs nog sneller gaan. Hij wilde naast de zwarte komen en spande zich in om hem in te halen. Rhand moest hem stevig intomen om hem achter te houden. Wolk stribbelde tegen alsof hij dacht dat dit een wedstrijd was en bevocht hem met iedere stap. Rhand klemde zich aan zadel en teugels vast, iedere spier gespannen. Hij hoopte vurig dat zijn ros niet zou ontdekken hoe ongemakkelijk hij zich voelde. Als Wolk dat zou merken, dan zou hij zijn enige echte voordeel verliezen, hoe klein dat ook was.

Rhand bleef laag over Wolks nek gebogen en hield een waakzaam oog op Bela en haar berijdster. Toen hij had beweerd dat de ruigharige merrie de andere paarden kon bijhouden, had hij niet aan een wilde galop gedacht. Ze bleef echter meedraven en hij had niet gedacht dat ze dat kon. Lan had niet gewild dat Egwene mee zou gaan. Zou hij langzamer gaan rijden als Bela vermoeid begon te raken? Of zou hij haar gewoon achterlaten? De Aes Sedai en de zwaardhand vonden Rhand en zijn vrienden op de een of andere manier belangrijk, maar ondanks al Moiraines gepraat over het Patroon dacht hij niet dat ze Egwene daarin een rol zagen spelen.

Als Bela terugviel, zou hij ook terugvallen, wat Moiraine en Lan ook zouden zeggen. Terug naar de Schim en de Trolloks. Terug naar de Draghkar. Uit het diepst van zijn hart schreeuwde hij Bela zwijgend en wanhopig toe te rennen als de wind, probeerde hij haar zwijgend kracht toe te wensen. Ren! Zijn huid tintelde en zijn botten voelden alsof ze bevroren waren en bijna openspleten van de kou. Het Licht helpe haar, ren! En Bela rende.

Ze spoedden zich verder en verder door de nacht naar het noorden en hun besef van tijd verdween. Nu en dan flitsten de lichten van boerderijen op, maar die verdwenen weer even snel alsof ze slechts uit de verbeelding voortkwamen. Uitdagend hondengeblaf zwakte snel achter hen af of werd abrupt afgebroken als de hond besloot dat hij hen had weggejaagd. Ze snelden door een duisternis die alleen iets minder ondoordringbaar leek door waterig bleek maanlicht, een duisternis waarin bomen langs de weg zonder waarschuwing opdoemden en weer verdwenen. Verder werden ze omringd door het duister. Slechts een eenzame roep van een nachtvogel, verlaten en treurig, verstoorde het gestage hoefgetrappel.

Plotseling hield Lan in en bracht vervolgens de paarden tot stilstand. Rhand wist niet zeker hoe lang ze hadden gereden, maar zijn benen deden zeer van het vastklemmen aan het zadel. Voor hen fonkelden lichtjes in de nacht, als een grote zwerm vuurvliegjes die op dezelfde plaats tussen de bomen rondcirkelden.

Rhand fronste bevreemd en zuchtte toen van verbazing. De vuurvliegjes waren vensters, de ramen van huizen die op de hellingen en top van een heuvel lagen. Het was Wachtheuvel. Hij kon amper geloven dat ze al zo ver waren. Ze hadden waarschijnlijk de snelste tocht naar Wachtheuvel gemaakt die ooit was ondernomen. Rhand en Thom Merrilin volgden Lans voorbeeld en stegen af. Wolks hoofd hing omlaag en zijn flanken trilden. Schuimvlokken, vrijwel niet te onderscheiden van het rookgrijs van de paardenflanken, bevlekten zijn hals en schoften. Rhand dacht dat Wolk die nacht niemand meer verder zou kunnen dragen.

‘Hoe graag ik al die dorpen ook achter me wil laten,’ kondigde Thom aan, ‘een paar uur rust zou mij op dit moment best uitkomen. We liggen toch zeker ver genoeg voor om die te krijgen?’

Rhand rekte zich uit en kneedde zijn rug. ‘Als we de rest van de nacht in Wachtheuvel doorbrengen, kunnen we er net zo goed naartoe gaan.’

Een plotselinge windstoot voerde flarden gezang en etensgeuren uit het dorp mee, die hem het water in de mond deden lopen. Ze waren nog steeds aan het feestvieren in Wachtheuvel. Hier waren geen Trolloks geweest om hun Beltije te verstoren. Zijn ogen zochten Egwene. Ze leunde ineengedoken van moeheid tegen Bela aan. De anderen stegen ook onder veel gezucht af en strekten hun pijnlijke spieren. Alleen de zwaardhand en de Aes Sedai toonden geen teken van vermoeidheid.

