9 Vertellingen van het Rad

Rhands hart bonsde als een razende tijdens het rennen en hij keek wanhopig naar de kale heuvels om zich heen. Dit was niet zomaar een gebied waar de lente laat kwam. Hier was de lente nog nooit geweest en hier zou het ook nooit lente worden. Er groeide niets in de koude aarde die onder zijn laarzen knerpte, nog geen polletje korstmos. Hij klauterde over rotsen die twee keer zo groot waren als hijzelf; stof bedekte het gesteente alsof er nooit een druppel regen op was gevallen. De zon was een gezwollen bloedrode bol, wreder dan op de heetste zomerdag en fel genoeg om zijn ogen te verblinden; ze stak dreigend af tegen een hemel die net een loden ketel was waarin scherpe zwarte en zilverkleurige wolken rolden en kolkten tot aan de verste verten. Maar onder die voortwentelende wolken bewoog geen briesje, nog geen zuchtje wind over het land, en ondanks de zon was de lucht zo koud als in het hart van de winter.

Rhand keek vaak om onder het rennen, maar hij kon zijn achtervolgers niet zien. Hij zag slechts verlaten heuvels en getande zwarte bergen, die hoge pluimen zwarte rook uitwalmden, die zich vermengden met de voortijlende wolken. Maar al kon hij zijn jagers niet zien, hij hoorde ze wel achter zich huilen; schorre stemmen schreeuwend in de opwinding van de jacht, jankend van vreugde over het bloed dat weldra zou gaan vloeien. Trolloks. Ze kwamen dichterbij en hij had vrijwel geen kracht meer.

Met wanhopige haast klauterde hij naar de top van een messcherpe heuvelrug en liet zich toen kreunend op zijn knieën zakken. Onder hem lag een loodrechte kale rotswand, een klif dat zich in een duizend voet diepe kloof stortte. Dampige nevels versluierden de bodem van de kloof en de dichte grijze oppervlakte rolde als grimmige golven af en aan, trager echter dan elke branding. Mistflarden gloeiden plotseling rossig op alsof in de diepte grote kampvuren opvlamden en doofden. Donderslagen rommelden in de diepten van het dal en bliksems kraakten door het grijs, haalden soms uit naar de hemel.

Het was niet het dal dat zijn kracht opzoog en de ontstane leegte vulde met machteloosheid. Te midden van de woedende dampen rees een berg omhoog, een berg groter dan alles wat hij ooit had gezien in de Mistbergen, een berg zo zwart als het verlies van alle hoop. Die dreigende zwarte rotstand, een dolk die in de hemel stak, was de oorzaak van zijn verlatenheid. Hij had hem nooit eerder gezien, maar hij kende hem. De herinnering sprong weg als kwik toen hij hem probeerde aan te raken, maar de herinnering bestond. Hij wist dat die er was.

Onzichtbare vingers raakten hem aan, trokken aan zijn armen en benen en probeerden hem naar de berg te slepen. Zijn lichaam bewoog, wilde gehoorzamen, maar zijn armen en benen verstijfden alsof hij dacht dat hij zijn vingers en tenen in de rots kon steken. Spookachtige koorden omsloten zijn hart, trokken aan hem, riepen hem naar de bergspits. Tranen stroomden over zijn gezicht en hij zakte op de grond. Hij voelde hoe zijn wil wegvloeide als water uit een kapotte kruik. Nog maar even en hij zou gaan waarheen hij werd geroepen.

Hij zou gehoorzamen, doen wat hem werd opgedragen. Plotseling ontdekte hij een nieuw gevoel: boosheid. Duwen, trekken, hij was geen schaap dat in een kooi werd opgesloten! De boosheid balde zich samen tot een harde knoop en hij klampte zich eraan vast als aan een vlot in een overstroming.

Dien mij, fluisterde een stem in de stilte van zijn geest. Een bekende stem. Als hij goed genoeg luisterde, zou hij die stem zeker herkennen. Dien mij. Hij schudde zijn hoofd om de stem te verjagen. Dien mij! Hij balde zijn vuist tegen de zwarte berg. ‘Het Licht vertere je, Shai’tan!’

Plotseling lag de geur van de dood als een deken over hem heen. Een gestalte torende boven hem uit, in een mantel met de kleur van gedroogd bloed, een gestalte met een gezicht... Hij wilde het gezicht dat op hem neerkeek niet zien. Hij wilde niet aan dat gezicht denken. Het deed pijn eraan te denken, het verschroeide zijn geest tot sintels. Een hand reikte naar hem. Hij gaf er niet om of hij over de rand viel en gooide zichzelf opzij. Hij moest weg zien te komen. Ver weg. Hij viel, met zijn armen maaiend in de lucht; hij wilde het uitschreeuwen, maar vond geen adem.

Plotseling was hij niet langer in het kale land, viel hij niet meer. Zijn laarzen pletten wintergrauw gras; het leken wel bloemen. Hij lachte bijna bij het zien van de bladerloze bomen en struiken, verspreid over de zachtglooiende vlakte die hem nu omringde. In de verte verrees een enkele berg met een gebroken, gespleten top, maar die berg bracht geen vrees of wanhoop. Het was gewoon een berg, hoewel hij onwezenlijk aandeed, want verder waren er geen bergen zichtbaar.

Een brede rivier stroomde langs de berg en op een eiland in het midden van die rivier verrees een stad als uit een speelmansverhaal, een stad omringd door hoge muren die wit en zilverachtig straalden onder de warme zon. In een mengeling van opluchting en vreugde ging hij op weg naar de muren. Op de een of andere manier wist hij dat hij daarachter veiligheid en rust zou vinden.

Toen hij dichterbij kwam, onderscheidde hij hoog oprijzende torens, waarvan er vele verbonden waren door wonderbaarlijke voetbruggen die de open hemel overspanden. Hoge bruggen bogen zich van beide rivieroevers naar de eilandstad. Zelfs van een afstand kon hij het kantachtige steenwerk in de overspanningen zien, schijnbaar te fragiel om de snelle stroom te weerstaan. Voorbij die bruggen was het veilig. Een toevluchtsoord.

