15 Vreemden en vrienden

Het zonlicht dat op zijn smalle bed viel, wekte Rhand eindelijk uit een diepe maar rusteloze slaap. Hij trok een kussen over zijn hoofd, maar dat sloot het licht niet echt buiten en hij wilde eigenlijk ook niet meer slapen. Na die eerste droom waren er meer dromen geweest. Die andere dromen kon hij zich niet meer herinneren, maar hij wist wel dat hij nooit meer wilde dromen.

Met een zucht gooide hij het kussen opzij, ging rechtop zitten en kreunde toen hij zich uitrekte. Elke pijn die hij in bad dacht losgeweekt te hebben, zat er weer. En ook zijn hoofd deed nog steeds pijn. Het verbaasde hem niet. Zo’n droom zou iedereen hoofdpijn hebben bezorgd. De andere bedden waren leeg. Het licht viel steil door het raam naar binnen: de zon stond hoog boven de horizon. Rond deze tijd zou hij op de boerderij iets te eten hebben gehad en al behoorlijk wat werk hebben verzet. Mopperend stapte hij het bed uit. Kreeg hij de kans om een echte stad te zien, maakten ze hem niet eens wakker. Nou ja, iemand had ervoor gezorgd dat er water in de lampetkan zat en het was nog warm ook.

Hij waste zich en kleedde zich snel aan, even aarzelend bij Thams zwaard. Lan en Thom hadden natuurlijk hun zadeltassen en dekenrol in de kamer laten liggen, maar het zwaard van de zwaardhand was nergens te zien. Lan had in Emondsveld zijn zwaard gedragen, ook voordat er iets van moeilijkheden te merken was. Hij dacht dat hij het voorbeeld van de oudere man maar zou volgen. Terwijl hij zichzelf wijsmaakte dat het heus niet kwam vanwege zijn dagdromen over een stadswandeling met een zwaard aan zijn zij, gespte hij de gordel om en sloeg de mantel zwierig over zijn schouder.

Met twee treden tegelijk haastte hij zich naar beneden naar de keuken. Dat was vast en zeker de plek waar hij het snelst een hapje te eten kon krijgen. Op zijn enige dag in Baerlon wilde hij niet meer tijd verknoeien dan hij al had gedaan. Bloed en as, ze hadden me kunnen wekken.

Baas Fits was in de keuken en las een plompe vrouw de les. Aan haar armen, die tot de ellebogen onder het meel zaten, was duidelijk te zien dat ze de kokkin was. Of liever, op dit moment las zij hem de les en schudde fel haar vinger onder zijn neus. Dienstmeiden en keukenjongens, afwassers en hulpjes draafden druk heen en weer en negeerden wat er vlak onder hun ogen gebeurde.

‘Mijn Cirri is een goede kat,’ zei de kokkin scherp, ‘en laat ik je niets anders horen zeggen, versta je! Klagen dat hij zijn werk te goed doet... Ja, dat doe je, als je het mij vraagt.’

‘Ik heb klachten gekregen,’ wist baas Fits ertussen te krijgen. ‘Klachten, vrouw. De helft van de gasten...’

‘Ik wil er niets over horen. Ik wil er gewoon niets over horen. Als ze over mijn kat willen klagen, laten zij dan maar koken. Anders gaan ik en mijn arme lieve kat die alleen maar zijn werk doet, wel ergens anders heen, ergens waar we gewaardeerd worden. En je zult het zien, we doen het.’ Ze maakte haar schort los en begon het al af te doen.

‘Nee,’ gilde baas Fits en hij sprong omhoog om haar tegen te houden. Ze dansten in een kring rond, waarbij de kokkin trachtte haar schort over haar hoofd af te doen en de herbergier probeerde het weer omlaag te trekken. ‘Nee Sara,’ hijgde hij. ‘Dat is toch niet nodig? Niet nodig, zeg ik! Wat moet ik zonder jou beginnen? Cirri is een geweldige kat. Een voortreffelijke kat. De beste kat in Baerlon. Als er nog iemand klaagt, zal ik ze zeggen dat ze dankbaar moeten zijn dat de kat zijn werk doet. Ja, dankbaar. Je hoeft toch niet op te stappen! Sara? Sara!’

De kokkin bleef staan en slaagde erin haar schort uit zijn hand te trekken. ‘Nou, goed dan. Goed.’ Ze klemde het schort met beide handen vast, maar deed het nog niet om. ‘Als je wilt dat ik vanmiddag iets klaar heb, kun je maar beter weggaan en mij mijn gang laten gaan. Het mag dan jouw herberg zijn, dit is mijn keuken. Of wil jij koken?’ Ze deed of ze hem het schort wilde geven.

Baas Fits stapte met opgeheven handen achteruit. Hij deed zijn mond open, bleef toen staan en keek voor het eerst rond. De keukenhulpjes negeerden de kokkin en de herbergier nog steeds en Rhand begon omstandig de inhoud van zijn jaszakken na te kijken, hoewel er behalve Moiraines munt weinig meer in zat dan enkele koperstukken en een handvol rommel: zijn zakmes en een wetsteen, twee boogkoorden en een stuk touw waarvan hij had gedacht dat het nog van pas zou komen.

‘Ik weet zeker, Sara,’ zei baas Fits zorgvuldig, ‘dat alles als gewoonlijk weer voortreffelijk zal zijn.’ Hierna wierp hij nog een achterdochtige blik op het keukenpersoneel en verliet toen de keuken met alle waardigheid die hij op kon brengen.

Sara wachtte tot hij weg was voor ze bruusk haar schort weer strikte en vervolgens Rhand aankeek. ‘Ik neem aan dat je iets wilt eten, niet? Nou, kom maar verder.’ Ze schonk hem een snelle grijns. ‘Ik bijt niet, heus niet, en denk maar niet aan wat je niet had mogen zien. Ciel, pak wat brood, kaas en melk voor die jongen. Dat is het enige wat er nog is. Ga zitten, jong. Je vrienden zijn allemaal al weg, behalve eentje, ik hoorde dat hij zich niet goed voelde. Ik denk zo dat jij ook wel weg zult willen.’

Een dienstmeid bracht een blad terwijl Rhand een kruk bijtrok. Hij begon te eten terwijl de kokkin verderging met deeg kneden, maar ze kon haar zwijgen niet lang volhouden.

‘Je moet niet zo zwaar tillen aan wat je net zag. Baas Fits is echt een goede man, hoewel de beste mannen wel een gebruiksaanwijzing kunnen gebruiken. Dat volk binnen, met hun klachten, maakt hem prikkelbaar en waar hebben ze eigenlijk over te klagen? Willen ze dan liever levende ratten vinden in plaats van dode? Hoewel het niks voor Cirri is om zijn klus niet af te maken. En ruim tien nog wel? Cirri zou er nooit zoveel in de herberg laten, zeker niet. Dit is een schoon huis en de ratten hebben geen reden hier te komen. En stuk voor stuk hadden ze een gebroken rug.’ Ze schudde haar hoofd over het vreemde van dat alles.

Het brood met kaas werd as in Rhands mond. ‘Een gebroken rug?’

De kokkin zwaaide met een handvol meel. ‘Denk aan leukere dingen, dat doe ik tenminste wel. We hebben een speelman binnen, weet je dat? Zit momenteel in de gelagkamer. Maar kwam jij gisteravond niet gelijk met hem binnen? Jij bent er een van vrouw Alys, niet? Dacht ik al. Ik zal waarschijnlijk niet naar zijn voorstelling kunnen luisteren, niet met een herberg die zo afgeladen is, de meesten ook nog van dat schorriemorrie uit de mijnen.’ Ze gaf het deeg een bijzonder harde stomp. ‘Niet het soort dat we anders binnenlaten, maar ja, het stikt ervan in de stad. Het had erger kunnen zijn, veronderstel ik. Nee, ik heb al sinds de herfst geen speelman meer gezien en...’

