Egwene zat bij het vuur naar het oog van het standbeeld te staren, maar Perijn ging naar de poel, om alleen te zijn. De dag was voorbij en de avondwind stak al op uit het oosten en deed het wateroppervlak rimpelen. Hij haalde de bijl uit de lus aan zijn riem en draaide hem om en om. De essenhouten steel was zo lang als zijn arm en voelde glad en koel aan. Hij haatte de bijl. Hij schaamde zich dat hij zo trots was geweest, toen in Emondsveld, voor hij geweten had wat hij ermee zou willen doen.
‘Haat je haar zo erg?’ vroeg Elyas achter hem.
Geschrokken sprong hij op en hij had zijn bijl al half omhoog voor hij zag wie het was. ‘Kunt... kunt u mijn gedachten ook lezen? Net als de wolven?’
Elyas hield zijn hoofd schuin en keek hem onderzoekend aan. ‘Zelfs een blinde kan het in je gezicht lezen, jongen. Nou, laat eens horen? Haat je het meisje? Veracht je haar? Dat is het. Je was bereid haar te doden, omdat je haar veracht doordat ze ons ophoudt en jou met haar vrouwenmaniertjes aan het lijntje houdt.’
‘Egwene heeft mij nooit opgehouden,’ protesteerde hij. ‘Ze doet altijd haar deel. Ik veracht haar niet, ik hou van haar.’ Hij keek Elyas woest aan. Als hij het waagde te lachen! ‘Nee, niet op die manier, bedoel ik, zoals ik van mijn zus... Maar zij en Rhand... Bloed en as! Als die raven ons te pakken,.. Als... Ik weet het niet.’
‘Jawel, je weet het wel. Als zij haar manier van sterven kon bepalen, welke zou ze dan kiezen? Een trefzekere klap met je bijl of op de manier van de dieren die we vandaag hebben gezien? Ik weet waaraan ik de voorkeur zou geven,’
‘Ik heb geen enkel recht voor haar te kiezen. Maar u zegt niets tegen haar, hoort u? Over...’ Hij omklemde de bijlsteel met beide handen; zijn armspieren werden kabels van zware spieren, opgebouwd in die lange dagen dat hij in baas Lohans smidse de hamer had gezwaaid. Heel even dacht hij dat de dikke houten schacht zou breken.
‘Ik haat dit vervloekte ding,’ gromde hij. ‘Wat doe ik er in Lichtsnaam mee? Loop er als een zot mee rond. Ik zou het niet gekund hebben, weet u. Toen het allemaal maar kinderspel was, kon ik ermee pronken en spelen alsof ik...’ Hij zuchtte en ging zachter praten. ‘Het is nu anders. Ik wil hem nooit meer gebruiken.’
‘Je zult hem gebruiken.’
Perijn hief de bijl op om hem in de waterpoel te gooien, maar Elyas greep hem bij de pols. ‘Je gaat hem gebruiken, jongen, en zolang je elk gebruik van de strijdbijl haat, zul je hem verstandiger gebruiken dan de meeste mannen. Wacht nog. Pas als je de bijl niet meer haat, dan wordt het inderdaad hoog tijd dat je hem heel ver weggooit en de andere kant op vlucht.’
Perijn woog de bijl in zijn handen en was nog steeds geneigd hem in het water te gooien. Hij kan gemakkelijk ‘wacht nog’ zeggen. En als ik dan wacht en ik kan hem niet meer weggooien?
Hij deed zijn mond open om het Elyas te vragen, maar er kwam geen woord meer uit. In plaats daarvan kwam een boodschap van de wolven, zó dringend dat zijn ogen verglaasden. Even vergat hij wat hij wilde zeggen, vergat hij dat hij iets wilde zeggen, vergat zelfs hoe hij moest praten en hoe te ademen. Elyas’ gezicht verslapte eveneens en zijn ogen leken naar binnen te kijken, ver weg. Toen was het voorbij, even snel als het was gekomen. Het had maar een tel geduurd, maar het was genoeg.
Perijn vermande zich en haalde diep adem. Elyas wachtte niet. Zodra de sluier van zijn ogen was geweken, spoedde hij zich zonder te aarzelen naar het kampvuur. Perijn rende zwijgend achter hem aan. ‘Doof het vuur!’ riep Elyas hees tegen Egwene. Hij zwaaide fel en probeerde fluisterend te schreeuwen. ‘Maak het uit!’
Ze stond op, keek hem onzeker aan en deed toen een stap in de richting van het vuur, duidelijk niet-begrijpend wat er aan de hand was.
Elyas schoof ruw langs haar heen, greep de theeketel en vloekte toen hij zich eraan brandde. Hij gooide de ketel tussen zijn handen op, maar de hitte weerhield hem er niet van de ketel boven het vuur om te keren. Onmiddellijk schopte Perijn aarde over de sissende kooltjes. Toen de laatste thee op het vuur spatte, stegen sissende sliertjes stoom op. Perijn hield pas op toen het laatste spoortje vuur was begraven.
Elyas gooide Perijn de ketel toe, die hem meteen met een half ingeslikte schreeuw liet vallen. Hij blies op zijn handen en keek fronsend naar Elyas, maar de man in het bont lette niet op hem en zocht in alle haast de kampeerplek af op sporen.
‘We kunnen op geen enkele manier verbergen dat hier iemand is geweest,’ zei Elyas. ‘We moeten gewoon opschieten en er het beste van hopen. Misschien letten ze er niet op. Bloed en as, ik dacht echt dat het de raven waren.’