Plotseling trok er een kilte door zijn botten, een ijzige klamheid zette zich op zijn huid vast en de lucht om hem heen werd ranzig en bedompt. Zonder om te kijken rende hij weg van de achtervolger die met vorstvingers over zijn rug streek en aan zijn mantel trok. Hij rende weg van die licht opslorpende gestalte met het gezicht dat... Hij kon zich het gezicht niet herinneren, alleen als een gruwel. Hij weigerde zich het gezicht te herinneren. Hij rende, en de grond gleed onder zijn voeten voorbij, rollende heuvels en platte vlakten... en hij wilde janken als een hond die dol werd. De stad trok zich voor hem terug. Hoe harder hij rende, hoe verder de witte glanzende muren en het toevluchtsoord zich terugtrokken. Ze werden kleiner en kleiner, tot er slechts een bleke vlek aan de horizon overbleef. De koude hand van zijn achtervolger greep zijn kraag. Als die vingers hem raakten, wist hij, zou hij krankzinnig worden. Of erger. Veel erger. Juist toen hij dit besefte, struikelde hij en viel...

‘Neee! gilde hij.

... en hij kreunde toen straarstenen de lucht uit zijn longen persten. Verwonderd stond hij op. Hij stond op een toegangsweg naar een van die prachtige bruggen die hij eerder had gezien, die de rivier overspanden. Glimlachende mensen liepen hem aan beide kanten voorbij, mensen die in zoveel verschillende kleuren waren gekleed dat ze hem deden denken aan een akker vol veldbloemen. Sommigen van hen spraken hem aan, maar hij begreep hen niet, hoewel de woorden klonken alsof dat wel zou moeten. Maar de gezichten stonden vriendelijk en de mensen gebaarden hem verder te gaan, over de brug met zijn ingewikkelde metselwerk, verder naar de glanzende, met zilver doorschoten muren en de torens erachter. Naar de veiligheid, waarvan hij wist dat die daar zou zijn.

Hij sloot zich aan bij de massa die over de brug de stad in stroomde door geweldige poorten in hoge zuiverwitte muren. Daarbinnen was een wonderbaarlijk land waar zelfs het gewoonste bouwsel een paleis leek. Het was alsof de bouwers was opgedragen steen, mortel en tegel te nemen en schoonheid te scheppen die je de adem benam. Er was geen gebouw, geen monument, of hij bleef er met uitpuilende ogen naar staren. Muziek zweefde door de straten, in honderden verschillende liederen en vermengde zich met het geroezemoes van de menigte om een grootse vreugdevolle harmonie te scheppen. De geuren van zoet reukwater en scherpe kruiden, van verrukkelijk voedsel en duizenden bloemen warrelden rond alsof iedere heerlijke geur van de wereld hier verzameld was.

De straat waarover hij de stad binnenkwam, was breed en geplaveid met gladde grijze steen, en strekte zich recht voor hem uit naar het hart van de stad. Aan het eind verrees een toren die groter en hoger was dan elke andere in de stad, een toren zo wit als pas gevallen sneeuw. In die toren waren de veiligheid en de kennis die hij zocht. Maar de stad was zoveel mooier dan hij ooit had kunnen dromen. Het zou toch zeker niet erg zijn als hij een korte tijd wachtte voor hij naar de toren ging? Hij liep een smallere straat in waar kunstenmakers rondzwierven tussen straatventers van vreemde vruchten.

Aan het eind van de straat stond een sneeuwwitte toren. Dezelfde toren. Nog heel even, dacht hij, en hij ging een volgende hoek om. Ook hier stond aan het eind de witte toren. Koppig sloeg hij weer af, en nog eens, en iedere keer vielen zijn ogen op de albasten toren. Hij draaide zich om, wilde ervan wegrennen, maar stond glijdend stil.

Vóór hem was de witte toren. Hij was bang om over zijn schouders te kijken, bang dat de toren ook daar zou staan.

De gezichten om hem heen waren nog vriendelijk, maar vervuld van verslagen hoop, hoop die hij vernietigd had. Toch gebaarden de mensen hem verder te gaan, gebaarden smekend naar de toren. Hun ogen glansden in wanhopige nood en alleen hij kon die vervullen, alleen hij kon hen redden.

Goed dan, dacht hij. Hij wilde per slot van rekening toch al naar de toren.

Meteen bij de eerste stap verdween de teleurstelling in de ogen om hem heen en sierde een glimlach elk gezicht. Ze trokken met hem mee en kleine kinderen strooiden bloemblaadjes op zijn weg. Hij keek verward om en vroeg zich af voor wie die bloemen waren, maar achter hem zag hij slechts meer glimlachende mensen die hem gebaarden verder te gaan. Die moeten voor mij zijn, dacht hij en hij vroeg zich af waarom dat opeens helemaal niet vreemd meer leek. Maar de verwondering verdween al snel; alles was zoals het behoorde te zijn.

Toen begon iemand te zingen, vervolgens viel een tweede stem in, tot iedere stem zich verhief in een glorieus gezang. Hij kon de woorden nog steeds niet begrijpen, maar een tiental harmonieën verweefde zich en verkondigde vreugde en redding. Muzikanten mengden zich onder de toestromende mensen en voegden fluiten, harpen en trommels in vele soorten toe aan de lofzang, en alle liederen die hij eerder had gehoord, versmolten met elkaar. Meisjes dansten om hem heen, legden slingers van zoet ruikende bloesems om zijn schouders en vlochten die vast. Ze glimlachten hem toe en hun verrukking groeide met iedere stap die hij nam. Hij moest wel teruglachen. Zijn voeten popelden om mee te dansen en terwijl hij eraan dacht, danste hij, maakte de juiste passen alsof hij ze al vanaf zijn geboorte kende. Hij hield zijn hoofd achterover en lachte, zijn voeten waren lichter dan ooit tevoren, dansend met... Hij wist de naam niet meer, maar het leek niet van belang.