‘Ik zou wat liedjes wel leuk vinden,’ bracht Mart vermoeid naar voren. ‘En misschien een warm lamspasteitje in Het Witte Zwijn.’ Hij zweeg even en voegde er toen aan toe: ‘Ik ben nooit verder geweest dan Wachtheuvel. Het Witte Zwijn is lang zo goed niet als De Wijnbron.’

‘Zo slecht is hij niet,’ zei Perijn. ‘Voor mij ook graag een lamspasteitje. En veel hete thee om de kou uit mijn botten te verjagen.’

‘We kunnen pas stoppen als we de Taren over zijn,’ zei Lan scherp. ‘Nu hebben we maar heel even.’

‘Maar de paarden,’ protesteerde Rhand. ‘We rennen ze nog dood als we vannacht verder proberen te gaan. Moiraine Sedai, u vindt toch ook...’

Het was hem wel opgevallen dat ze tussen de paarden doorliep, maar hij had niet echt gelet op wat ze aan het doen was. Nu schoof ze langs hem heen om haar handen op Wolks nek te leggen. Rhand hield zijn mond. Opeens gooide het paard zijn hoofd met een zacht gehinnik omhoog, waardoor hij bijna de teugels uit Rhands handen trok. De grijze danste een stap opzij en zag er even uitgerust uit als na een week in de stal. Zonder een woord te zeggen ging Moiraine naar Bela toe.

‘Ik wist niet dat ze dat kon,’ zei Rhand met een rood hoofd zachtjes tegen Lan.

‘Van alle mensen had jij het toch zeker kunnen vermoeden,’ antwoordde de zwaardhand. ‘Je hebt gezien wat ze met je vader deed. Ze zal ieders uitputting uitbannen. Eerst bij de paarden en dan bij jullie.’

‘Jullie? Jij niet?’

‘Ik niet, schaapherder. Ik heb het niet nodig, nog niet. En zij ook niet. Wat zij voor anderen kan doen, kan ze niet voor zichzelf. Slechts een van ons zal doodmoe verder rijden. Je kunt maar beter hopen dat ze niet te vermoeid raakt voor we Tar Valon bereiken.’

‘Waarvoor te vermoeid?’ vroeg Rhand aan de zwaardhand.

‘Je had gelijk over je Bela, Rhand,’ zei Moiraine, die bij de merrie stond. ‘Ze heeft een sterk hart en is even koppig als iedereen uit Tweewater. Hoe vreemd het ook lijkt, mogelijk is ze het minst moe van allemaal.’

Gekrijs scheurde door de duisternis, een geluid alsof een man onder scherpe messen stierf, en vleugels zwiepten laag over de groep heen. De nacht werd zwarter in de schaduw die over hen heen schoot. De paarden steigerden hinnikend en wild.

De wind die door de vleugels van de Draghkar veroorzaakt werd, gaf Rhand een gevoel alsof hij slijm aanraakte, als een vochtig en kleverig kleed in de bedompte schemering van een nachtmerrie. Hij had geen tijd om bang te worden want Wolk sprong hoog op, hinnikend en hevig bokkend, alsof hij probeerde iets van zich af te schudden. Rhand hing als een dood gewicht aan de teugels en werd over de grond meegesleurd. Wolk krijste alsof wolven zijn pezen verscheurden.

Op de een of andere manier wist hij de teugels vast te houden. Hij gebruikte zijn andere hand en zijn benen om weer overeind te komen en sprong struikelend mee om niet opnieuw omgetrokken te worden. Zijn adem kwam in horten en stoten. Hij kon Wolk niet laten gaan. Hij zwaaide wanhopig zijn vrije hand naar voren om de halster te grijpen. Wolk steigerde en tilde hem omhoog. Rhand klemde zich hulpeloos vast en hoopte dat het paard snel zou kalmeren. Hij voelde de schok van het neerkomen tot in zijn tanden, maar opeens stond de grijze bevend stil, met opengesperde neusgaten, rollende ogen en stijve benen. Ook Rhand stond te trillen en kon alleen maar het bit blijven vasthouden. Die schok moet het stomme dier ook gevoeld hebben, dacht hij. Hij haalde drie- of viermaal diep en beverig adem. Toen pas kon hij rondkijken en zien wat er met de anderen was gebeurd.