Haastig gooide Perijn het zadel over Bela’s rug. Voor hij zich boog om de riem aan te trekken, hing hij de bijl aan zijn zij.
‘Wat is er?’ vroeg Egwene. Haar stem trilde. Trolloks? Een Schim?’
‘Ga oostwaarts of westwaarts,’ zei Elyas tegen Perijn. ‘Zoek een plaats om je te verbergen. Zodra het kan, kom ik weer bij jullie. Als zij een wolf zien...’ Hij sprong weg, gebukt, alsof hij op handen en voeten wilde lopen en verdween in de langer wordende schaduwen van de avond. Egwene verzamelde haastig haar weinige spullen, maar ze wilde nog steeds uitleg van Perijn. Ze bleef aanhouden en werd steeds banger toen hij niets zei. Hij was ook bang, maar de angst zorgde ervoor dat ze voortmaakten. Hij liet haar wachten tot ze in westelijke richting verder trokken. Toen hij voor Bela uit draafde en de bijl met beide handen voor zijn borst hield, vertelde hij haar met tussenpozen wat hij wist. Ondertussen zochten zijn ogen naar een plek waar ze ongezien op Elyas konden wachten.
‘Er komen heel veel mannen aan, op paarden. Ze kwamen achter de wolven aan, maar hebben de wolven niet gezien. Ze rijden in de richting van het water. Waarschijnlijk hebben ze niets met ons te maken. In de wijde omtrek is dit de enige plek met water. Maar Vlek zegt...’ Hij keek even snel om. De avondzon schilderde vreemde schaduwen op haar gezicht, schaduwen die verborgen hoe ze keek. Wat denkt ze? Kijkt ze naar mij alsof ze me niet meer kent? Kent ze me wel? ‘Vlek zegt dat de mannen verkeerd ruiken. Het is... zoiets als de stank van een dolle hond.’ Achter hen verdween de waterpoel uit het zicht.
Nog steeds kon hij in de dieper wordende duisternis de rotsblokken onderscheiden, de stukken van het beeld van Artur Haviksvleugel.
De steen van hun kampvuur was onzichtbaar geworden. ‘We blijven uit hun buurt en zoeken een plek waar we op Elyas wachten.’
‘Waarom zouden wij ons daar druk om maken?’ wilde ze weten. ‘We waren hier toch veilig? Het zou hier veilig zijn. Licht, er is toch ergens wel een plaats waar het veilig is.’
Perijn deed nog meer zijn best een plekje te vinden waar ze zich konden verbergen. De mannen zouden nog niet dicht bij het water zijn, maar het was nu bijna nacht. Het zou algauw te donker zijn om verder te lopen. De heuveltoppen waren nog vaag te zien. Vanuit hun dal, waarin hij nog amper iets kon onderscheiden, leken ze daarentegen licht. Links van hen stak een donkere vorm scherp af tegen de lucht, een grote platte steen die uit de heuvel stak en de helling eronder in duisternis wierp.
‘Hierheen,’ zei hij.
Hij draafde naar de heuvel en keek achter zich of hij al iets van de nieuwkomers zag. Niets, nog niet. Meermalen moest hij stil blijven staan en wachten terwijl Bela en Egwene struikelend achter hem aan kwamen. Egwene zat over Bela’s nek gebogen en de merrie zocht voorzichtig een pad over de ongelijke bodem. Perijn vermoedde dat ze vermoeider waren dan hij had aangenomen. Het kan maar beter een goede schuilplaats worden, want ik denk niet dat we nog een andere kunnen zoeken.
Onder aan de heuvel onderzocht hij de massieve, vlakke rots die tegen de hemel afstak en bijna tot aan de top uit de heuvel sprong. Het leek vreemd bekend zoals de top van het enorme rotsblok onregelmatige treden leek te vormen, drie omhoog en één omlaag. Hij klom het korte stuk op en tastte de rots af terwijl hij erlangs liep. Ondanks de eeuwenlange verwering kon hij nog steeds vier evenwijdige zuilen voelen. Hij keek op naar de trapvormige top van de rots die boven zijn hoofd oprees als een geweldige leunsteen. Vingers. We verschuilen ons in de hand van Artur Haviksvleugel. Misschien is er nog wat van zijn gerechtigheid overgebleven.
Hij gebaarde Egwene hem te volgen. Ze bewoog niet, dus gleed hij terug naar de voet van de heuvel en vertelde haar wat hij had gevonden.
Egwene tuurde met gestrekt hoofd omhoog. ‘Hoe kun je nog iets zien?’ vroeg ze.
Perijn wilde iets zeggen, maar zag ervan af. Hij likte zijn lippen af toen hij rondkeek en besefte voor het eerst echt wat hij zag. De zon was nu helemaal onder en wolken verduisterden de volle maan, maar voor hem leek het of er een dieppaarse franje van schemering hing. ‘Ik heb de rots gevoeld,’ zei hij ten slotte. ‘Daardoor zal het wel komen. Ze zullen ons in die schaduw waarschijnlijk niet zien als ze hier komen kijken.’ Hij nam Bela bij haar halster en leidde haar naar de verhullende schaduw. Hij kon voelen hoe Egwene naar hem keek. Toen hij haar uit het zadel hielp, werd de stilte van de nacht verbroken door geschreeuw bij het water. Ze legde een hand op Perijns arm en hij hoorde haar onuitgesproken vraag.
