De zon daalde al toen de kar hij de boerderij aankwam. Het was niet zo’n groot huis, lang zo groot niet als sommige van de verspreid liggende boerderijen in het oosten; hofsteden die door de jaren heen waren vergroot om hele families te huisvesten. In Tweewater betekende dat vaak dat drie of vier generaties onder één dak leefden, onder wie tantes, ooms, neven en nichten. Men vond Tham en Rhand een apart slag, omdat ze twee mannen waren die alleen leefden en omdat ze boerden in het Westwoud.
Op de boerderij waren de meeste vertrekken op de begane grond, een nette rechthoek zonder vleugels of aanbouwsels. Onder het steile rieten dak bevonden zich twee slaapkamers en een opslagruimte. Al was de witkalk sinds de winterstormen bijna helemaal verdwenen, het huis was keurig onderhouden, het riet sloot strak aan en de deuren en luiken hingen recht en hadden geen kieren.
Huis, schuur en stenen schaapskooi begrensden het driehoekige erf, waar enkele kippen het nog aandurfden in de koude grond te pikken. Een open schaapscheerdersschuur en een stenen drinktrog stonden naast de schaapskooi. Vlak bij de velden, tussen het erf en de bomen, rees de hoge kegel op van een vensterloze droogschuur. Weinig boeren in Tweewater konden rondkomen zonder wol en tobak te verkopen aan de kooplui.
Toen Rhand een kijkje nam in de stenen schaapskooi, keek de massief gehoornde kudderam naar hem op, maar de meeste van de zwartkoppige schapen bleven rustig liggen waar ze lagen of stonden met de koppen in de voedertrog. Hun vachten waren dik en krullerig, maar het was nog te koud om ze te scheren.
‘Ik denk niet dat de man met de zwarte mantel hier is geweest,’ riep Rhand zijn vader toe, die langzaam rond de boerderij liep, de speer klaar hield en zorgvuldig de grond afzocht. ‘De schapen zouden niet zo rustig zijn als er iemand was geweest.’
Tham knikte, maar bleef niet staan. Toen hij helemaal rond het huis was geweest, liep hij ook rond de schuur en de schaapskooi, waarbij hij nog steeds de grond bestudeerde. Hij keek zelfs de droogschuur na en het rookhok. Hij haalde een emmer water uit de bron, vulde de kom van zijn hand, rook eraan en raakte het voorzichtig met het puntje van zijn tong aan. Onverwachts lachte hij luid en dronk het water in een snelle teug op.
‘Ik denk ook van niet,’ zei hij tegen Rhand en veegde zijn hand aan de voorkant van zijn jas af. ‘Met al dat gedoe over mannen en paarden die ik niet kan zien of horen, word ik bij alles nog achterdochtig.’ Hij leegde de putaker in een andere emmer en liep naar het huis, de emmer in een hand, de speer in de ander, ik ga wat stamppot klaarmaken als avondeten. En nu we toch hier zijn, kunnen we net zo goed een paar klusjes afmaken.’
Rhand trok een scheef gezicht en dacht met spijt aan Winternacht in Emondsveld. Maar Tham had gelijk. Op een boerderij was het werk nooit klaar; zodra een klus af was, vroegen de volgende twee al weer aandacht. Hij weifelde even, maar hield zijn boog en koker bij de hand. Als de zwarte ruiter toch kwam opdagen, wilde hij hem niet alleen met een schoffel te lijf kunnen gaan.
Het eerste wat hij moest doen, was Bela op stal zetten. Nadat hij haar had afgetuigd en haar in de stal naast hun koe had gezet, deed hij zijn mantel af en wreef de merrie droog met handenvol stro. Daarna schuierde hij haar met een zachte borstel. Hij klom de smalle ladder op naar de hooizolder en vorkte wat hooi als voedsel omlaag. Hij schepte ook wat haver voor haar op, hoewel er nog maar weinig over was en er een lange tijd niets meer zou zijn, tenzij het weer snel beter werd. De koe was die ochtend al voor het ochtendgloren gemolken en had maar een kwart van haar gebruikelijke hoeveelheid gegeven; ze scheen op te drogen naarmate de winter langer aanhield. Er was die ochtend voor twee dagen voer aan de schapen gegeven. Ze hadden eigenlijk al de wei in gemoeten, maar er groeide te weinig om te grazen, dus vulde hij hun water maar bij. En hij moest de paar gelegde eieren rapen. Het waren er maar drie. De kippen leken steeds slimmer re worden in het verstoppen.