De hele groep was een en al chaos, iedereen trok aan teugels van wild schuddende paardenhoofden en probeerde met weinig succes de terugdeinzende dieren te kalmeren, die hen in een verwarde groep rondtrokken. Slechts twee van hen leken helemaal geen moeite te hebben met hun rossen. Moiraine zat rechtop in het zadel, terwijl de witte merrie fijntjes van de verwarring wegstapte, alsof er helemaal niets vreemds was voorgevallen. Lan stond op de grond met het zwaard in de ene en de teugels in de andere hand; hij zocht met zijn ogen de lucht af, terwijl de slanke zwarte hengst kalm naast hem stond.

In Wachtheuvel waren de feestgeluiden gestopt. Ook daar moesten ze de schreeuw hebben gehoord. Rhand wist dat ze een poosje zouden luisteren, misschien zouden rondkijken of ze konden zien waar het vandaan was gekomen en dan zouden ze weer naar hun vermaak terugkeren. Ze zouden het voorval snel vergeten, de herinnering zou verdwijnen door gezang, eten, dansen en plezier. Misschien zouden enkelen eraan denken als het nieuws van de gebeurtenissen in Emondsveld bekend werd en zich afvragen of het gekrijs wat te betekenen had. Een vedel kwam tot leven en even later werd er een fluit aan toegevoegd. Het dorp ging verder met feesten.

‘Stijg op!’ beval Lan kort. Hij stak zijn zwaard terug en sprong op de hengst. ‘De Draghkar zou zich niet hebben laten zien, als hij niet al aan de Myrddraal had doorgegeven waar wij zijn.’ Weer klonk er een snerpend gekrijs vanuit de hoogte omlaag, zwakker, maar niet minder rauw. De muziek in Wachtheuvel hield opnieuw haperend op. ‘Hij volgt ons nu en geeft de Halfman door waar wij zijn. Die zal niet ver zijn.’

De paarden waren verfrist maar ook angstig; ze bokten en deinsden terug voor hun ruiters. Een vloekende Thom Merrilin zat als eerste, maar de anderen volgden snel. Allen, behalve één.

‘Schiet op Rhand!’ schreeuwde Egwene. De Draghkar liet zich nog eens schril horen en Bela rende een paar stappen voor Egwene de merrie kon inhouden. ‘Schiet op!’

Geschrokken besefte Rhand dat hij niet eens probeerde Wolk te beklimmen; hij had naar de lucht gestaard in een vergeefse poging de plek te vinden waar die vreselijke kreten vandaan kwamen. Bovendien had hij volkomen onbewust Thams zwaard getrokken, alsof hij dat vliegende ding te lijf wilde gaan.

Zijn gezicht werd rood en hij was dankbaar voor het nachtelijke duister. Onhandig, gehinderd door de teugels, stopte hij het zwaard terug en wierp haastig een blik op de anderen. Moiraine, Lan en Egwene zaten hem aan te kijken, hoewel hij er niet zeker van was hoeveel zij in dit maanlicht konden zien. De anderen leken te veel bezig met het in bedwang krijgen van hun paarden om op hem te letten. Hij greep de zadelknop en sprong met een zwaai in het zadel, alsof hij dat zijn hele leven al had gedaan. Als een van zijn vrienden het zwaard had opgemerkt, zou hij dat later zeker nog te horen krijgen. Maar dat waren zorgen voor later.

Zodra hij in het zadel zat, galoppeerden ze verder de weg af, langs de koepelvormige heuvel. Honden blaften in het dorp; ze waren niet onopgemerkt voorbijgegaan. Of zouden de honden de Trolloks ruiken? dacht Rhand. Al gauw verdwenen zowel het geblaf als de dorpslichten in de nacht achter hen.

Ze galoppeerden dicht bijeen. De paarden stootten elkaar telkens bijna aan. Lan beval hen zich te verspreiden, maar niemand wilde zelfs maar voor even alleen zijn in de nacht. Hoog boven hen klonk een schreeuw. De zwaardhand gaf het op en liet hen op een kluitje verder draven.

Rhand reed vlak achter Moiraine en Lan. De grijze wilde zich met alle geweld tussen de zwarte van de zwaardhand en de slanke merrie van de Aes Sedai dringen. Egwene en de speelman snelden naast hem voort, terwijl daarachter zijn vrienden elkaar verdrongen. Wolk, aangespoord door de kreten van de Draghkar, rende uitzinnig verder en Rhand kon niets doen om hem langzamer te laten lopen, zelfs al had hij dat gewild. Toch kon de grijze geen stap dichter bij de voorste twee paarden komen.

De Draghkar schreeuwde nog eens uitdagend in de nacht. Bela draafde moedig mee met gestrekte nek en met haar staart en manen wapperend in de wind. Ze sloot zich bij iedere pas van de grotere paarden aan. De Aes Sedai moest nog iets meer hebben gedaan dan enkel haar vermoeidheid weghalen.