‘De mannen hebben Wind gezien,’ zei hij onwillig. De betekenis van de wolvengedachten was moeilijk te begrijpen. Iets over vuur. ‘Ze hebben fakkels.’ Hij drukte haar omlaag aan de voet van de vingers en hurkte naast haar neer. ‘Ze verdelen zich in groepen om te gaan zoeken. Er zijn er heel veel en de wolven zijn allemaal gewond.’ Hij probeerde zijn stem flinker te laten klinken. ‘Maar Vlek en de anderen zouden in staat moeten zijn uit hun buurt te blijven, ook al zijn ze gewond en ze verwachten ons hier niet.
Mensen zien iets niet als ze het niet verwachten. Ze zullen het gauw genoeg opgeven en hun kamp opslaan.’ Elyas was bij de wolven en zou bij hen blijven zolang er jacht op hen werd gemaakt. Zoveel ruiters. Ze houden zo lang vol. Waarom?
Hij zag Egwene knikken, maar in het donker besefte ze dat niet. ‘Het komt wel goed, Perijn.’
Licht, dacht hij verbaasd, ze probeert mij te troosten!.
Het roepen bleef maar doorgaan. Kleine bosjes fakkels bewogen in de verte, flikkerende puntjes licht in de duisternis.
‘Perijn,’ zei Egwene zachtjes, ‘wil jij met me dansen op Zonnedag? Als we dan thuis zijn?’
Zijn schouders schokten. Hij maakte geen geluid en hij wist niet of hij lachte of huilde. ‘Doe ik. Beloofd.’ Onwillekeurig greep hij de bijl steviger vast, wat hem eraan herinnerde dat hij die nog steeds bezat.
Zijn stem werd een gefluister. ‘Ik beloof het,’ zei hij weer hoopvol.
Groepen mannen met fakkels reden nu door de heuvels, groepen van een man of twaalf. Perijn kon nog niet zeggen hoeveel groepen er waren. Soms waren er drie of vier tegelijk te zien die heen en weer trokken. Ze bleven maar naar elkaar roepen en soms klonk er gegil in de nacht, van paarden en van mannen.
Hij zag alles vanuit meer dan één punt gebeuren. Hij zat hoog op de heuvel bij Egwene en van daar uit zag hij de fakkels door de duisternis glijden als vuurvliegjes, en hij rende in zijn gedachten met Vlek, Wind en Springer door de nacht. De wolven waren te zwaar verwond door de raven om ver of snel te kunnen rennen, dus hadden ze het plan opgevat om de mannen uit de duisternis te verdrijven, terug naar hun kampvuren. Mensen zochten uiteindelijk altijd de veiligheid van hun kampvuren als er wolven in de nacht rondtrokken. Sommige mannen voerden groepen paarden zonder ruiters met zich mee. Als de grijze gestalten tussen hen in sprongen, hinnikten ze en bokten met grote rollende ogen. Ze gilden dan en trokken hun leidsels uit de handen van de mannen die ze vasthielden, waarna ze zo snel ze konden in alle richtingen wegstoven. De paarden met mannen op hun rug gilden ook als de grijze schaduwen vanuit het duister naar hen toe sprongen en met hun kaken beenpezen grepen; soms krijsten ook hun berijders, net voordat kaken hun keel openreten. Ook Elyas was daar ergens, hoewel Perijn hem minder goed kon voelen; hij was als een wolf die door de nacht sloop met zijn lange mes, een wolf op twee benen met een scherpe stalen tand. Het geroep ging steeds vaker over in gevloek, maar de zoekers weigerden het op te geven.
Opeens drong het tor Perijn door dat de mannen met de fakkels een bepaald patroon volgden. Iedere keer dat een van de groepen in zicht kwam was die dichter bij de heuvel waar Egwene en hij zich verborgen. Elyas had hen gezegd zich te verschuilen, maar... Als we nu eens wegvluchtten? Misschien kunnen we ons in het donker verborgen houden als we blijven doorgaan. Misschien. Het moet er nu wel donker genoeg voor zijn.
Hij wendde zich tot Egwene, maar op dat moment werd de beslissing hem uit handen genomen. Een groep fakkeldragers, een stuk of tien, rondde de heuvel onder aan de helling, deinend op de tred van de paarden. Lansspitsen glommen in het fakkellicht. Hij verstarde en hield zijn adem in terwijl zijn handen de bijlsteel nog steviger vastgrepen.
De ruiters reden voorbij, maar een van de mannen schreeuwde en de fakkels keerden terug. Hij dacht wanhopig na en zocht een uitweg. Maar als ze bewogen, zouden ze zeker worden gezien, als dat al niet was gebeurd. Dan hadden ze geen enkele kans meer. Dan zou zelfs het donker hen niet helpen.
De ruiters stonden onder aan de heuvel stil. Iedere man had een fakkel in de ene en een lange lans in de andere hand, hun paarden stuurden ze met hun knieën. In het licht van de fakkels kon Perijn de witte mantels zien van de Kinderen van het Licht. Ze staken hun fakkels omhoog en bogen zich naar voren om de diepe schaduw in te turen onder de vingers van Artur Haviksvleugel.
‘Er zit daarboven wel iets,’ zei er een. Zijn stem was te luid, alsof hij bang was voor wat zich buiten het licht van hun fakkels kon bevinden. ‘Ik zei jullie toch dat iemand zich daar kon verbergen. Is dat daar geen paard?’
Egwene legde een hand op Perijns arm; haar ogen waren groot in het donker. Haar stille vraag was duidelijk, al verborg de schaduw haar gezicht. Wat moeten we doen? Elyas en de wolven waren in het duister nog op jacht. De paarden beneden bewogen zenuwachtig hun hoeven. Als we nu vluchten, hebben ze ons zo te pakken.