Hij liep net met een schoffel naar de moestuin achter het huis toen Tham naar buiten kwam en op de bank ging zitten om een tuig te herstellen, waarbij hij de speer naast zich neerzette. Daardoor voelde Rhand zich een stuk beter over zijn pijl en boog, die binnen handbereik op zijn mantel lagen.
Er stak maar weinig onkruid boven de grond uit, maar toch groeide er meer onkruid dan iets anders. De kool was nauwelijks opgekomen, van de bonen of erwten was amper een scheutje te zien en de bieten waren nog helemaal niet te bekennen. Natuurlijk was nog niet alles geplant, slechts een gedeelte, in de hoop dat de kou tijdig zou wijken, zodat er toch nog geoogst kon worden voor de kelder leeg zou zijn. Het schoffelen kostte weinig tijd, wat hem in vorige jaren prima zou zijn uitgekomen, maar nu vroeg hij zich af wat ze moesten doen als er dit jaar helemaal niets opkwam. Geen prettige gedachte. En het brandhout moest ook nog gehakt worden.
Voor Rhand leek het of het jaren geleden was dat er géén brandhout gehakt moest worden. Maar klagen maakte het huis niet warm, dus haalde hij de bijl, zette de boog en de pijlkoker rechtop tegen de achterkant van het hakblok en ging aan het werk. Dennenhout voor een snelle hete vlam en eikenhout voor het lange doorbranden. Het duurde niet lang of hij had het warm genoeg gekregen om zijn jas uit te doen. Toen de stapel brandhout hoog genoeg was, stapelde hij het hout tegen de zijmuur van het huis op, naast de andere stapels die er al stonden. De meeste stapels kwamen bijna tot de dakrand. Tegen de tijd van Beltije waren de houtstapels gewoonlijk niet erg hoog meer, maar niet dit jaar. Hak en gooi, hak en gooi; hij ging helemaal op in het ritme van de bijl en het opstapelen van het hout. Thams hand op zijn schouder bracht hem weer bij zinnen en heel even knipperde hij verrast met zijn ogen.
Een grijze schemer was gevallen terwijl hij werkte en de lucht zou snel verduisteren tot het zwart van de nacht. De volle maan stond al aardig hoog boven de boomkruinen en glansde bleek en bultig alsof ze op hun hoofd zou vallen. Zonder dat hij het had gemerkt, was ook de wind killer geworden en joegen rafelige wolkenslierten langs de donker wordende hemel.
‘Laten we ons opfrissen, kerel, en zien dat er wat te eten valt. Ik heb al water naar binnen gebracht voor een lekker warm bad voor we gaan slapen.’
‘Alles wat heet is, lijkt me geweldig,’ zei Rhand, die zijn mantel opraapte en om zijn schouders hing. Nu hij klaar was met zijn werk leek zijn met zweet doordrenkte hemd te bevriezen door de wind die hij vergeten was in het vuur van het hakken. Hij onderdrukte een geeuw en verzamelde rillend zijn andere spullen. ‘Slapen lijkt me ook heerlijk. Ik zou door het hele feest heen kunnen slapen.’
‘Zullen we daar eens een wedje over doen?’ Tham glimlachte en Rhand moest wel teruggrijnzen. Hij zou Beltije niet willen missen, al had hij een week niet geslapen. Niemand zou dat willen.
Tham had buitensporig veel kaarsen aangestoken en in de grote stenen haard knetterden de vlammen, zodat er in de grote kamer een warme gezellige sfeer hing. Naast de open haard viel de brede eiken tafel het meest op in de kamer.
De tafel was lang genoeg voor wel tien mensen, al waren er na de dood van Rhands moeder maar zelden zoveel geweest. Langs de muur stonden een paar ladenkastjes en kisten, waarvan de meeste door Tham zelf gemaakt waren, en rond de tafel stonden stoelen met hoge rugleuningen. De beklede stoel die Tham zijn leesstoel noemde, stond schuin voor het haardvuur. Rhand las liever languit op het kleed voor de haard. De plank met boeken was kleiner dan de boekenplank in De Wijnbron, maar boeken waren moeilijk te krijgen. Weinig marskramers hadden er meer dan een handvol bij zich en die moesten dan nog verdeeld worden tussen de mensen die ze wilden kopen.
De kamer was niet zo goed geboend en opgeruimd als een kamer die een boerin regelmatig schoonmaakte. Op de tafel stond Thams pijpenrek met De reizen van Jakn Kimstapper ernaast en op het kussen van zijn leesstoel lag nog een ander in hout gebonden boek. Op de bank bij de haard lag nog wat paardentuig te wachten om hersteld te worden en enkele hemden vormden een stapeltje verstelgoed op een van de stoelen. Het was er misschien niet zo netjes, maar het was er schoon en er werd duidelijk geleefd, wat de kamer net zo warm en genoeglijk maakte als het haardvuur. Hierbinnen kon je gemakkelijk de kilte buiten vergeten. Hier bestonden geen valse Draken, oorlogen of Aes Sedai. Geen mannen in zwarte mantels. De geur uit de pan met stamppot boven het vuur was overal te ruiken en bezorgde Rhand een enorme trek.