Het is je bestemming, fluisterde een stem in zijn hoofd en de fluistering was een leidraad in de grote lofzang.

Als een blaadje op een golf droeg de menigte hem mee toen ze een geweldig plein in het midden van de stad op stroomden. Voor het eerst zag hij dat de witte toren oprees uit een groots paleis van bleek marmer, meer gebeeldhouwd dan gebouwd, met rondgaande muren, prachtige koepels en ranke spitsen die naar de hemel wezen. Hij snakte bewonderend naar adem bij de aanblik van dit alles. Brede trappen van zuiver witte steen leidden van het plein omhoog en aan de voet van die treden hielden de mensen halt, maar hun gezang steeg nog steeds hoger. De aanzwellende stemmen lieten zijn voeten zweven. Je bestemming, fluisterde de stem, doordringend nu, gretig. Hij danste niet meer, maar bleef evenmin staan. Hij beklom zonder aarzeling de treden. Hier hoorde hij.

De zware deuren boven aan de trappen waren overdekt met versieringen, met houtsnijwerk zo ingewikkeld en verfijnd dat hij zich niet kon voorstellen dat een mes zo kunstig kon snijden. De dubbele poorten zwaaiden open en hij ging naar binnen. Ze sloten zich achter hem met een dreunende klap.

‘We hebben op je gewacht,’ siste de Myrddraal.

Met een schok zat Rhand kaarsrecht overeind. Hij snakte naar adem en rilde met opengesperde ogen. Tham lag nog te slapen. Langzaam werd zijn ademhaling rustiger. Half verbrande houtblokken gloeiden in de haard in een bed van steenkool dat rond het rooster was op gebouwd; iemand had het vuur bijgehouden terwijl hij sliep. Bij zijn voeten lag een deken, die was gevallen toen hij wakker werd. De zelfgemaakte baar was ook verdwenen en hun mantels hingen bij de deur.

Hij veegde met een onvaste hand het koude zweet van zijn gezicht en vroeg zich af of het noemen van de Duistere in een droom zijn aandacht net zo zou trekken als wanneer je het hardop deed.

De schemering verduisterde het venster, de maan stond al hoog aan de hemel, rond en vol, en de avondsterren schitterden boven de Mistbergen. Hij had de hele dag geslapen. Hij wreef over een zere plek in zijn zij. Klaarblijkelijk had hij geslapen terwijl het gevest van het zwaard in zijn ribben porde. Als je dat optelde bij een lege maag en de gebeurtenissen van de vorige nacht, was het geen wonder dat hij die nachtmerrie had gehad.

Zijn maag rommelde en hij stond stijfjes op en liep naar de tafel waar vrouw Alveren het blad had neergezet. Hij trok de witte doek weg. Ondanks de tijd die hij had geslapen, was de vleessoep nog warm, evenals het knapperige brood. Daar had vrouw Alveren de hand in gehad: het blad was vervangen. Als zij eenmaal had besloten dat je een warme maaltijd nodig had, rustte ze niet voor die in je maag zat.

Hij lepelde wat soep naar binnen en nam nog net de moeite wat vlees en kaas tussen twee stukken brood te leggen voor hij die in zijn mond propte. Grote happen nemend liep hij terug naar het bed.

Vrouw Alveren had klaarblijkelijk Tham eveneens verzorgd. Hij was uitgekleed en zijn kleren hingen nu schoon en netjes opgevouwen over het nachtkastje. De deken was tot aan zijn kin opgetrokken. Toen Rhand het voorhoofd van zijn vader aanraakte, deed Tham zijn ogen open.

‘Ah, daar ben je, jongen. Marin zei dat je er was, maar ik kon niet eens overeind komen om je te zien. Ze zei dat je te moe was om je alleen re wekken omdat ik je wilde zien. Zelfs Bran kan niet om haar heen als ze zich iets voorgenomen heeft.’

Thams stem klonk zwak, maar zijn ogen stonden helder en vast. De Aes Sedai had gelijk, dacht Rhand. Met rust zou hij weer helemaal de oude worden.

‘Wilt u iets eten? Vrouw Alveren heeft een blad met eten achtergelaten.’

‘Ik heb al gegeten... als je het zo mag noemen. Ik mocht alleen maar soep. Een man moet wel nachtmerries krijgen als hij alleen maar soep in...’ Tham haalde een hand onder de sprei vandaan en raakte het zwaard aan dat Rhand droeg. ‘Dus het was geen droom. Toen Marin me zei dat ik ziek was, dacht ik dat ik... Maar met jou is alles goed. Dat is het belangrijkste. Hoe staat het met de boerderij.’

Rhand haalde diep adem. ‘De Trolloks hebben de schapen gedood. Ik denk ook dat ze de koe hebben gestolen en het huis moet een grote schoonmaak krijgen.’ Hij kon een zwak glimlachje opbrengen. ‘Wij hadden meer geluk dan anderen. Ze hebben het halve dorp in brand gestoken.’

Hij vertelde Tham alles wat er was gebeurd, althans het grootste deel. Tham luisterde aandachtig en stelde indringende vragen, zodat Rhand ook moest vertellen over zijn terugkeer uit het bos naar de boerderij en daarmee ook het verhaal van de Trollok die hij had gedood. Hij moest vertellen dat Nynaeve had gezegd dat Tham stervende was om uit te leggen waarom de Aes Sedai hem had verzorgd en niet de Wijsheid. Tham zette grote ogen op toen hij hoorde dat er een Aes Sedai in Emondsveld was. Maar Rhand vond het niet nodig over elk detail van zijn reis naar Emondsveld te vertellen of over zijn angst of over de Myrddraal op de weg. En zeker niet over zijn nachtmerries toen hij in de stoel sliep. En hij zag ook geen enkele reden Thams koortsige ijlen te noemen. Nog niet. Het verhaal van Moiraine kon hij echter niet omzeilen.