Een van de Witmantels liet zijn paard naar voren stappen en schreeuwde de heuvel op: ‘Als je mensentaal verstaat, kom dan naar beneden en geef je over. Wij doen jullie geen kwaad als jullie in het Licht verkeren. Als je je niet overgeeft, worden jullie allemaal gedood. Je krijgt tien tellen.’ De lansen zakten, lange stalen punten glommen in het fakkellicht.
‘Perijn,’ fluisterde Egwene, ‘we zijn niet snel genoeg om te vluchten. Als we ons niet overgeven, vermoorden ze ons. Perijn?’
Elyas en de wolven waren nog vrij. Hij hoorde nog een verre, gorgelende gil uit de keel van een Witmantel die te dicht bij Vlek was gekomen. Als we vluchten... Egwene keek hem aan, wachtend op wat hij besloot. Als we vluchten... Hij schudde vermoeid zijn hoofd, stond als verdoofd op en struikelde de heuvel af, naar de Kinderen van het Licht. Hij hoorde Egwene zuchten en hem volgen, haar sloffende voeten kwamen aarzelend achter hem aan. Waarom zijn de Kinderen zo vasthoudend? Het lijkt of ze een dodelijke hekel hebben aan de wolven. Waarom ruiken ze verkeerd? Hij dacht dat hij hun slechtheid bijna kon ruiken toen de wind van de ruiters naar hen toe waaide.
‘Laat die bijl vallen,’ blafte de leider.
Perijn struikelde naar hem toe en vertrok zijn neus om de stank kwijt te raken die hij meende te ruiken.
‘Laat vallen, pummel!’ De lans van de leider richtte zich op Perijns borst.
Heel even staarde hij naar de lanspunt, genoeg scherp staal om dwars door hem heen te gaan en opeens schreeuwde hij; ‘Nee!’ De schreeuw was niet bedoeld voor de lansier.
Uit het duister sprong Springer toe en Perijn was een met de wolf. Springer, de welp die de adelaars had zien zwenken en die zo vurig verlangde te vliegen, als de adelaars aan de hoge hemel. De welp die hupte en veerde en sprong tot hij hoger kon springen dan elke andere wolf en die nooit het verlangen verloor om in de hemel rond te zweven. Uit het duister kwam Springer, met een geweldige sprong verliet hij de grond, zwevend als de adelaars. De Witmantels hadden slechts een ogenblik om te vloeken voor Springers kaken zich sloten rond de keel van de man die zijn lans op Perijn richtte. Door de vaart van de grote wolf viel de Witmantel van zijn paard. Perijn voelde hoe de nekwervels braken, proefde het bloed.
Springer kwam licht neer, alweer los van de man die hij had gedood. Bloed besmeurde zijn vacht, zijn eigen bloed en dat van anderen. Een diepe snee over zijn snuit liep dwars door zijn lege oogkas. Zijn goede oog vond heel kort Perijn. Vlucht, broeder! Hij draaide rond om opnieuw toe te springen, om voor de laatste keer te vliegen toen een lans hem aan de grond vastpinde. Een tweede stalen speer boorde zich door zijn ribben in de grond eronder. Wild trappelend hapte hij naar de lansen die hem vasthielden. Vliegen.
Pijn beving Perijn en hij krijste een woordeloze gil die iets van wolfsgehuil weg had. Zonder na te denken, sprong hij nog steeds gillend naar voren. Hij dacht nergens meer aan. De ruiters stonden te dicht op elkaar om hun lansen te gebruiken en de bijl leek wel een veertje in zijn handen, een geweldige stalen wolventand. Iets sloeg tegen zijn hoofd en toen hij neerviel, wist hij niet wie stierf, Springer of hij.
‘…zweven als de adelaars.’
Mompelend opende Perijn versuft zijn ogen. Zijn hoofd deed pijn en hij kon zich niet herinneren waardoor dat kwam. Knipperend tegen het licht keek hij rond. Egwene zat geknield naast de plek waar hij lag en keek hem aan. Ze waren in een vierkante tent, even groot als een gemiddelde boerenkamer, met een groot kleed op de grond. Olielampen op hoge standaards, één in elke hoek, verspreidden een helder licht.
‘Het Licht zij dank, Perijn,’ zuchtte ze. ‘Ik was bang dat ze je hadden gedood.’
Hij gaf geen antwoord, maar keek strak naar de grijze man die in de enige stoel van de tent zat. Een man met een oud gezicht en donkere ogen keek naar hem terug, een gezicht dat niet scheen te passen bij zijn wit met gouden tuniek en bij de glanzende wapenrusting die over zijn zuiver witte wambuis was gegespt. Het leek een vriendelijk gezicht, open en waardig en het bezat iets wat paste bij de elegante eenvoud van de inrichting van de tent. Er stonden een tafel en een opklapbed, een wastafeltje met een eenvoudige witte waskom en lampetkan, een enkele houten kist, ingelegd met eenvoudige patronen. Het hout van de kist was zacht glanzend gewreven en het metaal glom, maar niet te helder en niets was opschepperig. Alle dingen in de tent leken door een vakman te zijn gemaakt, maar alleen iemand die het werk van vaklui had gezien – zoals baas Lohan of baas Aydaer, de kastenmaker – zou het opvallen.
Fronsend betastte de man twee stapeltjes voorwerpen op de tafel. Perijn herkende de inhoud van zijn zakken in een van die stapels, en zijn mes. De zilveren munt van Moiraine viel ertussenuit en de man duwde hem peinzend terug. Hij kneep zijn lippen op elkaar, liet de spullen voor wat ze waren en tilde Perijns bijl wegend van de tafel. Hij richtte zijn aandacht weer op de Emondsvelders.