Zijn vader roerde met een lange houten lepel in de pan en proefde. ‘Nog even.’
Rhand waste snel zijn gezicht en handen; er stond een kruik op de wasbak bij de deur. Hij had liever een heet bad genomen om het zweet weg te wassen en de kilte uit zijn botten te weken, maar dat kon pas als de grote ketel in de achterkamer heet genoeg was.
Tham tastte in een kastje en pakte een sleutel op die zo lang was als zijn hand. Toen Rhand vragend keek, zei hij: ‘Veiligheid voor alles. Misschien verbeeld ik me dingen en misschien voel ik me door het weer zo onbehaaglijk, maar...’ Hij zuchtte en speelde met de sleutel. ‘Ik kijk even naar de achterdeur,’ zei hij en hij verdween naar achter.
Rhand kon zich niet herinneren dat er ooit een deur werd afgesloten. In Tweewater sloot niemand ooit een deur. Dat hoefde niet. Tot nu toe niet in ieder geval.
Boven, in Thams slaapkamer, hoorde hij iets over de vloer schrapen, alsof er iets werd versleept. Rhand fronste. Tenzij Tham plotseling had besloten de meubels te verplaatsen, kon het alleen de oude kist zijn die onder zijn bed stond. Weer iets wat volgens hem nooit eerder was gebeurd.
Hij vulde een keteltje met water voor thee, hing het aan een haak boven het vuur en dekte de tafel. Hij had de kommen en lepels zelf gesneden. De luiken voor waren nog niet dicht en van tijd tot tijd tuurde hij naar buiten. Het was al helemaal donker geworden en hij zag alleen maar de schaduwen van de maan. De zwarte ruiter kon zich daarbuiten gemakkelijk schuilhouden, maar hij probeerde er niet aan te denken.
Toen Tham weer terugkwam, viel Rhands mond open van verbazing. Tham had een dikke riem aangegord die schuin hing door het gewicht van een zwaard met een bronzen reiger op de zwarte schede en een tweede reiger op het lange gevest. De enige mannen die Rhand ooit met een zwaard had gezien, waren de wachten van de kooplui.
En Lan natuurlijk. Dat zijn eigen vader er een had, was in de verste verte nooit bij hem opgekomen. Afgezien van de reigers leek het zwaard veel op Lans zwaard.
‘Waar komt dat vandaan?’ vroeg hij. ‘Hebt u het gekocht van een marskramer? Hoeveel heeft het gekost?’
Langzaam trok Tham het wapen; het licht van de vlammen speelde over het glanzende staal. Het leek absoluut niet op de eenvoudige ruwe klingen zoals Rhand in de handen van de koopmanswachten had gezien. Het wapen was niet versierd met edelstenen of goud, maar zag er volgens hem toch geweldig uit. Het blad, heel lichtjes gebogen en met maar één scherpe kant, vertoonde nog een in het staal gegraveerde reiger. Korte weerstangen, zo bewerkt dat ze op vlechtwerk leken, flankeerden het gevest. Het wapen leek bijna breekbaar vergeleken met de zwaarden van de wapenknechten, die meestal tweesnijdend waren en dik genoeg om een boom om te hakken.‘Ik heb het een hele tijd geleden gekocht,’ zei Tham, ‘heel ver hiervandaan. En ik heb er absoluut te veel voor betaald; twee koperstukken is te veel voor zoiets. Je moeder vond het niet goed. Ze was atijd al verstandiger dan ik. Ik was toen jong en in die tijd leek het me het geld waard. Ze heeft altijd gewild dat ik het weg zou doen en vaak heb ik gedacht dat ze gelijk had en dat ik het gewoon weg moest geven.’
De erin weerkaatsende vlammen leken het blad in brand te steken. Rhand schrok op. Hij had vaak gedagdroomd over een eigen zwaard. ‘Weggeven? Hoe kunt u zo’n zwaard weggeven?’
Tham snoof. ‘Je hebt er niet veel aan bij het schapenhoeden, of wel soms? Je kunt er ook geen veld mee ploegen of ermee oogsten.’ Hij bleef lang naar het zwaard staren, alsof hij zich afvroeg wat hij met zo’n ding moest.