Rhand at werktuiglijk, maar hij proefde niets en luisterde niet meer naar wat de kokkin zei. Dode ratten met een gebroken rug. Hij at snel door, stamelde zijn dank toen hij uitgegeten was en haastte zich de keuken uit. Hij moest met iemand praten.

De gelagkamer van De Bok en Leeuw had weinig gemeen met die van De Wijnbron. Hij was tweemaal zo breed en driemaal zo lang en hoog. Op de muren waren kleurrijke afbeeldingen geschilderd van ornamentele gebouwen met tuinen vol hoge bomen en fleurige bloemen. In plaats van een grote schouw brandde hier in iedere muur een haardvuur en talloze tafels vulden de kamer, waar vrijwel iedere stoel, bank en kruk bezet was.

Gasten met een pijp tussen de tanden en een pul in de hand hadden allemaal hun aandacht op dezelfde man in het vertrek gericht: Thom, die in het midden boven op een tafel stond. Zijn bonte mantel lag over een stoel vlak bij hem. Zelfs baas Fits zat stil en deed niets met de zilveren pul in zijn ene of de vaatdoek in zijn andere hand. ‘... trappelend, zilveren hoeven en trotse, gebogen nekken,’ declameerde Thom terwijl hij er op de een of andere manier in slaagde niet slechts een ruiter te paard te verbeelden, maar zelfs een ruiter in een lange stoet. ‘Zijden manen slierten langs opgeheven hoofden. Duizenden wapperende banieren trekken regenbogen in een eindeloze hemel. Een honderdtal schetterende trompetten doet de lucht huiveren en trommen roffelen als de donder. Golf na golf rollen de toejuichingen van de duizenden toeschouwers over de toppen van daken en torens van Illian, barsten en breken ongehoord rond de duizend oren van ruiters wier ogen en harten stralen voor hun heilige queeste. De Grote Jacht op de Hoorn rijdt uit, rijdt om de Hoorn van Valere te zoeken, de Hoorn die de helden van voorbije Eeuwen zal oproepen uit hun graven om te strijden voor het Licht...’

Dit was wat de speelman Lage Zang had genoemd, die nachten rond het vuur op hun rit naar het noorden. Verhalen, had hij gezegd, werden in drie stemmen verteld: Hoge Zang, Lage Zang en Gewoon. Dat laatste betekende dat je ze vertelde zoals je de buurman over de oogst vertelde. Thom vertelde wel verhalen in het Gewoon, maar hij liet niet na zijn verachting hierover te tonen.

Rhand deed de deur dicht zonder naar binnen te gaan en zocht steun tegen de muur. Hij zou nu van Thom geen raad kunnen krijgen. Moiraine – wat zou zij doen als ze het wist?

Hij werd zich ervan bewust dat voorbijgangers hem aankeken en besefte dat hij zachtjes stond te mompelen. Hij streek zijn jas glad en richtte zich op. Hij moest met iemand praten. De kokkin had gezegd dat een van zijn vrienden was achtergebleven. Hij moest zich bedwingen om niet te gaan hollen.

Toen hij op de deur roffelde van de kamer waar de andere twee jongens hadden geslapen en zijn hoofd om de deur stak, was alleen Perijn binnen, nog in bed en onaangekleed. Hij draaide zijn hoofd om, kerk Rhand aan en sloot opnieuw zijn ogen. Marts boog en pijlkoker stonden in een hoek.

‘Ik hoorde dat je je niet goed voelde,’ zei Rhand. Hij kwam binnen en ging op Marts bed zitten, ik wilde alleen wat praten, ik...’ Hij besefte dat hij niet wist hoe hij moest beginnen. ‘Als je ziek bent...’ zei hij, half overeind komend, ‘misschien kun je beter gaan slapen. Ik ga wel weg.’

‘Ik weet niet of ik ooit nog zal slapen,’ zuchtte Perijn. ‘Ik had een boze droom, als je het weten wilt, en kon niet meer in slaap komen. Mart zal het je gauw genoeg vertellen. Hij lachte vanmorgen toen ik hem vertelde dat ik te moe was om met hem mee naar buiten te gaan, maar hij heeft ook gedroomd. Ik heb het grootste deel van de nacht naar hem liggen luisteren; hij lag maar te woelen en te mompelen en je kunt mij niet wijsmaken dat hij goed heeft geslapen.’ Hij drukte zijn arm over zijn ogen. ‘Licht, wat ben ik moe. Misschien krijg ik wel zin om op te staan, als ik hier nog wat langer blijf liggen. Mart zal eindeloos blijven zaniken als ik door een droom de kans laat lopen om Baerlon te bekijken.’

Rhand liet zich weer langzaam op het bed zakken. Hij bevochtigde zijn lippen en zei toen snel: ‘Maakte hij een rat dood?’

Perijn liet zijn arm zakken en staarde hem aan. ‘Jij ook?’ zei hij uiteindelijk. Toen Rhand knikte, zei hij: ‘Ik wou dat ik weer thuis was.

‘Hij zei me... hij zei... Wat moeten we doen? Heb je het Moiraine verteld?’

‘Nee. Nog niet. Misschien doe ik het wel niet. Ik weet niet. Wat vind jij?

‘Hij zei... Bloed en as, Rhand, ik weet het ook niet.’ Perijn duwde zich met zijn elleboog omhoog. ‘Denk jij dat Mart dezelfde droom had? Hij lachte wel, maar het klonk gemaakt, en hij keek gek toen ik vertelde dat ik niet had kunnen slapen door een droom.’

‘Misschien wel,’ zei Rhand. Hij voelde zich schuldig over zijn opluchting dat hij niet de enige bleek te zijn. ‘Ik was van plan aan Thom raad te vragen. Hij heeft veel van de wereld gezien. Jij vindt... jij vindt toch ook, hè, dat we het niet aan Moiraine moeten vertellen?’

Perijn liet zich terugvallen op zijn kussen. ‘Jij kent de verhalen over de Aes Sedai ook. Denk je dat we Thom kunnen vertrouwen? Is er eigenlijk wel iemand die we kunnen vertrouwen? Rhand, als we dit alles overleven, als we ooit weer thuiskomen en je hoort mij iets zeggen over weggaan uit Emondsveld, al is het maar naar Wachtheuvel, wil je me dan een schop geven? Goed?’

‘Zo mag je niet praten,’ zei Rhand. Hij liet een glimlach op zijn gezicht verschijnen en maakte die zo opgewekt mogelijk. ‘Natuurlijk komen we weer thuis. Vooruit, sta op. We zijn in een stad en we hebben de hele dag om die te bekijken. Waar zijn je kleren?’

‘Ga jij maar. Ik wil liever nog even blijven liggen.’ Perijn legde zijn arm weer over zijn ogen. ‘Ga maar vooruit. Ik vind je over een paar uurtjes wel.’

‘Je weet wat je mist,’ zei Rhand toen hij opstond. ‘Denk daar maar eens over na.’ Hij bleef bij de deur staan. ‘Baerlon. Hoe vaak hebben we het er niet over gehad dat we op een goeie dag naar Baerlon zouden gaan?’

Perijn bleef liggen met zijn ogen afgeschermd en hij bleef zwijgen. Rhand wachtte even, stapte toen naar buiten en sloot de deur achter zich.

In de gang bleef hij tegen de muur geleund staan en zijn glimlach zakte weg. Zijn hoofd deed nog steeds pijn, en het werd eerder erger, niet minder. Hij had ook geen zin meer in Baerlon. Hij had nergens zin in.

Een kamermeisje kwam langs met haar armen vol lakens en keek hem bezorgd aan. Voor ze iets kon zeggen, liep hij de gang uit en sloeg zijn mantel om. Thom zou zeker nog uren in de gelagkamer bezig zijn. Hij kon net zo goed rond gaan kijken. Misschien vond hij Mart en kon hij hem vragen of Ba’alzamon ook in zijn droom was voorgekomen. Deze keer liep hij langzamer naar beneden en masseerde zijn slapen.