In het maanlicht vertoonde Egwenes gezicht een opgewonden lach van verrukking. Haar vlecht wapperde als de manen van haar paard en Rhand wist zeker dat de glans in haar ogen niet alleen van de maan kwam. Hij bleef met open mond naar haar kijken tot een bijter naar binnen vloog en hem een hoestbui bezorgde.

Lan moest iets hebben gevraagd, want Moiraine riep opeens boven de wind en het hoefgeroffel uit: ‘Ik kan het niet! Zeker niet op de rug van een galopperend paard. Ze zijn moeilijk te doden, zelfs als je ze kunt zien. We moeten verder en er maar het beste van hopen.’ Ze galoppeerden door een mistflard, dun en niet hoger dan de knieën van de paarden. Wolk rende er in twee sprongen doorheen en Rhand keek om, zich afvragend of hij het zich had verbeeld. De nacht was toch zeker te koud voor mist. Opnieuw schoot een rafelige grijze flard aan een kant voorbij, groter dan de eerste. Hij leek te groeien alsof er mist uit de grond spoot. Boven hen krijste de Draghkar van woede. Mist omhulde de ruiters kort en was weer weg, kwam opnieuw op en verdween achter hen. De ijzige mist liet een vochtige kilte op Rhands gezicht en handen achter. Toen doemde een bleekgrijze muur voor hen op en werden ze opeens omhuld door mistsluiers die zo dicht waren dat het hoefgetrappel dof werd gesmoord en het gekrijs uit de lucht door een muur leek te komen. Rhand kon nog net de gestalten van Egwene en Thom Merrilin naast zich onderscheiden.

Lan hield niet in. ‘Er is maar één plek waar we heen kunnen,’ riep hij. Zijn stem klonk hol en leek uit alle richtingen te komen.

‘Myrddraal zijn sluw,’ zei Moiraine. ‘Ik zal zijn eigen sluwheid tegen hem gebruiken.’ Ze galoppeerden zwijgend verder.

Grote mistbanken maakten zowel grond als hemel onzichtbaar, zodat de ruiters, die nu zelf in schaduwen waren veranderd, door nachtelijke wolken schenen te zweven. Zelfs de benen van hun eigen paarden leken verdwenen.

Rhand verschoof in zijn zadel en dook in elkaar voor die ijzige mist. Weten dat Moiraine dingen kon doen, zelfs zien wat ze aan het doen was, was één ding, maar daardoor helemaal nat en koud worden was iets anders. Hij besefte dat hij zijn adem inhield en noemde zichzelf een driedubbel overgehaalde idioot. Hij kon niet de hele weg naar Tarenveer afleggen zonder adem te halen. Ze had de Ene Kracht op Tham gebruikt en hij leek in orde. Ondanks dat moest hij zichzelf ertoe zetten in en uit te ademen. De lucht was zwaar, maar verder niet anders dan in elke andere mistnacht, zij het wat kouder. Dat hield hij zich voor, maar eigenlijk geloofde hij het niet.

Lan spoorde hen aan vlak bij elkaar te blijven, zodat iedereen de gestalten van de anderen in die kille grijze mist kon zien. Toch hield de zwaardhand zijn hengst nog steeds niet in. Lan en Moiraine reden naast elkaar door de mist alsof zij duidelijk konden zien wat voor hen lag. De rest kon slechts in vertrouwen volgen. En hopen.

De schrille kreten die hen hadden opgejaagd, verzwakten terwijl ze verder galoppeerden en verdwenen toen, maar dat bood weinig troost. Bos en boerderijen, maan en weg waren versluierd en verborgen. Nog steeds blaften honden hol en ver in het grijze waas als ze langs boerderijen kwamen, maar afgezien van de doffe hoefslag van hun paarden was er niets te horen. Niets in die vormloze asgrijze mist veranderde, niets verried dat er tijd verstreek behalve de steeds erger wordende pijn in zijn dijen en rug.

Ze moesten al uren hebben gereden, bedacht Rhand. Zijn handen hielden de teugels zo strak vast dat hij niet eens zeker wist of hij ze los kon laten en hij vroeg zich af of hij ooit nog gewoon zou lopen. Hij keek maar één keer om. Achter hem snelden schaduwen in de mist mee, maar hij wist niet eens hoeveel. En hij wist niet of het Mart en Perijn waren. De kou en de damp doorweekten zijn mantel, jas en hemd en leken ten slotte zijn botten in te trekken. Alleen de wind op zijn gezicht en het rekken en strekken van het paard onder hem vertelden hem dat hij echt bewoog. Ze moesten al uren hebben gereden, inhouden!’ riep Lan opeens. ‘Trek de teugels aan.’