‘Nou, dat is een verhaal waarop een speelman trots zou zijn,’ mompelde Tham toen hij alles gehoord had. ‘Wat zouden Trolloks van jongens als jij willen? Of de Duistere? Het Licht sta ons bij.’

‘Denkt u dat ze loog? Meester Alveren zei dat ze de waarheid sprak toen ze zei dat er maar twee boerderijen waren aangevallen. En over de huizen van baas Lohan en baas Cauton.’

Tham bleef even stil liggen voor hij zei: ‘Vertel me wat ze zei. Let op, precies wat ze zei, zoals ze het vertelde.’

Rhand dacht diep na. Wie herinnerde zich nu ooit precies wat hij had gehoord? Hij beet op zijn lip, krabde op zijn hoofd en stukje bij beetje kwam het eruit, zo goed als hij het zich herinnerde. ‘Ik kan verder niets meer bedenken,’ besloot hij. ‘Van sommige dingen ben ik niet zeker of ze het niet een tikkeltje anders zei, maar het komt er in ieder geval in de buurt.’

‘Het is goed genoeg. We moeten het ermee doen, niet? Kijk, jongen, Aes Sedai zijn handig. Ze liegen niet, tenminste niet echt, maar de waarheid van een Aes Sedai is niet altijd de waarheid die je denkt te horen. Je moet voor haar oppassen, beloof me dat.’

‘Natuurlijk beloof ik dat. Ik ken de verhalen toch?’ antwoordde Rhand. ‘Ik ben geen kind meer.’

‘Nee, dat zal wel niet.’ Tham zuchtte diep en haalde toen geërgerd zijn schouders op. ‘Maar het zou het beste zijn als ik met je meeging. De wereld buiten Tweewater is niet met Emondsveld te vergelijken.’

Hier was een mogelijkheid Tham te vragen naar de wereld daarbuiten en de rest, maar Rhand liet het rusten. In plaats daarvan keek hij Tham met open mond aan. ‘En dat zegt u zomaar? Ik dacht dat u het me uit m’n hoofd zou praten. Ik dacht dat u wel honderd redenen zou aanvoeren om niet te gaan.’ Hij besefte dat hij had gehoopt dat Tham wel honderd redenen zou hebben, goede redenen. ‘Misschien geen honderd,’ zei Tham snuivend, ‘maar ik heb er wel enkele bedacht. Ze stellen alleen niet zoveel voor. Als de Trolloks je achtervolgen, ben je in Tar Valon veiliger dan je hier ooit kunt zijn. Maar denk aan je belofte goed op te passen. Aes Sedai doen dingen om hun eigen redenen en dat zijn niet altijd de redenen die jij denkt.’

‘De speelman zei ook al zoiets,’ merkte Rhand langzaam op.

‘Dan weet hij waarover hij praat. Je moet goed luisteren, diep nadenken en niet zomaar wat zeggen. Dat is een goede raad voor alles wat je buiten Tweewater doet, maar helemaal bij Aes Sedai. En ook bij de zwaardhanden. Vertel Lan iets en je hebt het aan Moiraine verteld. Als hij een zwaardhand is, dan heeft hij een sterke binding met haar. Dat is even zeker als de zon die vanochtend opkwam; hij zal weinig geheimen voor haar hebben.’

Rhand wist maar weinig van de binding tussen een Aes Sedai en een zwaardhand, hoewel ze een belangrijke rol speelde in elk verhaal over zwaardhanden dat hij kende. Het had iets te maken met de Kracht,een soort geschenk aan de zwaardhand, of misschien een of andere ruil. De zwaardhanden hadden er volgens de verhalen allerlei voordelen van. Ze herstelden sneller dan andere mensen en konden langer zonder voedsel, water of slaap. Naar verluidt zouden ze Trolloks kunnen bespeuren als ze dichtbij genoeg waren, en ook andere schepsels van de Duistere. Dat verklaarde waarom Lan en Moiraine als eersten het dorp hadden kunnen waarschuwen voor de aanval. Over wat Aes Sedai uit de binding wonnen, zwegen de verhalen, maar hij kon niet geloven dat zij er geen voordeel uit haalden.

‘Ik zal goed oppassen,’ beloofde Rhand weer. ‘ik zou alleen graag willen weten waarom. Ik begrijp er niets van. Waarom ik? Waarom wij?’

‘Ik wou dat ik het ook wist, jongen. Bloed en as, ik wou dat ik het wist.’ Tham zuchtte diep. ‘Nou ja, het heeft geen zin een dooier weer terug te stoppen in de schaal, veronderstel ik. Moet je al gauw vertrekken? Ik zal over een dag of twee wel uit bed mogen en dan kunnen we aan een nieuwe kudde gaan denken. Orwen Dotriet heeft wat goed vee en misschien wil hij dat wel kwijt nu de weilanden zo kaal zijn, net als Jon Tan misschien.’

‘Moiraine... de Aes Sedai zei dat je in bed moest blijven. Ze had het over weken.’

Tham wilde wat zeggen, maar Rhand ging door. ‘En ze heeft met vrouw Alveren gepraat.’

‘O. Nou, misschien kan ik Marin ompraten.’ Maar Tham klonk niet erg hoopvol. Hij keek Rhand scherp aan. ‘Je hebt nog geen antwoord gegeven op mijn vraag, dus neem ik aan dat je al heel gauw moet vertrekken. Morgenochtend? Of vannacht?’

‘Vannacht,’ zei Rhand zacht en Tham knikte bedroefd.

‘Ja. Nou ja, als het moet gebeuren, kunnen we het maar beter niet uitstellen. Maar ik moet nog zien wat ze met “weken” bedoelt.’ Hij plukte met meer ergernis dan kracht aan de deken. ‘Misschien kom ik je over een paar dagen wel achterna. Haal ik je onderweg in. We zullen eens zien of Marin me in bed kan houden als ik eruit wil.’