De trap kwam uit naast de keuken, dus ging hij door de keuken naar buiten. Hij gaf Sara een knikje, maar haastte zich verder toen het leek of ze haar verhaal wilde oppakken op het punt waar ze was gebleven. Het erf lag er verlaten bij, op Mut na, die in de stalpoort stond, en een van de andere stalknechten, die op zijn schouders een zak de stal in droeg. Rhand gaf Mut ook een knikje, maar de stalknecht keek hem uitdagend aan en ging naar binnen. Hij hoopte dat de andere stadsmensen meer op Sara dan op Mut leken. Benieuwd naar de stad liep hij het erf af.

Hij bleef staan in de openstaande erfpoorten en staarde rond. Mensen vulden de straten als schapen in een hok, tot aan hun ogen ingepakt in mantels en jassen en hun mutsen omlaag getrokken tegen de kou. Ze haastten zich met snelle stappen verder, alsof de wind die van de daken floot, hen verder blies. Ze wrongen zich langs elkaar zonder een woord of een blik met elkaar te wisselen. Allemaal vreemden, dacht hij. ‘Ze kennen elkaar niet.’

De geuren waren ook vreemd. Scherp, zuur en zoet, alles door elkaar heen, zodat hij langs zijn neus wreef. Zelfs op het hoogtepunt van Beltije had hij nooit zoveel mensen tegelijk gezien. Nog niet de helft. En dit was nog maar één straat. Baas Fits en de kokkin zeiden dat de hele stad vol was. Was de hele stad... zo?

Hij schoof langzaam van de poort weg, weg van die straat vol mensen. Het was eigenlijk niet juist zomaar weg te gaan en Perijn ziek in bed achter te laten. En stel je voor dat hij in de stad zou zijn ter wijl Thom klaar was met zijn verhalen? De speelman zou er dan zelf op uitgaan en Rhand had iemand nodig om mee te praten. Nee, het was veel beter even te wachten. Hij slaakte een zucht van verlichting toen hij zich van het gekrioel in de straat afwendde.

Maar naar binnen gaan trok hem ook niet aan, niet met zo’n hoofdpijn. Hij ging op een omgekeerde ton tegen de achtermuur van de herberg zitten en hoopte dat de koude lucht zou helpen.

Mut kwam af en toe even in de staldeuren staan om naar hem te kijken en zelfs op die afstand kon hij aan de andere kant van het erf de minachtende hoon van de kerel voelen. Hield hij niet van dorpsmensen? Of voelde hij zich voor gek gezet toen baas Fits hen verwelkomde nadat hij hen had willen wegjagen omdat het de achteringang was? Misschien is het een Duistervriend dacht hij en hij verwachtte dat hij daarover zou grinniken, maar het bleek geen leuke gedachte. Hij streek met zijn hand langs het gevest van Thams zwaard. Er bleef maar weinig te lachen over.

‘Een schaapherder met een reigerzwaard,’ zei een zachte vrouwenstem. ‘Als je dat hebt gezien, kun je bijna alles geloven. Wat voor problemen heb jij, boerenjongen?’

Geschrokken sprong Rhand op. Het was het meisje met het korte haar dat naast Moiraine had gestaan toen hij de badkamer uit kwam. Ze was nog steeds gekleed in een wambuis en jongensbroek. Ze was iets ouder dan hij, dacht hij, en ze had nog grotere ogen dan Egwene, vreemd fel.

‘Jij bent Rhand, hè?’ ging ze verder, ‘ik heet Min.’

‘Ik heb geen problemen,’ zei hij. Hij wist niet wat Moiraine tegen haar had gezegd, maar hij dacht aan Lans aansporing geen enkele aandacht te trekken. ‘Waarom denk je dat ik problemen heb? Tweewater is een rustige streek en wij zijn allemaal rustige mensen. Daar bestaan geen andere problemen dan de oogst of de schapen.’

‘Rustig?’ zei Min met een vage glimlach, ‘ik heb mensen over het volk van Tweewater horen praten. Ik heb grapjes gehoord over de harde koppen van de schaapherders. Van mensen die echt op het platteland zijn geweest.’

‘Harde koppen?’ zei Rhand fronsend. ‘Welke grapjes?’

‘De mensen die ik ken,’ vervolgde ze alsof hij niets had gezegd, ‘zeggen dat jullie voortdurend glimlachend en beleefd rondlopen, zo mak als een lammetje en zo zacht als boter. Aan de oppervlakte tenminste. Daaronder, zeggen ze, zijn jullie allemaal zo taai als oude eikenwortels. Duw iets harder, zeggen ze, en je stoot op rots. Maar die rots zit bij jou en bij je vrienden niet erg diep. Het is net of een orkaan alle buitenste lagen heeft weggeslagen. Moiraine heeft me niet alles verteld, maar ik zie wat ik zie.’

‘Oude eikenwortels? Rots? Het klonk nauwelijks als het soort dingen dat kooplui of hun knechten zouden zeggen. Bij het laatste veerde hij echter op en keek snel rond. Het erf was leeg en de ramen vlakbij waren dicht, ik ken niemand die... wie noemde je?’

‘Vrouw Alys dan, als je dat liever hebt,’ zei Min met een vermaakte blik die zijn wangen kleurde. ‘Er is niemand in de buurt die ons kan horen.’

‘Waarom denk je dat vrouw Alys een andere naam heeft?’

‘Omdat zij me die verteld heeft,’ zei Min zo geduldig dat hij weer rood werd. ‘Ja, eigenlijk had ze geen andere keus, denk ik, ik zag meteen dat ze... anders was. Toen ze hier de vorige keer verbleef, voordat ze het platteland in trok. Ze had van me gehoord. Ik heb eerder met... anderen als zij gepraat.’

‘Zag?’ zei Rhand.

‘Wel, ik denk niet dat je naar de Kinderen zult rennen. Niet als ik denk aan wie je reisgenoten zijn. De Witmantels hebben met wat ik doe net zo weinig op als met wat zij doet.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Zij zegt dat ik stukken van het Patroon zie.’ Min lachte kort en schudde het hoofd. ‘Klinkt mij te groots. Ik zie alleen dingen als ik naar mensen kijk en soms weet ik wat ze betekenen. Ik kijk naar een man en een vrouw die zelfs nog nooit met elkaar hebben gepraat en ik weet dat ze zullen trouwen. En dat gebeurt dan ook. Dat soort duigen. Ze wilde dat ik jou ook bekeek. Jullie allemaal samen.’

Rhand rilde. ‘En wat heb je gezien?’

‘Als jullie bij elkaar zijn? Duizenden vonken die rond jou wervelen, en een grote schaduw, donkerder dan een stormnacht. Het is zo sterk dat ik me bijna afvraag waarom niet iedereen het ziet. De vonken proberen de schaduw te verjagen en de schaduw probeert de vonken op te slokken.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Jullie zijn allemaal verstrikt in iets gevaarlijks, maar meer kan ik er niet van maken.’

‘Wij allemaal?’ peinsde Rhand. ‘Ook Egwene? Maar ze waren niet uit op... ik bedoel...’

Min leek zijn verspreking niet te horen. ‘Het meisje? Zij maakt er deel van uit. Net als de speelman. Jullie allemaal. Jij houdt van haar.’

Hij keek haar strak aan. ‘Dat zie ik zonder beelden al. Zij houdt ook van jou, maar zij is niet voor jou en jij bent niet voor haar bestemd. Niet zoals jullie allebei willen.’

‘Hoe moet ik dat nou weer opvatten?’

‘Als ik naar haar kijk, zie ik hetzelfde als wanneer ik naar... vrouw Alys kijk. Ook andere dingen, onbegrijpelijke dingen, maar ik weet wat dat betekent. Ze zal het niet afwijzen.’

‘Allemaal onzin,’ zei Rhand verontrust. Zijn hoofdpijn werd doffer, zijn hoofd voelde als een wolbaai. Hij wilde weg van het meisje en haar opmerkingen. Maar toch... ‘Wat zie je als je naar de anderen kijkt?’