Perijn probeerde op te staan, maar dat mislukte, want felle pijnscheuten flitsten door zijn armen en benen. Voor het eerst drong het tot hem door dat hij aan handen en voeten was gebonden. Zijn ogen zochten Egwene. Ze haalde berustend haar schouders op en ging verzitten, zodat hij haar rug kon zien. Touwen waren om haar polsen en enkels gewonden en de lussen veroorzaakten diepe groeven in haar huid. Een langer touw liep van de polsboeien naar die om haar enkels, kort genoeg om ervoor te zorgen dat ze niet rechtop zou kunnen staan als ze overeind probeerde te komen. ‘
Perijn staarde. Dat ze waren vastgebonden was al erg genoeg, maar er was zoveel touw gebruikt dat je er een koppel paarden mee kon vastbinden. Wie denken ze dat we zijn?
De grijze man keek naar hen, nieuwsgierig en nadenkend, zoals meester Alveren, als die over een probleem nadacht. Hij had de bijl vast alsof hij hem was vergeten.
De tentflap schoof opzij en een lange man stapte naar binnen. Zijn gezicht was lang en ingevallen en zijn ogen lagen zo diep in hun kassen dat ze uit grotten leken te kijken. Er zat geen draadje vlees te veel aan hem, totaal geen vet; zijn huid spande zich strak over de spieren en botten eronder.
Perijn ving een glimp op van de nacht buiten, van kampvuren en twee schildwachten bij de ingang van de tent, toen viel de flap weer terug. Zodra de nieuwkomer in de tent stond, bleef hij staan, even stijf als een ijzeren roede, en staarde recht voor zich uit naar de andere kant van de tent. Zijn harnas en maliën glommen als zilver op zijn sneeuwwitte mantel en wambuis.
‘Kapiteinheer!’ Zijn krassende stem was even hard als zijn houding, maar op de een of andere manier vlak, zonder gevoel.
De grijsharige man maakte een terloops gebaar. ‘Plaats rust. Kind Byar. Weet je inmiddels wat deze... ontmoeting ons heeft gekost?’
De lange man zette zijn voeten uit elkaar, maar verder zag Perijn niets in zijn houding verslappen. ‘Negen man dood, kapiteinheer, drieentwintig gewonden, zeven ernstig. Maar allen kunnen rijden. Dertig paarden moesten worden afgemaakt. Kapotte beenpezen’ Zijn gevoelloze stem legde daar de nadruk op, alsof wat er met de paarden was gebeurd ernstiger was dan dat er mannen dood en gewond waren. ‘Veel reservepaarden zijn losgeslagen. Mogelijk vinden we er in de ochtend een paar terug, kapiteinheer, maar als de wolven ze opjagen, zal het dagen duren voor we ze terug hebben. De mannen die ze moesten bewaken, zullen tot we in Caemlin zijn elke nacht wachtlopen.’
‘We hebben geen dagen, Kind Byar,’ zei de grijze man mild. ‘We vertrekken vroeg in de dageraad. Daar verandert niets aan. We moeten toch op tijd in Caemlin zijn, nietwaar?’
‘Zoals u beveelt, kapiteinheer.’
De grijsharige man wierp een blik op Perijn en Egwene en keek toen weer naar Byar. ‘En wat hebben wij gewonnen, afgezien van deze twee jongelui?’
Byar haalde diep adem en aarzelde. ‘Ik heb de wolf die bij dit stel hoorde, laten villen, kapiteinheer. De vacht zal een mooi vloerkleed zijn in de tent van de kapiteinheer.’
Springer! Perijn wist niet eens war hij deed, maar hij gromde en vocht tegen zijn boeien. De touwen sneden in zijn vel – zijn pelsen voelden glad van het bloed – maar ze knapten niet.
Voor het eerst keek Byar naar de gevangenen. Egwene deinsde achteruit voor die blik. Zijn gezicht was even gevoelloos als zijn stem, maar een wreed licht brandde in die diepliggende ogen, even zichtbaar als de vlammen in Ba’alzamons ogen. Byar haatte hen, alsof ze al jaren vijanden waren in plaats van mensen die hij pas vannacht voor het eerst zag.
Perijn staarde uitdagend terug. Zijn mond krulde tot een strakke glimlach toen hij dacht hoe zijn tanden in de keel van die man konden zinken.
Zijn glimlach verdween abrupt en hij vermande zich. Mijn tanden?! Ik ben een man, geen wolf! Licht, hier moet een eind aan komen! Maar hij beantwoordde de woeste blik van Byar nog steeds; haat botste op haat.
‘Ik geef niet zoveel om kleedjes van wolfsvacht, Kind Byar.’ Het verwijt in de stem van de kapiteinheer was mild, maar Byars rug schoot recht en zijn ogen vestigden zich weer op het tentdoek aan de andere kant. ‘Je was bezig met je verslag van onze verrichtingen, niet? Als we iets hebben verricht.’
‘Ik zou het wolvenpak dat ons aanviel op ruim vijftig beesten schatten, kapiteinheer. Daarvan hebben we er minstens twintig gedood, misschien dertig. Ik vond het ’t risico niet waard nog meer paarden kwijt te raken door de karkassen vannacht binnen te halen. In de ochtend zal ik degene die vannacht niet worden weggesleept, laten verzamelen en verbranden. Behalve deze twee was er minstens een tiental andere mannen. Ik meen dat we er vier of vijf wisten te doden, maar het is onwaarschijnlijk dat we nog een lijk zullen vinden. We kennen de neiging van Duistervrienden om hun doden mee te nemen, zodat hun verliezen worden verborgen. Deze hinderlaag lijkt beraamd, maar dat doet de vraag rijzen...’