Ten slotte slaakte hij een diepe zucht. ‘Maar als het niet alleen een nare droom blijkt te zijn en als het ongeluk ons treft, zullen we de komende dagen misschien blij zijn dat ik het toch maar in die oude kist heb bewaard.’ Hij liet het zwaard soepel terugglijden in de schede en veegde met een grimas zijn hand aan zijn buis af. ‘De stamppot moet nu klaar zijn. Ik schep wel op terwijl jij de thee inschenkt.’
Rhand knikte en pakte de theekan, maar hij wilde veel meer weten. Waarom zou Tham een zwaard gekocht hebben? Hij kon geen reden verzinnen. En waar had Tham het gekocht? Hoe ver hiervandaan?
Niemand vertrok ooit uit Tweewater, nou ja, maar heel weinig mensen. Hij had altijd wel ergens gedacht dat zijn vader daarginder was geweest – zijn moeder was van buiten gekomen – maar een zwaard... Hij had veel te vragen als ze eenmaal aan tafel zaten.
Het theewater borrelde en hij moest een doek om het hengsel wikkelen om de ketel van de haak te halen. De hitte drong er meteen doorheen. Toen hij zich van het vuur oprichtte, deed een zware bons de deur in het slot rammelen. Elke gedachte aan het zwaard en de hete ketel in zijn hand verdween ogenblikkelijk.
‘Een buurman,’ zei hij onzeker. ‘Baas Dotrict wil wat lenen...’ Maar naar de boerderij van Dotriet, hun meest nabije buur, was het een uur lopen, zelfs bij daglicht, en Orwen Dotriet mocht dan schaamteloos van alles en nog wat lenen, hij zou niet gauw zijn huis in hen donker verlaten.
Tham zette zachtjes de kommen met stamppot op tafel. Langzaam liep hij van de tatel weg. Beide handen lagen op het zwaardgevest, ik denk niet...’ begon hij en de deur barstte open. Stukken van het ijzeren slot vlogen de kamer door.
In de deuropening stond een gestalte, groter dan enige man die Rhand ooit had gezien, een gestalte in een zwarte maliënkolder die tot zijn knieën reikte, met pieken die bij polsen, ellebogen en schouders uitstaken. Eén hand omklemde een zwaar zeisachtig zwaard; de andere hand hield hij voor zijn ogen alsof hij ze wilde afschermen tegen het licht.
Rhand voelde een vreemd soort opluchting. Wie dit ook was, het was niet de ruiter met de zwarte mantel. Toen zag hij op het hoofd de gebogen ramshoorns die tegen de bovenkant van de deurpost schraapten, en waar mond en neus moesten zitten, zag hij een harige snoet. Hij nam dit alles in één rel op, gilde doodsbang en slingerde zonder verder na te denken de hete ketel naar het half menselijke hoofd.
Het schepsel brulde, half een kreet van pijn, half een dierlijk gegrauw, toen het kokende water tegen zijn gezicht spatte. Terwijl de ketel doel trof, flitste Thams zwaard. Het grauwen werd opeens gegorgel en de enorme gestalte viel achterover. Nog voor die helemaal op de grond lag, probeerde een tweede zich naar binnen te klauwen. Rhand ving een glimp op van een wanstaltige kop met spitse hoorns voor Tham weer toesloeg en de twee geweldige lijven de opening afsloten. Hij besefte dat zijn vader naar hem stond te schreeuwen.
‘Weg, jongen! Verberg je in het bos!’ De lijken in de deur bewogen toen weer anderen buiten ze probeerden weg te trekken. Tham zette zijn schouder onder de stevige tafel en liet hem grommend op de lijken kantelen. ‘Ik kan ze niet allemaal tegenhouden! Ga door de achterdeur! Ren! Ren! Ik kom je achterna!’
Al terwijl Rhand zich omdraaide, voelde hij zich diep beschaamd dat hij zo snel gehoorzaamde. Hij wilde blijven en zijn vader helpen, al kon hij niet bedenken hoe, maar angst kneep zijn keel dicht en zijn benen leken uit zichzelf te bewegen. Hij rende de kamer uit, naar achter – zo hard had hij nog nooit gerend. Gekraak en geschreeuw achtervolgden hem.
Hij had zijn handen al op de stang van de achterdeur toen zijn oog viel op het ijzeren slot dat nog nooit eerder was gebruikt. Maar juist deze avond had Tham dat wel gedaan. Hij liet de stang voor wat die was en sprong naar het zijraam, gooide de haak omhoog en duwde de luiken open. De nacht had de schemering volledig overwonnen. De volle maan en voortijlende wolken veroorzaakten vlekkerige schaduwen die elkaar op het erf achternazaten.