Er werd op de deur geklopt en Lan stak zijn hoofd naar binnen. ‘Neem snel afscheid, schaapherder, en kom mee. Er komen moeilijkheden aan.’

‘Moeilijkheden?’ vroeg Rhand en de zwaardhand gromde ongeduldig.

‘Maak voort!’

Haastig pakte Rhand zijn mantel op. Hij begon de zwaardgordel los te gespen, maar Tham hield hem tegen.

‘Houd het. Je zult het waarschijnlijk harder nodig hebben dan ik. Ik hoop dat we – als het Licht het wil – het geen van beiden hoeven gebruiken. Wees voorzichtig, jongen. Hoor je?’

Rhand negeerde het aanhoudende gegrom van Lan en hoog zich voorover om Tham re omhelzen. ‘Ik kom terug. Dat beloof ik je.’

‘Natuurlijk kom je terug,’ lachte Tham. Hij beantwoordde de omhelzing zwakjes en klopte Rhand op zijn rug. ‘Dat weet ik toch. En na je terugkomst heb ik dubbel zoveel schapen die je mag verzorgen. Vooruit, weg, voor die man zich wat aandoet.’

Rhand probeerde het afscheid uit te stellen, probeerde de woorden te vinden voor de vraag die hij niet wilde stellen, maar Lan kwam de kamer binnen, greep hem bij de arm en trok hem de gang op. De zwaardhand droeg een matgrijze tuniek van overlappende metalen ringetjes. Zijn stem klonk hees van ergernis.

‘We moeten ons haasten. Begrijp je het woord “moeilijkheden” niet?’

Op de gang stond Mart te wachten, in een mantel en jas, met zijn boog in zijn hand. Bij zijn middel hing een pijlkoker. Hij stond bezorgd op en neer te wippen en zijn ogen, waarin ongeduld en vrees elkaar afwisselden, schoten telkens naar de trap. ‘Dit lijkt niet erg op de verhalen, hè Rhand?’ vroeg hij hees.

‘Wat voor moeilijkheden?’ wilde Rhand weten, maar Lan holde voor hem uit en gaf geen antwoord. De zwaardhand sprong met twee treden tegelijk de trap af. Mart rende achter hem aan en gebaarde Rhand hen snel te volgen.

Terwijl hij zijn mantel aanschoot, haalde hij ze beneden in. Slechts een zwak licht vulde de gelagkamer. De helft van de kaarsen was opgebrand en de meeste andere sputterden. Behalve zij drieën was het vertrek leeg. Mart stond naast een van de voorste ramen en gluurde naar buiten alsof hij niet gezien wilde worden. Lan hield de deur op een kiertje open en tuurde over het erf.

Rhand vroeg zich af waar ze naar stonden te kijken en voegde zich bij hen. De zwaardhand mompelde dat ze op moesten passen, maar hij trok de deur een beetje verder open, zodat ook Rhand naar buiten kon kijken.

Aanvankelijk wist hij niet zeker wat hij daar zag. Een grote groep mannen van het dorp, ongeveer dertig, stond naast de uitgebrande marskramerwagen. Het nachtelijk duister trok zich terug voor de fakkels die sommigen droegen. Moiraine stond tegenover hen, met haar rug naar de herberg en steunde met schijnbare kalmte op haar wandelstaf. Hari Kopin stond voor de menigte, met zijn broer Darl en Bili Kongar. Ook Gen Buin was er, maar hij voelde zich duidelijk niet op zijn gemak. Rhand zag verbaasd dat Hari zijn vuist naar Moiraine schudde.

‘Vertrek uit Emondsveld!’ riep de boer met een zuur gezicht. Een paar stemmen in de menigte bauwden hem aarzelend na, maar niemand drong naar voren. Ze durfden nog wel te midden van een massa mensen een Aes Sedai uit te dagen, maar niemand wilde er alleen voor staan. Niet bij een Aes Sedai die alle reden had zich beledigd te voelen.

‘Jullie hebben die monsters hier gebracht!’ brulde Darl. Hij zwaaide met een fakkel boven zijn hoofd en onder aanvoering van zijn neef Bili klonk er geschreeuw als ‘Jullie brachten ze hierheen’ en ‘Het is jullie schuld’.

Hari porde Cen Buin en de oude rietdekker kneep zijn lippen op elkaar en keek hem dreigend van opzij aan. ‘Die dingen... die Trolloks kwamen pas toen u hier was,’ stotterde Cen, amper luid genoeg om gehoord te worden. Hij keek bedrukt van links naar rechts alsof hij ergens anders wilde zijn en een uitweg zocht. ‘U bent een Aes Sedai. Wij willen jullie soort niet in Tweewater. Aes Sedai brengen altijd moeilijkheden. Als u blijft, bezorgt u ons er alleen maar meer.’ Niemand reageerde op zijn woorden en Hari werd nijdig. Opeens griste hij de fakkel van Darl weg en zwaaide er dreigend mee in Moiraines richting. ‘D’ruit!’ schreeuwde hij. ‘Of we branden jullie eruit.’

Er viel een doodse stilte, afgezien van het schuifelen van enkele voeten toen mannen zich terugtrokken. Het volk van Tweewater zou terugvechten hij een aanval, maar geweld was heel ongewoon en dreigende mensen waren hen vreemd, ook al werd er wel eens een vuist geheven. Cen Buin, Bili Kongar en de Kopins stonden opeens alleen voor de groep. Bili keek ook of hij weg wilde kruipen.

Hari leek verontrust door het gebrek aan steun, maar hij herstelde zich snel. ‘D’ruit!’ schreeuwde hij opnieuw en Darl deed hem na, waarna Bili zwakjes volgde. Hari keek de anderen boos aan. De meeste mensen ontweken zijn blik.