‘Alle mogelijke dingen,’ zei Min grijnzend, alsof ze wist wat hij eigenlijk had willen vragen. ‘De zwa... eh... meester Andra heeft zeven verwoeste torens rond zijn hoofd en een kind in een wieg met een zwaard en...’ Ze schudde haar hoofd. ‘Mannen als hij hebben altijd zoveel beelden, weet je, dat ze elkaar verdringen. De sterkste beelden rond de speelman zijn een man – niet hij – die met vuur jongleert en de Witte Toren, en dat is bij een man volkomen onbegrijpelijk. De sterkste beelden die ik bij die forse krullenbol zie, zijn een wolf, een gebroken kroon en bomen die rond hem in bloei staan. En bij die andere – een rode adelaar, een oog op een weegschaal, een dolk met een robijn, een hoorn en een lachend gezicht. Er zijn nog andere dingen, maar je begrijpt wat ik bedoel. Deze keer kan ik er kop noch staart aan ontdekken.’ Ze zweeg, maar haar gezicht bleef die grimas tonen tot hij eindelijk zijn keel schraapte en vroeg: ‘Hoe staat het met mij?’

Haar grijns werd breder en ze barstte net niet in lachen uit. ‘Dezelfdesoort dingen als de anderen. Een zwaard dat geen zwaard is, een gouden kroon van laurierbladeren, een bedelaarsstaf, jij die water op zand giet, een bebloede hand en een witheet ijzer, drie vrouwen die rond een lijkbaar staan met jou erop, zwarte rotsen nat van rood bloed...’

‘Goed, goed,’ onderbrak hij haar, niet op zijn gemak. ‘Je hoeft het niet allemaal op te noemen.’

‘Ik zie voornamelijk bliksems om je heen, sommige flitsen naar jou toe, andere springen uit je weg. Ik weet niet wat dat alles betekent, behalve één ding: jij en ik zullen elkaar weer ontmoeten.’ Ze keek hem onderzoekend aan, alsof ze dat ook zelf niet begreep.

‘Waarom ook niet?’ zei hij. ‘Ik kom hier weer langs als ik naar huis ga.’

‘Inderdaad, waarom niet.’ Opeens grijnsde ze weer, een droge en geheimzinnige glimlach, en gaf hem een klopje op zijn wang. ‘Maar als ik je alles vertelde wat ik zag, zouden je haren net zo gaan krullen als bij die breedgeschouderde vriend van je.’

Met een ruk trok hij zijn hoofd weg, alsof ze gloeiend heet was. ‘Wat bedoel je? Heb je iets gezien over ratten? Of dromen?’

‘Ratten! Nee, geen ratten. Wat dromen betreft, misschien is het jouw idee van een droom, maar ik heb nooit gedacht dat zoiets mijn idee was.’

Hij vroeg zich af of ze gek was, zoals ze daar stond re grijnzen, ‘ik moet weg,’ zei hij en hij schoof voorzichtig langs haar heen. ‘Ik... ik moet mijn vrienden opzoeken.’

‘Ga dan. Maar ontsnappen kun je niet.’

Hij rende niet weg, maar elke stap was sneller dan de vorige.

‘Hol als je wilt,’ riep ze hem na. ‘Je kunt toch niet aan me ontkomen.’

Haar lachen dreef hem het erf over, de volle straat met mensen in. Haar laatste woorden leken te veel op wat Ba’alzamon had gezegd. Hij botste tegen mensen op toen hij zich door de menigte heen haastte. Hij kreeg boze blikken toegeworpen en hoorde scheldwoorden, maar hij liep pas langzamer toen hij enkele straten verder was.

Na een tijdje begon hij weer aandacht te schenken aan waar hij was. Hij voelde zich licht in het hoofd, maar hij staarde toch rond en genoot. Hij vond Baerlon een geweldige stad, al leek ze niet helemaal op de steden uit Thoms verhalen. Hij zwierf door brede straten waarvan de meeste geplaveid waren en door smalle, bochtige steegjes, waarheen het toeval en de bewegingen van de massa hem leidden. Het had ’s-nachts geregend en de ongeplaveide straatjes waren door de mensenmassa in modder veranderd, maar modderige straten kende hij. In Emondsveld waren geen geplaveide wegen.

En er waren zeker geen paleizen; slechts enkele gebouwen waren echt veel groter dan thuis, maar ieder huis had een leien dak of dakpannen die even mooi waren als die van De Wijnbron. Hij nam aan dat er in Caemlin wel enkele paleizen zouden zijn. Er waren hier wel veel herbergen; hij telde er negen. Geen enkele was kleiner dan De Wijnbron en de meeste waren even groot als De Bok en Leeuw, terwijl hij nog tal van straten niet had gezien.

Iedere straat had heel veel winkels, met luifels die over tafels hingen, talels beladen met goederen, van stoffen tot boeken, van pannen tot laarzen. Het was of honderd marskramerwagens hun inhoud hier hadden uitgestald. Hij staarde zo erg dat hij zich verschillende keren na een achterdochtige blik van de winkelier moest wegreppen. Toen de eerste winkelier hem zo aankeek, begreep hij het aanvankelijk niet eens. Toen het eindelijk tot hem doordrong, wilde hij eerst kwaad worden, tot hij besefte dat hij hier de vreemdeling was. Hij kon trouwens toch niet veel kopen. Hij stond met open mond te kijken hoeveel koperstukken van eigenaar verwisselden voor een stuk of tien verkleurde appeltjes of een handjevol rimpelige knollen die thuis in Tweewater aan de paarden zouden worden gegeven. De mensen hier leken het er graag voor over te hebben.

Wat hem betrof waren er meer dan genoeg mensen. Een tijdlang voelde hij zich alleen al door hun aantal overdonderd. Velen droegen beter gemaakte kleren dan wie ook in Tweewater – bijna zo mooi als die van Moiraine – en sommigen hadden lange, met bont afgezette jassen die rond hun enkels wapperden. De mijnwerkers, waar ze het in de herberg steeds over hadden, hadden de behoedzame blik van mensen die ondergronds ploeterden. Maar de meeste mensen zagen er qua kleding en gezicht niet anders uit dan die waartussen hij was opgegroeid. Hij had verwacht dat ze er op de een of andere manier anders zouden uitzien, maar van sommigen zou hij hebben gezworen dat ze bij de een of andere familie in Emondsveld hoorden. De tandeloze grijze man met flaporen die op een bank voor een herberg bedroefd in een lege pul zat te turen, kon gemakkelijk een volle neef van Bili Kongar zijn. De kleermaker met zijn ingevallen wangen die voor zijn winkel zat te naaien, had een broer van Jon Tan kunnen zijn, tot en met het kale plekje achter op zijn hoofd. Het evenbeeld van Samel Craaf drong zich langs Rhand heen toen hij een hoek omsloeg en...

Vol ongeloof staarde hij naar een knokig mannetje met lange armen en een grote neus dat zich haastig door de menigte repte in kleren die geheel uit vodden leken te bestaan. De ogen van de man lagen diep verzonken en zijn vuile gezicht was hol, alsof hij al dagen niet had geslapen en gegeten, maar Rhand zou zweren... Toen zag de voddenman hem, verstarde midden in een stap en lette niet op de mensen die bijna over hem struikelden. Het laatste beetje twijfel in Rhands geest verdween.

‘Baas Fajin!’ schreeuwde hij. ‘We dachten allemaal dat u...’ in een oogwenk sprong de kramer weg, maar Rhand stormde achter hem aan en riep al omkijkend zijn verontschuldigingen naar de mensen tegen wie hij opbotste. Tussen de mensen door zag hij nog net hoe Fajin een steeg in snelde. Hij ging erachteraan.