Perijns keel leek zich dicht te knijpen toen de magere man verder sprak. Elyas? Behoedzaam, aarzelend voelde Hij naar Elyas, naar de wolven... en vond niets. Het was of hij nooit in staat was geweest de gedachten van de wolven te voelen. Ze zijn of dood, of ze hebben je in de steek gelaten. Hij wilde lachen, bitter lachen. Eindelijk kreeg hij waar hij naar verlangd had, maar de prijs was hoog.
Op dat moment lachte de grijze man wel, een vol, wrang grinniken dat twee rode plekken op Byars wangen bracht. ‘Het is dus jouw weloverwogen mening. Kind Byar, dat we in een opzettelijke hinderlaag zijn gelopen van meer dan vijftig wolven en een bepaald groot aantal Duistervrienden? Ja? Misschien zul je als je wat meer gevechten hebt meegemaakt...’
‘Maar, kapiteinheer Bornhald...’
‘Ik zou zeggen zes of acht wolven, Kind Byar, en misschien geen andere mensen dan deze twee. Je hebt de ware ijver, maar geen ervaring buiten de steden. Het Licht verspreiden wordt iets heel anders als er geen straten en huizen nabij zijn. Wolven gedragen zich zo dat het er ’s nachts meer lijken dan er in werkelijkheid zijn, en dat geldt ook voor mensen. Zes of acht, op z’n hoogst, denk ik.’ Het rood van Byars gezicht verdiepte zich. ‘Ik vermoed ook dat ze hier om dezelfde reden waren als wij: het enige open water binnen een dagreis. Een veel eenvoudiger verklaring dan verspieders of verraders bij de Kinderen en de eenvoudigste verklaring is gewoonlijk de juiste. Je zult dat wel leren, met wat ervaring.’
Byar werd lijkbleek toen de oudere man sprak, terwijl de vlekken op zijn ingevallen wangen vuurrood werden. Hij keek heel even fel naar de twee gevangenen.
Nu haat hij ons zelfs nog meer, omdat we dit horen, dacht Perijn. Maar waarom heeft hij ons van bet begin af gehaat?
‘Wat vind je hiervan?’ zei de kapiteinheer en hij stak de bijl omhoog. Byar keek vragend naar zijn bevelhebber en wachtte met antwoorden voor hij zijn stijve houding liet varen om het wapen aan te pakken. Hij woog de bijl en gromde verrast, zwaaide hem toen in een kleine boog boven zijn hoofd rond en miste net de bovenkant van de tent. Een blik van onwillige bewondering flitste over zijn gezicht, maar toen hij de bijl liet zakken, was dat weer uitdrukkingsloos.
‘Voortreffelijk en uitgebalanceerd, kapiteinheer. Eenvoudig, maar van een heel goede wapensmid, misschien wel een meestersmid.’ Zijn ogen vlamden donker naar beide gevangenen. ‘Geen wapen van een dorpsjongen, kapiteinheer. Geen boerenwapen.’
‘Nee.’ De grijsharige man wendde zich tot Perijn en Egwene met een vermoeide, licht spottende glimlach, een vriendelijke grootvader die wist dat zijn kleinkinderen kattenkwaad hadden uitgehaald. ‘Ik heet Geofram Bornhald,’ vertelde hij. ‘Jij bent Perijn, hoorde ik. Maar jij, jonge vrouw, hoe heet jij?’
Perijn keek hem boos aan, maar Egwene schudde haar hoofd. ‘Doe niet zo stom, Perijn. Ik ben Egwene.’
‘Gewoon Perijn en gewoon Egwene,’ mompelde Bornhald. ‘Maar als jullie waarlijk Duistervrienden zijn, mag ik aannemen dat je dan je echte naam en andere dingen zo veel mogelijk verzwijgt.’
Perijn werkte zich omhoog op zijn knieën; hij kon niet hoger komen door het touw tussen zijn enkels en polsen. ‘We zijn geen Duistervrienden,’ protesteerde hij boos.
Hij had de woorden amper gezegd of Byar stond naast hem. De man bewoog als een slang. Hij zag het heft van zijn eigen bijl naar hem toe zwaaien en probeerde weg te duiken, maar de dikke steel raakte hem vlak boven zijn oor. Alleen doordat hij zijn hoofd meebewoog met de zwaai, voorkwam hij een barst in zijn schedel. Maar er flitsten lichtjes voor zijn ogen en de val benam hem alle adem. Zijn hoofd bonsde en het bloed stroomde langs zijn wang.
‘Jullie hebben het recht niet...’ begon Egwene, en ze gilde toen de bijlsteel naar haar uithaalde. Ze liet zich opzij vallen en de klap floot door de lege lucht toen ze op het grondkleed belandde.
‘Jullie praten netjes en beleefd,’ zei Byar, ‘als jullie tegen een Gezalfde van het Licht praten, of je praat helemaal niet meer, omdat ik je tong eruit heb gesneden.’ Het ergste was dat uit zijn stem geen enkel gevoel sprak. Het uitsnijden van hun tong deed hem geen plezier, bezorgde hem geen wroeging; het was enkel iets wat hij zou doen.