Plotseling kwamen Bran Alveren en Haral Lohan uit de schaduw te voorschijn en bleven tussen de Aes Sedai en de menigte staan. In één hand zwaaide de dorpsmeester losjes met de grote houten hamer waarmee hij de tappen in de vaten sloeg. ‘Stelde iemand voor mijn herberg in brand te steken?’ vroeg hij zachtjes.

De twee Kopins deden een stap naar achter en Cen Buin schoof zijdelings van hen vandaan. Bili Kongar dook weg in de menigte. ‘Dat niet,’ zei Darl vlug. ‘Dat hebben we nooit gezegd, Bran... eh, dorpsmeester.’

Bran knikte. ‘Heb ik dan goed gehoord dat je gasten in mijn herberg bedreigt?’

‘Ze is een Aes Sedai,’ begon Hari kwaad, maar hij slikte de rest in toen Haral Lohan bewoog.

De smid rekte zich slechts uit, stak zijn dikke armen boven zijn hoofd en balde zijn enorme vuisten tot zijn knokkels kraakten, maar Hari keek de man aan alsof een van zijn vuisten onder zijn neus werd gehouden. Haral sloeg zijn armen over elkaar. ‘Neem me niet kwalijk, Hari. Ik wilde je niet onderbreken. Wat wou je zeggen?’

Maar Hari leek met zijn ingezakte schouders in zijn eigen lijf te verdwijnen en had niets meer te zeggen.

‘Ik verbaas me over jullie,’ rommelde Bran. ‘Peet Alcaar, het been van je zoon was gisteravond gebroken, maar vandaag zag ik hem alweer rondstappen – door haar hulp. Ewout Kanwin, jij lag op je buik met een jaap in je rug alsof je als een vis ontgraat ging worden, tot zij haar handen op je legde. Nu zie je eruit alsof het een maand geleden is gebeurd en, tenzij ik het verkeerd zie, zonder zichtbaar litteken. En jij, Cen.’ De rietdekker wilde al in de menigte verdwijnen, maar bleef onder Brans blik bedremmeld staan, ik zou geschokt zijn als ik hier iemand van de dorpsraad bij zag staan. En van allemaal sta juist jij hier. Je arm zou nog nutteloos langs je zij hangen, bont en blauw en een en al brandwonden, als zij er niet was geweest. Dankbaarheid is je kennelijk vreemd, maar ken je dan geen schaamte?’

Cen hief zijn rechterhand half omhoog en keek toen boos naar iets anders, ‘ik kan niet ontkennen wat ze heeft gedaan,’ mompelde hij en hij klonk inderdaad beschaamd. ‘Ze heeft mij en anderen geholpen,’ zei hij bijna smekend, ‘maar ze is een Aes Sedai, Bran. Als die Trolloks niet vanwege haar kwamen, waarom kwamen ze dan? In Tweewater willen we niets met Aes Sedai te maken hebben. Laten ze hun moeilijkheden uit onze streek weghouden.’

Enkele mannen, veilig achter in de groep, schreeuwden: ‘Wij willen geen Aes Sedai-problemen!’ ‘Stuur haar weg!’ ‘Jaag haar eruit!’ ‘Ze zijn toch vanwege haar gekomen?’

De dorpsmeester keek woest, maar voordat hij iets kon zeggen, liet Moiraine opeens haar met ranken besneden staf boven haar hoofd draaien. Ze liet hem met beide handen rondtollen. Rhands zucht herhaalde zich in die van de dorpelingen, want aan beide uiteinden van de staf vonkten sissende witte vlammen die ondanks het draaien van de staf als speerpunten naar buiten staken. Zelfs Bran en Haral schoven van haar weg. Ze strekte met een ruk haar armen recht vooruit, de staf evenwijdig aan de grond, maar het bleke vuur spoot er nog uit, feller dan de fakkels. De mannen schoven weg en hielden hun handen op om hun ogen te beschermen tegen het intense licht.

‘Is dit wat er van Aemons bloed is geworden?’ De Aes Sedai sprak niet luid, maar ze overstemde elk ander geluid. ‘Kleine mensen die kibbelen om het recht zich als konijnen te verstoppen? Jullie zijn vergeten wie je was, vergeten wat je was, terwijl ik had gehoopt dat ergens iets was achtergebleven, een herinnering in bloed en bot. Een flinter staal om jullie te harden voor de komende lange nacht.’

Niemand sprak. De twee Kopins keken of ze nooit meer hun mond wilden opendoen.

Bran zei: ‘Vergeten wie we waren? We zijn wie we altijd zijn geweest. Eerlijke boeren, herders en ambachtslieden. Volk uit Tweewater.’

‘In het zuiden,’ zei Moiraine, ‘stroomt de rivier die jullie de Witte Rivier noemen, maar ver in het zuiden geven mensen haar nog steeds de naam die haar toekomt. Manetherendrelle. In de Oude Spraak: Wateren van het Huis van de Berg. Sprankelende wateren die eens door een land van dapperheid en schoonheid stroomden. Tweeduizend jaar geleden vloeide de Manetherendrelle langs de muren van een bergstad die zo’n lust voor het oog was dat de steenvoegers van de Ogier hem vol ontzag kwamen bewonderen. Her en der lagen hofsteden en dorpen, in deze streek en in het gebied dat jullie het Schaduwwoud noemen, en zelfs verder. Al die bewoners beschouwden zich echter als het volk van het Huis van de Berg, het volk van Manetheren.

Hun koning was Aemon al Caar al Thorin, Aemon, zoon van Gaar, zoon van Thorin, en Eldrene ay Ellan ay Carlan was zijn koningin. Aemon, zo onverschrokken, dat men een man niet meer kon prijzen dan van hem re zeggen dat hij Aemons hart bezat. Eldrene, zo schoon dat men vertelde dat de bloemen bloeiden om haar glimlach te winnen. Dapperheid, schoonheid, wijsheid en een liefde die de dood niet kon breken. Ween als je een hart hebt, ween om het verlies van hen, ween om het verlies van zelfs de herinnering aan hen, ween om hun vergoten bloed.’