Na enkele stappen werd de kramer in zijn vlucht gestuit. Een hoog hek aan het eind sloot de doodlopende steeg af. Toen Rhand uitglijdend tot stilstand kwam, wendde Fajin zich naar hem toe, behoedzaam ineengedoken terwijl hij achteruitliep. Met allebei zijn vuile handen gebaarde hij Rhand op afstand te blijven. Zijn jas vertoonde verschillende scheuren en zijn mantel was versleten en vlekkerig, alsof hij in slechtere omstandigheden was gebruikt dan waar hij voor was gemaakt.

‘Baas Fajin?’ vroeg Rhand aarzelend. ‘Wat is er? Ik ben het, Rhand Altor, uit Emondsveld. We dachten allemaal dat de Trolloks u te pakken hadden gekregen.’

Fajin maakte een afwerend gebaar en nog steeds ineengedoken deed hij haastig enkele stappen opzij naar de ingang van de steeg. Hij probeerde Rhand niet voorbij te komen of zelfs maar dichterbij te komen. ‘Nee!’ zei hij schor. Zijn hoofd bewoog voortdurend alsof hij alles probeerde te zien in de straat achter Rhand. ‘Noem niet de...’ Zijn stem werd een schor gefluister en hij wendde zijn hoofd af, waarbij hij met snelle zijdelingse blikken Rhand aankeek. ‘Noem hén niet. Er zijn Witmantels in de stad.’

‘Ze hebben geen reden ons lastig te vallen,’ zei Rhand. ‘Kom met me mee naar De Bok en Leeuw. Ik heb daar een kamer met vrienden. De meesten kent u. Ze zullen blij zijn u te zien. We dachten allemaal dat u dood was.’

‘Dood?’ snauwde Padan Fajin verontwaardigd. ‘Niet Padan Fajin. Padan Fajin weet wanneer en waar hij moet springen.’ Hij streek zijn vodden glad alsof het feestkleren waren. ‘Heb ik altijd geweten en zal ik altijd weten. Ik leef nog heel lang. Langer dan...’ Opeens verstrakte zijn gezicht en zijn handen grepen de voorkant van zijn jas. ‘Ze hebben mijn wagen en al mijn goederen verbrand. Daar hadden ze toch geen enkele reden voor? Ik kon niet bij mijn paarden komen. Mijn paarden! Maar die vette ouwe herbergier had ze in zijn stal opgesloten. Ik moest rennen om geen mes door mijn keel te krijgen en wat koop ik daarvoor? Alles wat ik bezit, heb ik aan mijn lijf. Zeg nou zelf, is dat eerlijk? Is het eerlijk?’

‘Uw paarden staan veilig in de stal van meester Alveren. U kunt ze ophalen wanneer u maar wilt. Als u met mij teruggaat naar de herberg, weet ik zeker dat Moiraine u zal helpen naar Tweewater te reizen.’

‘Aaaaah! Zij is... zij is de Aes Sedai, niet?’ Een behoedzame blik gleed over Fajins gezicht. ‘Misschien... toch...’ Hij zweeg en likte zenuwachtig langs zijn lippen. ‘Hoelang blijven jullie in die... Wat was het? Hoe heette het? De Bok en Leeuw?’

‘We gaan morgen weg,’ zei Rhand. ‘Maar wat heeft dat te maken met...’

‘Jij hebt gewoon geen idee,’ jankte Fajin. ‘Jij staat daar met een volle buik en een goeie nacht slaap in een zacht bed. Ik heb na die nacht haast geen oog meer dichtgedaan. Mijn laarzen zijn helemaal versleten van het rennen en als ik vertel wat ik heb gegeten...’ Zijn gezicht vertrok. ‘Ik wil helemaal niet in de buurt van een Aes Sedai komen,’ – hij spoog de laatste woorden uit – ‘maar misschien moet ik wel. Ik heb geen keus, wel? De gedachte aan haar ogen, of dat ze weet waar ik ben...’ Hij stak zijn handen uit naar Rhand alsof hij diens jas wilde grijpen, maar trok zijn handen trillend terug en deed zelfs een stap achteruit. ‘Beloof me dat je het haar niet vertelt. Ze maakt me bang. Je hoeft het haar niet te vertellen. Er is geen enkele reden dat een Aes Sedai hoeft te weten dat ik in leven ben. Je moet het beloven. Beloof het!’

‘Ik beloof het,’ zei Rhand sussend. ‘Maar u hoeft helemaal niet bang voor haar te zijn. Kom mee. Dan krijgt u tenminste nog een warme maaltijd.’

‘Misschien. Misschien.’ Fajin wreef nadenkend over zijn kin. ‘Morgen, zei je? In die tijd... Vergeet niet wat je hebt beloofd. Je gaat haar niet...’

‘Ik zorg ervoor dat ze u geen kwaad doet,’ zei Rhand en hij vroeg zich af hoe hij een Aes Sedai kon tegenhouden als ze iets van plan was.

‘Ze doet me geen kwaad,’ zei Fajin. ‘Nee, dat doet ze niet. Dat laat ik niet toe.’ In een flits verdween hij als een haas langs Rhand in de menigte.

‘Baas Fajin!’ riep Rhand. ‘Wacht!’

Hij rende de steeg uit en kon nog net een rafelige jas om de volgende hoek zien verdwijnen. Roepend holde hij erachteraan en snelde de hoek om. Hij zag nog net de rug van een man voor hij ertegenop botste en ze beiden in elkaar verward neervielen in de modder.

‘Kun je niet uitkijken waar je loopt?’ klonk het gedempt onder hem en Rhand klauterde verbaasd overeind.

‘Mart?’

Mart ging met een onheilspellende blik zitten en begon met beide handen de modder van zijn mantel te schrapen. ‘Jij wordt al een echte stadsmens. Slaapt de hele ochtend en rent mensen ondersteboven.’ Hij ging staan, staarde naar zijn bemodderde handen, mompelde toen iets en veegde ze aan zijn mantel af. ‘Luister, je raadt nooit wie ik net dacht te zien.’

‘Padan Fajin,’ zei Rhand.

‘Padan Fa... Hoe weet je dat?’

‘Ik stond met hem te praten, maar hij rende weg.’

‘Dus de Tro...’ Mart hield zich in en keek behoedzaam rond, maar de mensen liepen voorbij zonder hen een blik waardig te keuren. Rhand was blij dat Mart had geleerd wat voorzichtiger te zijn. ‘Dus ze hebben hem niet te pakken gekregen. Ik vraag me af: waarom is hij dan op die manier uit Edmondsveld verdwenen? Zonder een woord te zeggen? Zal daar toen wel zijn begonnen met rennen en pas zijn gestopt toen hij hier was. Maar waarom rende hij net ook weg?’

Rhand schudde zijn hoofd en wenste dat hij dat niet had gedaan; het voelde of zijn hoofd eraf zou kunnen vallen. ‘Ik weet niet; hij lijkt bang te zijn voor M... vrouw Alys.’ Het was niet gemakkelijk steeds zo op je woorden te moeten letten. ‘Hij wil niet dat ze weet dat hij hier is. Hij liet me beloven dat ik het haar niet zou vertellen.’

‘Nou, zijn geheim is veilig bij mij,’ zei Mart. ‘ik wou ook dat ze niet wist waar ik was.’

‘Mart?’ Nog steeds haastten mensen zich zonder te kijken voorbij, maar Rhand praatte toch wat zachter en boog zich naar Mart toe. ‘Mart, heb jij een nachtmerrie gehad vannacht? Over een man die een rat doodde?’

Mart keek hem strak aan. ‘Jij ook?’ vroeg hij ten slotte. ‘En Perijn, neem ik aan. Ik had het hem vanmorgen bijna gevraagd, maar... Dat moet wel. Bloed en as! Nu bezorgt iemand ons dromen, Rhand. Ik wou dat niémand wist waar ik was.’