‘Kalm aan, Kind Byar’ Bornhald keek weer naar de gevangenen. ‘Ik vermoed dat jullie niet veel weten van de Gezalfden of van kapiteinheren van de Kinderen van het Licht? Nee? Dat dacht ik al. Nou probeer dan, tenminste omwille van Kind Byar, niet tegen te spreken of te schreeuwen, hè? Ik wil niet meer dan dat jullie in het Licht wandelen en als jullie je te veel door ergernis laten leiden, helpt dat niemand.’
Perijn keek op naar de magere man die boven hem oprees. Omwille van Kind Byar? Het viel hem op dat de kapiteinheer niet tegen Byar zei hen met rust te laten. Byar keek hem aan en glimlachte; de glimlach raakte slechts zijn mond, maar de huid van zijn gezicht werd nog strakker, tot zijn hoofd een schedel leek. Perijn huiverde.
‘Ik heb hier van gehoord, dat er lieden zijn die met wolven optrekken,’ zei Bornhald peinzend, ‘hoewel ik het nooit eerder heb meegemaakt. Mannen die blijkbaar met wolven praten, en met andere schepsels van de Duistere. Een walgelijke zaak. Ik ben bang dat de Laatste Slag aanstaande is.’
‘Wolven zijn geen...’ Perijn slikte zijn woorden in toen Byar zijn gelaarsde voet ophief. Hij haalde diep adem en ging op minder boze toon door. Byar toonde een teleurgestelde grijns. ‘Wolven zijn geen schepsels van de Duistere. Ze haten de Duistere en ook zijn Trolloks en Schimmen’ Hij zag verrast dat de broodmagere man in zichzelf knikte.
Bornhald trok een wenkbrauw op. ‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Een zwaardhand,’ zei Egwene. Ze kroop weg voor de vlammende blik van Byar. ‘Hij zei dat wolven Trolloks haatten en dat Trolloks bang zijn voor wolven.’ Perijn was blij dat ze Elyas niet bij naam noemde.
‘Een zwaardhand,’ zuchtte de kapiteinheer. ‘Een schepsel van de feeksen van Tar Valon. Wat zou dat soort anders zeggen, hij is tenslotte zelf een Duistervriend en een dienaar van Duistervrienden. Weet je dan niet dat Trolloks wolfsnuiten en tanden hebben, en wolvenvachten?’
Perijn knipperde met zijn ogen en probeerde zijn hoofd helder te krijgen. Zijn hersens voelden nog steeds als blubber, maar er klopte hier iets niet. Zijn hoofd wilde maar niet helder genoeg worden om alles op een rijtje te kunnen zetten.
‘Niet allemaal,’ mompelde Egwene. Perijn keek Byar behoedzaam aan, maar de magere man keek slechts toe. ‘Sommigen hebben hoorns, zoals een ram of een geit, of een haviksnavel, of... of... allerlei dingen.’
Bornhald schudde bedroefd zijn hoofd. ‘Nou geef ik jullie alle kans en met ieder woord maak je de kuil dieper en dieper.’ Hij stak een vinger op. ‘Jullie gaan om met wolven, schepsels van de Duistere.’ Een tweede vinger. ‘Jullie geven toe een zwaardhand te kennen, een ander schepsel van de Duistere. Ik betwijfel of hij dat verhaal gewoon zomaar eens een keer vertelde.’ Een derde vinger. ‘Jij, jongen, hebt een munt van Tar Valon in je zak. De meeste mannen buiten Tar Valon zorgen ervoor dat ze er zo snel mogelijk van afkomen, tenzij ze de feeksen van Tar Valon dienen.’ Een vierde vinger. ‘Je draagt het wapen van een vechter mee, terwijl je je kleedt als een boerenjongen. Dus ben je een sluiper.’ De duim kwam omhoog. ‘Je kent Trolloks en Myrddraal. Zo ver naar het zuiden geloven alleen enkele geleerden en degenen die door de Grenslanden hebben getrokken dat ze echt bestaan en geen sprookjesfiguren zijn. “Ben jij misschien ook in de Grenslanden geweest.” Als dat zo is, vertel het me dan. Ik ben vaak in de Grenslanden geweest, ik ken ze goed. Nee, aha, zie je wel.’ Hij keek naar zijn gestrekte hand en liet die met een klap op de tafel vallen. Hij leek weer op een grootvader die vond dat de kleinkinderen inderdaad iets ernstigs hadden uitgehaald. ‘Waarom vertellen jullie mij de waarheid niet over hoe het komt dat jullie in de nacht met wolven optrekken?’
Egwene deed haar mond open en Perijn zag hoe koppig ze keek en wist meteen dat ze een van de verhalen ging opdissen die ze samen hadden bedacht. Dat zou niet helpen. Niet nu, niet hier. Zijn hoofd deed pijn en hij wou dat hij tijd had alles goed te overdenken, maar er was geen tijd. Wie kon zeggen waar deze Bornhald allemaal geweest was en welke steden hij kende? Als hij hen op een leugen betrapte, konden ze alleen nog maar op de waarheid terugvallen en Bornhald zou dan zeker vinden dat ze Duistervrienden waren.
‘We komen uit Tweewater,’ zei hij snel.