Ze zweeg even, maar niemand sprak. Rhand was even geboeid door de betovering die ze schiep als ieder ander. Toen ze verder sprak, hing hij aan haar lippen.

‘Bijna twee eeuwen hadden de Trollok-oorlogen in noord en zuid, in oost en west de wereld geteisterd en waar veldslagen woedden, verhief de Rode Adelaarsbanier van Manetheren zich in de voorste gelederen. De mannen van Manetheren waren een doorn in de voet van de Duistere en een angel in zijn hand. Zing van Manetheren dat nooit voor de Schaduw zou knielen. Zing van Manetheren, het zwaard dat niet kon worden gebroken.

Zij waren ver weg, de mannen van Manetheren, op het Veld van Bekkar, dat het Bloedveld werd genoemd, toen het bericht kwam dat een Trollokleger optrok naar hun thuis. Zo ver weg dat zij slechts konden afwachten, wachten op de tijding van de dood van hun land, want de horden van de Duistere beoogden de volkomen ondergang, wilden de machtige eik doden door zijn wortels af te hakken. Zij waren zo ver weg dat hen slechts treurnis restte. Maar zij waren de mannen van het Huis van de Berg.

Zij aarzelden niet, zij dachten niet aan de afstand die ze moesten reizen, maar zij verlieten het veld waar ze zojuist de zege hadden behaald, bestoft, bezweet, bebloed. Dag en nacht liepen ze, want ze hadden de gruwelen gezien die een Trollokleger achterliet; er was geen man die kon slapen terwijl Manetheren door zo’n gevaar werd bedreigd. Zij bewogen alsof hun voeten vleugels hadden; trokken verder en sneller dan vrienden hoopten, dan vijanden vreesden. Op iedere andere dag zou die mars stof hebben geleverd voor vele liederen. Toen de legers van de Duistere zich op het gebied van Manetheren stortten, versperden de mannen van het Huis van de Berg hen de weg, met hun rug naar de Tarendrelle.’

Ergens liet een dorpeling een zwak gejuich horen, maar Moiraine ging door alsof ze het niet had gehoord.

‘De horden die de mannen van Manetheren zagen opdoemen, waren zo talrijk dat zelfs de moed van de dappersten getart werd. Raven verduisterden de hemel, Trolloks verduisterden het land. Trolloks en hun menselijke bondgenoten. Trolloks en Duistervrienden in tien en tienduizenden, onder aanvoering van de Gruwheren. ’s Nachts waren hun kookvuren talrijker dan de sterren en de dageraad onthulde het vaandel van Ba’alzamon, hun aanvoerder. Ba’alzamon, Hart van het Zwart. Een oeroude naam voor de Vader van de Leugen. De Duistere kon de kluisters van Shayol Ghul niet verbreken, want als dat het geval was geweest, hadden alle strijdkrachten van de mensheid hem niet kunnen weerstaan, maar er was wel macht daar. Er waren Gruwheren en een kwaad dat ervoor zorgde dat het Lichtvernietigende vaandel het enig juiste leek en dat de zielen verkilde van de mannen die het zagen.

De mannen wisten echter wat hen te doen stond. Hun geboortegrond lag achter hen, achter de rivier. Zij moesten die horden en de macht die ze stuurden weghouden, vér van het Huis van de Berg. Aemon had boodschappers uitgestuurd. Hulp werd toegezegd. Als zij maar drie dagen aan de Tarendrelle konden standhouden. Drie dagen standhouden tegen een overmacht die hen binnen een uur had moeten overweldigen. Maar op de een of andere manier doorstonden de wanhopige verdedigers die eerste golf van bloedige aanvallen, en de tweede golf en de derde golf. Drie dagen lang streden ze, en hoewel het land een slachtbank werd, gaven ze geen enkele doorwaadbare plek van de Tarendrelle prijs. Maar ook na de derde nacht kwam er geen hulp, geen bode en ze streden verder, alleen. Drie dagen, toen zes dagen. Negen dagen. En op de tiende dag proefde Aemon de bittere smaak van verraad. Er kwam geen hulp en ze konden de oversteekplaatsen niet langer verdedigen.’

‘Wat deden ze?’ wilde Hari weren. Fakkels flikkerden in de kille nachtbries, maar niemand bewoog om zijn mantel dichter om zich heen te slaan.

‘Aemon stak de Tarendrelle over,’ vertelde Moiraine, ‘waarbij hij de bruggen achter zich verwoestte. En hij stuurde door zijn land het bericht dat de mensen moesten vluchten, want hij besefte dat de machten die de Trollokhorden stuurden, een manier zouden vinden om hen de rivier over te sturen. De Trolloks staken al over toen het bericht werd gestuurd en de soldaten van Manetheren vatten de strijd weer op, kochten met hun leven elk mogelijk uitstel, zodat hun volk kon ontsnappen. Vanuit de stad Manetheren leidde Eldrene de vlucht van haar volk tot in de diepste bossen en de vestingen in de bergen.

Maar sommigen vluchtten niet. Aanvankelijk een enkeling, daarna werden het stromen, en ten slotte zwol het aan tot een menselijke vloedgolf. Mannen verlieten huis en haard, maar niet voor een veilige plek. Zij voegden zich bij het leger dat voor hun land vocht.

Schaapherders met bogen, boeren met hooivorken en houthakkers met bijlen. Ook vrouwen vochten mee; voorzien van de wapens die ze konden bemachtigen, trokken ze schouder aan schouder naast hun mannen op. Wie de tocht maakte, wist dat er geen thuiskomst zou zijn. Maar het was hun land. Het was het land van hun voorvaderen en het zou het land van hun kinderen worden en zij gingen, zij zouden de prijs ervoor betalen. Geen duimbreed grond werd opgegeven tot deze doordrenkt was van hun bloed, maar uiteindelijk werd het leger van Manetheren teruggedreven, terug naar deze plek, die jullie nu Emondsveld noemen. Hier werd het leger door de Trolloks omsingeld.’