‘Vanmorgen lagen er overal in de herberg dode ratten.’ Toen hij het zei, voelde hij zich minder bang dan eerder die ochtend. Hij voelde helemaal niet veel. ‘Hun ruggen waren gebroken.’ Zijn stem leek in zijn eigen oren te weergalmen. Als hij ziek werd, zou hij naar Moiraine moeten. Het verbaasde hem dat zelfs de gedachte dat de Ene Kracht op hem zou worden gebruikt, hem niets kon schelen.

Mart haalde diep adem, sloeg zijn mantel om zich heen en keek rond of hij uitzocht waar hij heen wilde. ‘Wat is er met ons aan de hand, Rhand? Wat?’

‘Ik weel het niet. Ik ga Thom om raad vragen. Of we het... iemand anders moeten zeggen.’

‘Nee! Niet aan haar. Misschien hem, maar haar niet.’

Zijn felheid overviel Rhand. ‘Geloofde je hem dan?’ Hij hoefde niet uit te leggen wie die ‘hem’ was; de grimas van Mart liet zien dat hij het begreep.

‘Nee,’ zei Mart langzaam. ‘Het gevaar is te groot, dat is alles. Als we het haar zeggen en als hij loog, dan gebeurt er misschien niets. Misschien. Maar het feit dat hij in onze dromen komt, is misschien voldoende voor... Ik weet het niet.’ Hij zweeg en slikte. ‘Als we het haar niet vertellen, krijgen we misschien nog meer dromen. Ratten of geen ratten, dromen zijn beter dan... Weet je nog van het veer? Ik vind dat we het stil moeten houden.’

‘Goed.’ Rhand dacht aan de pont – en ook aan Moiraines bedreiging – maar op de een of andere manier leek het zo lang geleden.

‘Goed.’

‘Zegt Perijn ook niets?’ ging Mart verder, op zijn voeten wippend. ‘We moeten naar hem toe. Als hij het haar vertelt, weet ze dat wij ook zulke dromen hebben. Daar kun je wat onder verwedden. Kom mee.’ Hij liep bruusk de menigte in.

Rhand stond hem na te kijken tot Mart terugliep en hem vastgreep. Toen hij Mart aan zijn arm voelde trekken, knipperde hij met zijn ogen en volgde zijn vriend.

‘Wat is er met jou aan de hand?’ vroeg Mart. ‘Val je weer in slaap?’

‘Ik denk dat ik kou heb gevat,’ zei Rhand. Zijn hoofd leek een strakke trommel en was bijna net zo leeg.

‘Er is vast wel wat kippensoep voor je als we in de herberg terug zijn,’ zei Mart. Hij bleef maar kletsen terwijl ze de volgepakte straten afzochten. Rhand deed zijn best om naar hem te luisteren en zelfs af en toe wat terug te zeggen, maar het kostte hem veel moeite. Hij was niet moe, hij wilde niet slapen. Hij had gewoon het gevoel dat hij zweefde. Na een poosje hoorde hij zichzelf over Min vertellen.

‘Een dolk met een robijn, hè?’ zei Mart. ‘Dat mag ik wel. Maar van dat oog, dat weet ik nog zo net niet. Weet je zeker dat ze het niet verzon? Het lijkt me dat ze wel zou weten wat het allemaal betekent als ze echt een waarzegster is.’

‘Ze zei niet dat ze een waarzegster was,’ zei Rhand. ‘Ik geloof dat ze dingen gewoon ziét. Weet je nog dat Moiraine met haar stond te praten toen we in bad waren geweest? En ze weet wie Moiraine is.’

Mart keek hem fronsend aan. ‘Ik dacht dat we die naam niet hoorden te gebruiken.’

‘Nee,’ mompelde Rhand. Hij wreef met beide handen over zijn hoofd. Het was zo moeilijk je aandacht erbij te houden.

‘Misschien ben je echt wel ziek,’ zei Mart nog steeds fronsend. Opeens hield hij Rhand staande door aan zijn mouw te trekken. ‘Kijk daar eens.’

Drie mannen met borstkurassen en kegelvormige stalen kappen, gepolijst tot ze glansden als zilver, liepen over de straat en kwamen hun richting uit. Zelfs de maliën op hun armen glinsterden. Hun lange, zuiverwitte mantels, met op de linkerborst een geborduurde gouden zonnekrans, bleven net boven de modder en de plassen van de straat hangen. Hun handen lagen op hun zwaardgevest en ze keken rond of ze naar dingen keken die onder een rottende boomstam uit waren gekropen. Maar niemand keek terug. Niemand leek hen zelfs maar te zien. Desondanks hoefde het drietal zich niet door de menigte heen te dringen; het gewoel scheidde zich bijna als vanzelf aan beide kanten van de witgemantelde mannen, waardoor ze als het ware in een lege ruimte liepen.

‘Denk je dat het Kinderen van het Licht zijn?’ vroeg Mart hardop. Een voorbijganger keek Mart nors aan en versnelde toen zijn pas. Rhand knikte. Kinderen van het Licht. Witmantels. Mannen die Aes Sedai haatten. Mannen die mensen zeiden hoe ze moesten leven en moeilijkheden veroorzaakten voor hen die weigerden te gehoorzamen. Als verbrande boerderijen en erger tenminste moeilijkheden genoemd konden worden. Ik zou bang moeten zijn, dacht hij. Of nieuwsgierig. Iets in ieder geval. In plaats daarvan staarde hij de Witmantels leeg aan.

‘Op mij maken ze niet zo’n indruk,’ zei Mart. ‘Maar ze zijn nogal vol van zichzelf, vind je niet?’

‘Ze zijn niet belangrijk,’ zei Rhand. ‘De herberg. We moeren met Perijn praten.’

‘Net Ewar Kongar. Heeft ook altijd zo zijn neus in de lucht.’ Opeens grinnikte Mart met een schittering in zijn ogen. ‘Weet je nog dat hij van de Wagenbrug viel en druipnat naar huis moest waden? Dat heeft hij wel een maand lang moeten horen.’

‘Wat heeft dat met Perijn te maken?’

‘Zie je dat?’ Mart wees naar een kar die schuin met de bomen omlaag in een steeg stond waar de Kinderen langs moesten. Een enkele staak hield op de karbodem een tiental gestapelde vaten tegen. ‘Let op.’ Lachend schoot hij naar een messenwinkel aan de linkerkant van de straat.

Rhand keek hem na. Hij wist dat hij iets behoorde te doen. Die blik in Marts ogen werd altijd gevolgd door een van zijn grappen. Maar vreemd genoeg merkte hij dat hij vol spanning uitkeek naar wat Mart van plan was. Iets zei hem dat het gevoel verkeerd was, dat het gevaarlijk was, maar toch glimlachte hij vol verwachting.

Even later verscheen Mart boven hem, half uit een zolderraam in het dak van de messenwinkel gebogen. Zijn hand liet de slinger al draaien. Rhands ogen schoten weer naar de kar. Bijna meteen hoorde hij een scherp gekraak en de stok die de vaten tegenhield, brak net toen de Witmantels voor de steeg langsliepen. Mensen sprongen opzij toen de vaten met een leeg gerommel over de bomen rolden en de straat in stuiterden en modder en modderwater alle kanten lieten opspatten. De drie Kinderen sprongen net zo snel weg als de anderen, hun hooghartige blik nu een en al verrassing. Sommige voorbijgangers vielen, maar het drietal bewoog zich behendig en vermeed de vaten met gemak. Ze konden echter niet voorkomen dat de rondvliegende modder op hun spierwitte mantels spatte.

Een man met een baard haastte zich in een lang schort de steeg uit, met zijn armen zwaaiend en boos schreeuwend, maar na een blik op de drie die vergeefs probeerden de modder van hun mantel te schudden, verdween hij de steeg weer in, bijna nog sneller dan hij was gekomen. Rhand keek naar boven naar het dak. Mart was weg. Het was voor ieder kind uit Tweewater een gemakkelijk schot geweest, maar het resultaat voldeed aan elke verwachting. Hij moest wel lachen, de grap leek in wol te zijn verpakt, maar het bleef leuk.