Rhand was zo verrast dat Wolk zich tussen Lan en Moiraine drong en hij pas na vijf passen de grote grijze kon stoppen en kon rondkijken.

Huizen doemden aan alle kanten uit de mist op, vreemd hoog in Rhands ogen. Hij had deze plaats nooit eerder gezien, maar er vaak beschrijvingen van gehoord. Die hoogte kwam door de roodstenen funderingen, nodig als in het voorjaar het smeltwater uit de Mistbergen de Taren deed overstromen. Ze waren in Tarenveer.

Lan dreef zijn zwarte strijdros langs hem heen. ‘Niet zo onstuimig, schaapherder.’

Rhand trok zich verlegen zwijgend terug tussen de anderen, toen ze verder het dorp in reden. Hij had weer een rood hoofd en was nu blij met de mist.

Een eenzame hond, onzichtbaar in de koude mist, blafte hen woedend toe en rende toen weg. Hier en daar doemde een verlicht venster op van iemand die vroeg opstond. Behalve de hond en het gedempte hoefgetrappel verstoorde geen enkel ander geluid het einde van de nacht.

Rhand had maar weinig mensen uit Tarenveer ontmoet. Hij probeerde zich het weinige te herinneren wat hij wist. Ze kwamen zelden langs in wat zij ‘de lagere dorpen’ noemden en liepen dan met opgetrokken neus rond alsof ze iets smerigs roken. De weinigen die hij had gezien, droegen vreemde namen als Heuveltop en Steenboot. Tarenveerders hadden allemaal de naam dat ze sluw en bedriegers waren. Geef een Tarenveerder een hand, zei men, en tel daarna je vingers.

Lan en Moiraine bleven staan voor een hoog, donker huis dat precies leek op elk ander huis in het dorp. Mist wervelde als rook rond de zwaardhand toen hij uit het zadel sprong en de trap beklom die naar de voordeur leidde, die zich op gelijke hoogte als hun hoofd bevond. Bovenaan hamerde Lan met zijn vuist op de deur.

‘Ik dacht dat we stil moesten zijn,’ mompelde Mart.

Lan ging door met bonzen. In het venster van de buurman verscheen licht en iemand schreeuwde boos naar Lan, maar de zwaardhand bleef met zijn vuist op de deur bonzen.

De deur werd abrupt opengegooid door een man in een nachthemd dat rond zijn blote benen fladderde. Een olielamp in zijn hand verlichtte een smal gezicht met scherpe trekken. Hij deed boos zijn mond open en liet hem open toen hij met uitpuilende ogen in de mist rondkeek. ‘Wat?’ zei hij. ‘Wat is dit?’ Kille grijze mistslierten krulden zijn huis in en hij stapte haastig opzij.

‘Baas Hoogtoren,’ zei Lan. ‘Net de man die ik nodig heb. We willen op uw pont de rivier over.’

‘Hij heeft van zijn leven geen hoge toren gezien,’ giebelde Mart.

Rhand gebaarde zijn vriend stil te zijn. De man met het scherpe gezicht hield zijn lamp hoger en keek achterdochtig op hen neer.

Het duurde even voor baas Hoogtoren stuurs zei: ‘De pont steekt bij dag over. Niet ‘s nachts. Nooit ’s nachts. En zeker niet in deze mist. Kom terug als de zon op is en de mist verdwenen.’

Hij maakte aanstalten om zich om te draaien, maar Lan greep hem bij zijn pols. De veerman deed al kwaad zijn mond open. Goud glinsterde in het licht van de lamp toen de zwaardhand een aantal munten een voor een uittelde in de hand van de andere man. Hoogtoren likte zijn lippen toen de munten rinkelden en munt na munt boog hij zich dieper over zijn hand alsof hij niet kon geloven wat hij zag.

‘En evenveel,’ zei Lan, ‘als we veilig aan de andere kant komen. Maar we vertrekken nu!’

‘Nu?’ Kauwend op zijn onderlip schoof het fretachtige mannetje zijn voeten heen en weer; hij tuurde de dichte nachtmist in en knikte opeens. ‘Goed. Nou, laat mijn pols dan los, want ik moet mijn halers wekken. Je denkt toch niet dat ik de pont zelf ga overtrekken, wel?’

‘Ik wacht bij de pont,’ zei Lan op vlakke toon. ‘Maar niet zo lang.’ Hij liet de veerman los.

Baas Hoogtoren drukte de hand met munten tegen zijn borst, knikte instemmend en duwde haastig de deur dicht.

Загрузка...