In haar stem klonken bittere tranen. ‘Kadavers van Trolloks en lijken van Duistervrienden stapelden zich op tot heuvels, die steeds hoger werden, in eindeloze stromen van dood. Er kon maar één einde mogelijk zijn. Toen de nacht viel, was er geen enkele man of vrouw meer in leven die onder het vaandel van de Rode Adelaar had gestreden. Het zwaard dat niet gebroken kon worden, was verbrijzeld. In de Mistbergen, alleen in de verlaten stad Manetheren, voelde Eldrene haar man Aemon sterven, en haar hart stierf met hem. Op de plek van haar hart was nu slechts plaats voor wraak, wraak voor haar geliefde, wraak voor haar volk en haar land. Door smart verteerd, reikte zij naar de Ware Bron en wierp de Ene Kracht naar het Trollokleger. Op dat moment stierven de Gruwheren, waar dan ook, tijdens hun geheime besprekingen of bij het opdrijven van hun soldaten. In een enkele ademtocht barstten de Gruwheren en de generaals van de horden van de Duistere in vlammen uit. Vuur verteerde hun lichamen en vrees verteerde hun overwinnende leger.

Toen renden ze als beesten voor een bosbrand weg, met geen ander doel dan ontsnappen. Naar het noorden en het zuiden vluchtten ze. Duizenden verdronken bij hun poging de Tarendrelle zonder hulp van de Gruwheren over te steken en ze verwoestten de bruggen over de Manetherendrelle in hun angst voor wat hen mogelijk achtervolgde. Waar ze mensen zagen, moordden en brandden zij, maar de vlucht was hun enige drang. Tot er ten slotte geen enkele Trollok meer in Manetheren was. Ze waren verspreid als stof in de wind. De uiteindelijke wraak kwam langzamer, maar hij kwam, toen ze door andere volken werden opgejaagd, door andere legers, in andere landen. Geen van hen die op Aemons Veld moordden, bleef in leven. Maar voor Manetheren was de prijs hoog. Eldrene had meer van de Ene Kracht naar zich toe getrokken dan een mens ooit zonder hulp kon geleiden. Toen de generaals van de vijand stierven, stierf zij ook en het vuur dat haar verteerde, verteerde de lege stad Manetheren, zelfs de stenen ervan, tot op de rots van de bergen. Maar het volk was gered.

Niets was er van hun boerderijen over, niets van hun dorpen, niets van hun grootse stad. Sommigen zullen gedacht hebben dat hen niets anders restte dan te vluchten naar een ander land, waar ze opnieuw konden beginnen. Maar dat spraken ze niet uit. Nooit eerder was er zo’n hoge prijs in bloed en hoop betaald als zij hadden betaald voor hun land, en nu waren zij met die grond verbonden door banden sterker dan staal. Andere oorlogen zouden hen in de komende jaren teisteren, tot ten slotte hun hoekje van de wereld was vergeten en zijzelf oorlog en oorlogsgeweld waren vergeten. Nooit herrees Manetheren. Haar hemelhoge spitsen en klaterende fonteinen werden een droom die langzaam vervaagde in de geest van het volk. Maar de mannen en vrouwen, hun kinderen en hun kindskinderen behielden het land dat het hunne was. Zij behielden het toen de lange eeuwen het waarom uit hun geheugen hadden gespoeld. Zij behielden het, tot op de dag van vandaag, tot aan jullie dagen. Ween om Manetheren, ween om wat voor altijd verloren ging.’

De vlammen aan Moiraines staf doofden en ze liet hem zakken alsof hij honderd pond woog. Een lange tijd bleef het huilen van de wind het enige geluid. Toen duwde Peet Alcaar zich langs de Kopins.

‘Ik weet het zo net nog niet met uw verhaal,’ zei de boer langzaam. ‘Ik ben geen doorn in de voet van de Duistere, zal het waarschijnlijk ook nooit zijn. Maar mijn Wil kan weer lopen dankzij u en daarom schaam ik me dat ik hier ben. Ik weet niet of u het mij kunt vergeven, maar hoe het ook zij, ik ga. En wat mij betreft, mag u zolang in Emondsveld blijven als u maar wilt.’

Na een snelle knik met zijn hoofd, bijna een buiging, baande hij zich een weg door de menigte. Anderen mompelden toen ook wat, boden beschaamd hun verontschuldigingen aan voor ook zij een voor een wegglipten. De Kopins keken opnieuw zuur en nors naar de gezich ten om hen heen en verdwenen zonder een woord in de nacht. Bili Kongar was al eerder dan zijn neven verdwenen.

Lan trok Rhand achteruit en sloot de deur. ‘Laten we gaan, jongen.’ De zwaardhand liep naar achter. ‘Kom mee, allebei. Snel!’

Rhand aarzelde en wisselde een vragende blik met Mart. Toen Moiraine het verhaal vertelde, hadden zelfs de Durraners van meester Alveren hem niet kunnen wegtrekken, maar nu hield iets anders hem tegen. Nu begon het echt; hij moest de herberg verlaten en de zwaardhand volgen... Hij probeerde zich te vermannen; zijn besluit stond vast. Hij had geen andere keus dan te gaan, maar hij zou naar Emondsveld terugkomen, hoe ver zijn reis ook zou zijn, hoe lang hij ook zou duren.

‘Waar wacht je op?’ vroeg Lan in de deuropening achter in de gelagkamer. Mart schrok op en haastte zich naar hem toe.

Terwijl Rhand zichzelf ervan probeerde te overtuigen dat hij aan een geweldig avontuur begon, volgde hij hen door de donkere keuken naar het erf.

Загрузка...