Toen hij weer naar de straat keek, stonden de drie Witmantels hem recht aan te kijken.

‘Valt er iets te lachen?’ De man die sprak, stond iets voor de anderen. Hij had een arrogante strakke blik en er scheen een licht in zijn ogen alsof hij iets belangrijks wist, iets wat niemand anders wist. Rhand hield meteen op met lachen. Hij en de Kinderen stonden alleen in de modder en tussen de vaten. De menigte van daarnet had verderop in de straat dringende zaken af te handelen.

‘De vrees voor het Licht snoert je de mond?’ Boosheid kneep het smalle gezicht van de Witmantel nog meer samen. Hij wierp een verachtelijke blik op het zwaardgevest dat uit Rhands mantel stak. ‘Ben jij hier mogelijk verantwoordelijk voor?’ Als enige had hij een gouden knoop onder de zonnekrans op zijn mantel.

Rhand probeerde het zwaard onder zijn mantel te schuiven, maar gooide in plaats daarvan zijn mantel terug over zijn schouder. Ergens in zijn hoofd vroeg hij zich verbaasd af wat hem bezielde, maar het was een verre gedachte.

‘Ongelukjes gebeuren.’ zei hij. ‘Zelfs bij de Kinderen van het Licht.’

De man met het smalle gezicht trok een wenkbrauw op. ‘Ben je echt zo gevaarlijk, jongeling?’ Hij was niet veel ouder dan Rhand.

‘Reigerzwaard, heer Bornhald,’ waarschuwde een van de anderen. De voorste man keek opnieuw naar Rhands gevest – de bronzen reiger was duidelijk te zien – en heel even werden zijn ogen groter. Toen keek hij naar Rhands gezicht en snoof verachtelijk. ‘Hij is te jong. Jij bent niet van hier, nietwaar?’ zei hij kil tegen Rhand. ‘Jij komt van…?’

‘Ik ben net in Baerlon aangekomen.’ Een tintelende rilling stuwde zich door Rhands armen en benen. Hij voelde zich opgewonden, bijna warm. ‘U weet zeker geen goede herberg, of wel?’

‘Je ontwijkt mijn vragen,’ snauwde Bornhald. ‘Welk kwaad is in jou dat je me niet antwoordt?’ Zijn gezellen kwamen met harde, uitdrukkingsloze gezichten naast hem staan. Ondanks de modderspatten op hun mantels was er nu niets grappigs meer aan hen.

Rhand voelde die tinteling nu in zijn hele lichaam; de hitte was in koorts overgegaan. Hij wilde lachen, hij voelde zich zo goed. Een klein stemmetje in zijn hoofd riep dat er iets verkeerd was, maar het enige waar hij aan kon denken, was dat hij zich barstensvol kracht voelde. Hij glimlachte en wachtte op de dingen die zouden gebeuren. Vaag en veraf vroeg hij zich af wat dat zou zijn.

Het gezicht van de leider betrok. Een van de anderen trok zijn zwaard een paar duim omhoog en zei toen met een stem die trilde van boosheid: ‘Als de Kinderen van het Licht vragen stellen, boerenpummel, verwachten ze antwoord, of...’ Hij zweeg toen Bornhald hem op de borst tikte en met zijn hoofd naar iets in de straat wees.

De stadswacht was aangekomen, een tiental mannen met ronde stalen helmen en met metaal beklede leren wambuizen, die hun vechtstokken gereedhielden alsof ze wisten hoe ze die moesten gebruiken. Ze stonden op tien passen afstand zwijgend toe te kijken.

‘Deze stad heeft het Licht verloren,’ gromde de man met het half getrokken zwaard. Hij verhief zijn stem en schreeuwde de wacht toe: ‘Baerlon ligt in de schaduw van de Duistere!’ Na een gebaar van Bornhald schoof hij met een klap zijn zwaard terug in de schede. Bornhald richtte zijn aandacht weer op Rhand. Het licht van de overtuiging brandde in zijn ogen. ‘Duistervrienden ontsnappen ons niet, jongeling, zelfs niet in een stad die in de Schaduw ligt. Wij zien elkaar weer. Daar kun je op rekenen!’

Hij draaide zich op zijn hielen om en schreed weg. Zijn twee gezellen volgden hem op de voet alsof Rhand niet langer bestond voor hen. Tenminste op dat ogenblik. Toen ze bij de menigte verderop in de straat kwamen, ging dezelfde schijnbaar toevallige lege ruimte voor hen open. De stadswachten aarzelden, keken naar Rhand, legden toen hun vechtstokken op de schouders en volgden de drie Witmantels. Zij moesten zich al roepend een weg door de menigte banen: ‘Vrij baan voor de wacht!’ Slechts weinigen stapten opzij en dan nog met tegenzin.

Rhand wipte afwachtend op zijn voeten. De tinteling was zo sterk dat hij bijna beefde; het voelde of hij aan het opbranden was.

Mart kwam de winkel uit en staarde hem aan. ‘Jij bent niet ziek,’ zei hij eindelijk, ‘je bent gek!’

Rhand haalde diep adem en opeens was het allemaal weg, als een zeepbel die uit elkaar spatte. Hij wankelde toen de tinteling verdween en het drong opeens tot hem door wat hij net had uitgespookt. Hij bevochtigde zijn lippen en beantwoordde Marts blik. ‘Ik denk dat we nu maar beter naar de herberg terug kunnen gaan,’ zei hij op onvaste toon.

‘Ja,’ zei Mart. ‘Ja, dat kunnen we maar beter doen.’

De straat begon weer vol te stromen en verschillende voorbijgangers staarden naar de twee jongens of mompelden iets tegen een metgezel. Rhand wist zeker dat het verhaal de ronde zou doen. Een krankzinnige die had geprobeerd een ruzie met de Kinderen van het Licht uit te lokken, was een goed verhaal. Misschien maken de dromen me echt gek.

Verschillende keren raakten de twee jongens de weg kwijt in de wirwar van straten, maar na een poosje kwamen ze Thom Merrilin tegen. Hij leek in zijn eentje een grootse stoet in de drukte te vormen. De speelman zei dat hij even een ommetje maakte om zijn benen te strekken en een frisse neus te halen, maar iedere keer dat iemand een tweede keer naar zijn veelkleurige mantel keek, verkondigde hij toch met schallende stem: ‘Ik ben in De Bok en Leeuw, alleen vanavond.’

Het was Mart die Thom verward de droom begon te vertellen en over hun bezorgdheid of ze het aan Moiraine zouden vertellen of niet, maar al gauw viel Rhand hem bij, want er waren verschillen in hoe zij het zich precies herinnerden. Of was iedere droom een tikkeltje anders? dacht hij. De hoofdlijnen waren echter hetzelfde. Ze hadden nog niet veel verteld toen Thom zijn volle aandacht op hen richtte. Bij het horen van de naam Ba’alzamon greep de speelman hen allebei bij de schouders, beval hen hun mond te houden, ging op zijn tenen staan om over de hoofden van de mensen rond te kijken en duwde ze toen uit het gedrang naar een doodlopende lege steeg, afgezien van een paar kisten en een broodmagere gele hond die beschutting zocht tegen de kou.

Thom keek naar de menigte of er iemand bleef staan luisteren en schonk toen Mart en Rhand weer alle aandacht. Zijn ogen boorden zich in die van hen. ‘Zeg die naam nooit meer als vreemden je kunnen horen.’ Zijn stem klonk zacht maar doordringend. ‘Zelfs niet als een vreemde het zóu kunnen horen. Het is een heel gevaarlijke naam, zelfs als de Kinderen van het Licht niét door de straten trekken.’

Mart snoof. ‘Over die Kinderen van het Licht heb ik nog wel een verhaal,’ zei hij met een droge blik op Rhand.

Thom negeerde hem. ‘Als maar een van jullie die droom had gehad...’ Hij trok verwoed aan zijn grote snor. ‘Vertel me alles wat je je ervan kunt herinneren. Elke bijzonderheid.’ Hij bleef op zijn hoede tijdens het luisteren.