Egwene staarde hem openlijk aan, maar ze beheerste zich en Perijn ging door met het echte verhaal, tenminste gedeeltelijk. Zij tweeën waren uit Tweewater getrokken om Caemlin te gaan zien. Onderweg hadden ze gehoord van de bouwvallen van een grote stad, maar toen ze bij Shadar Logoth waren gekomen, waren daar Trolloks geweest. Het was ze gelukt over de Arinelle te ontsnappen, maar toen waren ze totaal verdwaald. Toen hadden ze een man ontmoet die had aangeboden Perijn en Egwene naar Caemlin te brengen. Hij had gezegd dat ze met zijn naam niets te maken hadden en hij leek niet echt vriendelijk, maar ze hadden een gids nodig. De eerste maal dat zij de wolven hadden gezien, was toen de Kinderen van het Licht verschenen. Ze hadden alleen maar geprobeerd zich te verbergen, zodat ze niet door de wolven zouden worden opgevreten of door de ruiters worden gedood.
Als we hadden geweten dat het de Kinderen van het Licht waren,’ besloot hij, ‘waren we wel om hulp komen vragen.’
Byar snoof ongelovig maar Perijn negeerde dat. Als de kapiteinheer overtuigd was, kon Byar hen niets doen. Het was duidelijk dat Byar zou ophouden met ademhalen als kapiteinheer Bornhald dat beval. ‘Ik heb niets van een zwaardhand gehoord,’ zei de grijze man even later.
Perijn wist niets meer te verzinnen; hij wist dat hij meer tijd had moeten gebruiken om het uit te denken. Egwene schoot hem te hulp. ‘We hebben hem ontmoet in Baerlon. In de stad wemelde het van mannen die na de winter uit de mijnen waren gekomen en wij werden in een herberg aan dezelfde tafel gezet. We hebben alleen tijdens het eten met hem gepraat.’
Perijn ademde weer. Dank je, Egwene,
‘Geef ze hun eigendommen terug. Kind Byar. Niet de wapens natuurlijk.’ Toen Byar hem verbaasd aankeek, voegde Bornhald eraan toe: ‘Of ben jij een van die mensen die de onverlichten plunderen, Kind Byar? Dat is een slechte zaak, nietwaar? Geen mens kan een dief zijn en in het Licht verkeren.’ Byar scheen grote moeite te hebben met deze gedachte.
‘Laat u ons dan gaan?’ Egwene klonk verbaasd. Perijn hief zijn hoofd om naar de kapiteinheer te kijken.
‘Natuurlijk niet, kind,’ zei Bornhald bedroefd. ‘Mogelijk is het waar dat jullie uit Tweewater komen, omdat je van Baerlon en de mijnen weet. Maar Shadar Logoth...? Dat is een naam die slechts weinigen kennen, voornamelijk Duistervrienden, en wie al zoveel weet als de naam, weet genoeg om er niet heen te gaan. Ik stel voor dat je een beter verhaal bedenkt tijdens de reis naar Amador. Jullie zuilen er de tijd voor hebben, omdat we onze reis in Caemlin onderbreken. Het liefst de waarheid, kind. Er is vrijheid in waarheid en het licht.’
Byar vergat iets van zijn eerbied voor de grijsharige kapiteinheer. Hij wendde zich van de gevangenen af en er klonk een woedende snauw in zijn woorden door. ‘Dat kunt u niet doen! Het is niet geoorloofd!’
Bornhald trok vragend een wenkbrauw op en Byar beheerste zich abrupt en slikte. ‘Vergeef me, kapiteinheer. Ik vergat mijn plaats en ik smeek nederig om vergiffenis en onderwerp mezelf aan uw straf, maar zoals mijn kapiteinheer zelf heeft opgemerkt, dienen we Caemlin op tijd te bereiken, en nu de meeste reservepaarden weg zijn, zal het al moeilijk genoeg zijn zonder dat we gevangenen meenemen.’
‘En wat zou jij willen voorstellen?’ vroeg Bornhald kalm.
‘De straf voor Duistervrienden is de dood.’ De vlakke stem maakte de woorden nog gruwelijker. Het klonk of hij had voorgesteld een bijter dood te trappen. ‘Geen bestand met de Schaduw. Geen genade voor Duistervrienden.’
‘IJver moet worden toegejuicht. Kind Byar, maar zoals ik vaak tegen mijn zoon Dain moet zeggen: overdreven ijver kan een ernstige fout zijn. Denk aan wat de Stellingen ook zeggen: “Geen mens is zo verloren dat hij niet tot het Licht kan worden gebracht”. Deze twee zijn nog jong. Zo diep kunnen ze nog niet in de Schaduw verkeren. Ze kunnen nog naar het Licht worden geleid, als zij slechts willen toestaan dat Schaduw voor hun ogen wordt verdreven. Die kans moeten we hen gunnen.’
Heel even voelde Perijn bijna genegenheid voor de grootvaderlijke man die tussen hen en Byar in stond. Toen schonk de grootvader zijn glimlach aan Egwene.
‘Als je weigert naar het Licht te komen voordat we in Amador zijn, zal ik gedwongen zijn je aan de Ondervragers over te geven, en de ijver van Kind Byar is vergeleken met de hunne slechts een kaarsje naast de zon.’ De grijze man klonk als een man die betreurde wat hij moest doen, maar nooit beoogde ooit iets anders dan zijn plicht te doen zoals hij die zag. ‘Doe boete, wijs de Duistere af, kom in het Licht en belijd je misstappen. Vertel wat je weet van die smerigheid met wolven en we zullen je sparen. Jij zult vrij wandelen in het Licht.’
Zijn ogen richtten zich daarna op Perijn en hij zuchtte bedroefd. IJs verkilde Perijns ruggengraat. ‘Maar jij, gewoon maar Perijn uit Tweewater, jij hebt twee Kinderen gedood.’ Hij raakte de bijl aan die Byar nog steeds vasthield. ‘Jou, vrees ik... wacht in Amador de galg.’