‘Hij noemde de mannen die volgens hem waren gebruikt,’ zei Rhand ten slotte. Hij dacht dat hij al het andere had verteld. ‘Guaire Amalasan. Raolin Duistervaan.’

‘Davian,’ voegde Mart eraan toe voor hij verder kon gaan. ‘En Jurian Steenboog.’

‘En Logain,’ besloot Rhand.

‘Gevaarlijke namen,’ mompelde Thom. Zijn ogen leken zich nog dieper in hun ogen te boren dan eerst. ‘Hoe je het ook beschouwt, ze zijn bijna net zo gevaarlijk als die andere. Ze zijn nu allemaal dood, behalve Logain. Sommigen zijn al heel lang dood. Raolin Duistervaan al bijna tweeduizend jaar. Maar zijn naam is nog steeds gevaarlijk. Zeg die namen nooit hardop, zelfs niet als je alleen bent. De meeste mensen kennen ze niet, maar als de verkeerde persoon ze hoort...’

‘Maar wie waren het?’ zei Rhand.

‘Mannen,’ mompelde Thom. ‘Mannen die aan de zuilen van de hemel wrikten en de wereld op haar grondvesten deden schudden.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Doet er niet toe. Vergeet ze. Ze zijn nu stof.’

‘Hebben de... werden ze gebruikt, zoals hij zei?’ vroeg Mart. ‘En gedood?’

‘Je zou kunnen zeggen dat de Witte Toren ze heeft gedood. Dat zou je kunnen zeggen.’ Hij kneep zijn mond stevig dicht en schudde toen weer van nee. ‘Maar gebruikt...? Nee, dat zie ik niet. Het Licht weet dat de Amyrlin Zetel vele snode plannen weeft, maar dat geloof ik niet.’

Mart huiverde. ‘Hij zei zoveel. Gekke dingen. Die dingen over Lews Therin Verwantslachter en Artur Haviksvleugel. En het Oog van de Wereld. Wat is dat nou weer, in naam van het Licht?’

‘Een legende,’ zei de speelman langzaam. ‘Misschien. Even legendarisch als de Hoorn van Valere, tenminste in de Grenslanden. Daarginds gaan jonge mannen op jacht naar het Oog van de Wereld zoals jongelui uit Illian op de Hoorn jagen. Misschien een legende.’

‘Wat moeten we doen, Thom?’ vroeg Rhand. ‘Moeten we het haar vertellen? Ik wil niet nog meer van die dromen. Misschien kan zij iets doen.’

‘Misschien vinden wij niet leuk wat zij doet,’ mopperde Mart.

Thom keek hen peinzend aan, dacht na en streek met zijn knokkels langs zijn snor. ‘Ik zou zeggen, houd het voor je,’ zei hij eindelijk. ‘Vertel het aan niemand, voorlopig tenminste. Als het moet, kun je altijd van gedachten veranderen, maar als je het eenmaal hebt verteld, kun je niet meer terug en ben je vaster aan haar gebonden dan ooit.’ Opeens richtte hij zich op en leek zijn kromme rug vrijwel verdwenen. ‘Die andere knul. Zeiden jullie niet dat hij hetzelfde had gedroomd? Is hij verstandig genoeg om zijn mond te houden?’

‘Ik denk van wel,’ zei Rhand tegelijk met Mart, die antwoordde: ‘We gingen net terug naar de herberg om hem te waarschuwen.’

‘Het Licht geve dat we niet te laat zijn.’ Met de fladderende mantel om zijn enkels en in de wind wapperende lapjes liep Thom de steeg uit. Hij keek om zonder stil te staan en zei: Nou, zijn jullie voeten aan de grond gekluisterd?’

Rhand en Mart haastten zich achter hem aan, maar hij bleef niet op hen wachten. Deze keer bleef hij niet staan voor mensen die naar zijn mantel staarden of hem als speelman wilden begroeten. Hij beende door de menigte alsof de straten leeg waren. Rhand en Mart moesten half hollen om hem bij te houden. In minder dan geen tijd waren ze bij De Bok en Leeuw.

Toen ze naar binnen wilden, kwam Perijn net naar buiten hollen. Al rennend probeerde hij zijn mantel om te slaan. Hij viel bijna bij zijn poging niet tegen hen op te botsen. ‘Ik wilde jullie twee net gaan zoeken,’ hijgde hij toen hij weer stevig op zijn voeten stond.

Rhand greep hem bij de arm. ‘Heb je iemand over de droom verteld?’

‘Zeg alsjeblieft nee,’ drong Mart aan.

‘Het is heel belangrijk,’ zei Thom.

Perijn keek hen verward aan. ‘Nee, dat heb ik niet. Ik ben nog geen uur uit bed.’ Zijn schouders zakten omlaag. ‘Ik heb bijna hoofdpijn gekregen van mijn pogingen er niet aan te denken, laat staan erover te praten. Waarom hebben jullie het hem verteld?’ vroeg hij en hij knikte naar de speelman.

‘We moesten er met iemand over praten of we werden gek,’ zei Rhand.

‘Ik leg het later wel uit,’ voegde Thom eraan roe met een betekenisvolle blik op de mensen die De Bok en Leeuw binnenkwamen of verlieten.

‘Goed,’ antwoordde Perijn langzaam, maar hij leek nog steeds in de war. Opeens gaf hij zich een klap tegen zijn hoofd. ‘Jullie lieten me bijna vergeten waarom ik jullie zocht. Niet dat ik het zou willen, maar... Nynaeve is binnen.’

‘Bloed en as,’ piepte Mart. ‘Hoe is die nou hier gekomen? Moiraine... De veerboot...’

Perijn snoof. ‘Je denkt toch zeker niet dat zo’n kleinigheid als een gezonken veerboot haar kon tegenhouden? Ze heeft Hoogtoren opgedoken. Ik weet niet hoe hij weer de rivier is overgestoken, maar ze vertelde dat hij zich in zijn slaapkamer had verborgen en niet in de buurt van de rivier wilde komen. Hoe dan ook, ze heeft hem gedwongen een roeiboot te zoeken die groot genoeg was voor haar en haar paard. Hij roeide zelf. Ze gunde hem alleen de tijd om een van zijn halers aan het andere stel roeispanen te zetten.’

‘Licht!’ hijgde Mart.

‘Wat doet ze hier?’ wilde Rhand weten. Mart en Perijn keken hem beiden minachtend aan.

‘Ze kwam ons achterna,’ zei Perijn. ‘Ze is momenteel bij... vrouw Alys en daarbinnen is het zo kil dat het er kan sneeuwen.’

‘Kunnen we niet een poosje ergens anders heen gaan?’ vroeg Mart. ‘Mijn pa zegt dat alleen een zot zijn hand in een wespennest steekt tenzij het niet anders kan.’

Rhand onderbrak hem. ‘Zij kan ons niet terughalen. Winternacht had haar wijzer moeten maken. Als ze dat niet inziet, zullen wij het haar duidelijk moeten maken.’

Marts wenkbrauwen rezen met ieder woord hoger en hoger en toen Rhand uitgesproken was, floot hij zachtjes. ‘Heb jij ooit geprobeerd Nynaeve te overtuigen van iets wat ze niet wil inzien? Ik wel. Ik zeg je: laten we tot vannacht wegblijven en dan naar binnen glippen.’

‘Van wat ik op dit moment van dat juffertje weet,’ zei Thom, ‘denk ik dat ze niet ophoudt voor ze haar zegje heelt gedaan. Als ze daar niet gauw de kans voor krijgt, kan ze doorgaan tot ze de aandacht trekt, en dat wil niemand van ons.’

Dat stemde hen tot nadenken. Ze keken elkaar aan, haalden diep adem en stapten naar binnen alsof ze daar Trolloks verwachtten aan te treffen.

Загрузка...