Schaduwen, dacht hij. Alleen schaduwen. De achterdeur kraakte alsof iets of iemand hem open trachtte te duwen. Zijn mond voelde kurkdroog. De deur schudde daverend in zijn posten en dat gaf hem snelheid; hij gleed het raam uit en hurkte neer tegen de zijkant van het huis. Binnen versplinterde het hout als een donderslag.
Hij dwong zichzelf omhoog te kruipen, dwong zichzelf om met één oog naar binnen te loeren in het uiterste hoekje van het venster. In het donker kon hij niet veel onderscheiden, maar hij zag meer dan hij wilde. De deur hing scheef en schaduwgestalten bewogen behoedzaam de achterkamer in, zacht pratend en grommend. Rhand verstond er niets van; de taal klonk rauw, ongeschikt voor een menselijke tong. Bijlen en speren en piekachtige dingen glansden dof in het schaarse maanlicht. Laarzen schuifelden over de vloer en hij hoorde ook het ritmische geklak van hoeven.
Hij probeerde wat speeksel in zijn mond te krijgen. Hij haalde bevend diep adem en schreeuwde zo hard hij kon: ‘Ze komen van de achterkant!’ De woorden kwamen er schor uit, maar ze kwamen gelukkig wel.
Hij was er niet zeker van geweest. ‘Ik ben buiten! Ren, vader!’ Bij het laatste woord snelde hij van de boerderij weg.
Grauwend geschreeuw in de onbekende taal barstte los in de achterkamer. Glas rinkelde hard en scherp, en iets zwaars plofte neer op de grond achter hem. Hij vermoedde dat er een door het glas was gesprongen in plaats van zich door de opening te wringen, maar hij keek niet om om te zien of hij gelijk had. Als een door honden opgejaagde vos schoot hij in de richting van het bos, liet zich op zijn buik vallen en kronkelde toen terug naar de schuur met zijn grote, diepe schaduwen. Er viel iets over zijn schouders en hij sloeg om zich heen, niet wetend of hij moest vechten of vluchten, totdat hij besefte dat hij worstelde met de nieuwe schoffelsteel die Tham aan het snijden was.
Stommeling! Hij lag even stil en probeerde zijn hijgen te beheersen. Kopin-dwaas, stommeling! Ten slotte kroop hij langs de achterkant van de schuur verder en sleepte de steel met zich mee. Het had weinig te betekenen, maar het was beter dan niets. Voorzichtig keek hij om de hoek naar het erf en het huis.
Van de griezel die hem was nagesprongen, viel niets te bekennen. Die kon overal zijn. Zeker op jacht naar hem. Kroop misschien zelfs op dit ogenblik naar hem toe.
Verschrikt geblaat klonk op in de schaapskooi links van hein. De kudde daverde rond alsof ze een uitweg zocht. Schaduwen schoten achter de verlichte voorramen van het huis langs en het gekletter van staal op staal galmde door het donker. Opeens barstte een venster in een hagel van glasscherven en houtsplinters uiteen toen Tham erdoorheen sprong, het zwaard stevig in zijn hand. Hij kwam op zijn voeten terecht, maar rende niet weg; in plaats daarvan snelde hij naar de achterkant van het huis en negeerde de monsters die achter hem aan klauwden door het kapotte venster en de deur.
Rhand stond ongelovig te staren. Waarom probeerde zijn vader niet weg te komen? Toen begreep hij het. Tham had hem het laatst vanachter het huis horen roepen. ‘Vader!’ schreeuwde hij. ‘Ik ben hier!’
Al rennend maakte Tham een scherpe draai. Hij rende niet naar Rhand toe, maar schuin van hem weg. ‘Weg, jongen!’ schreeuwde hij en gebaarde met zijn zwaard alsof hij iemand tegenover zich had. ‘Verberg je!’ Een tiental monsterachtige wezens kwam achter hem aan, en rauwe kreten en schril gehuil huiverden door de nachtlucht.
Rhand trok zich terug in de schaduw achter de schuur. Daar kon hij vanuit het huis niet worden gezien, voor het geval een van die schepsels nog binnen was. Hij was veilig, op dit moment tenminste. Maar Tham niet. Tham probeerde die monsters van hem weg te leiden.
Zijn handen klemden zich om de schoffelsteel en hij moest zijn tanden op elkaar klemmen om niet in lachen uit te harsten. Een schoffelsteel. Een van die schepsels bevechten met een schoffelsteel was wel iets anders dan een schermutseling met een vechtstok met Perijn. Maar hij kon Tham niet in de steek laten, niet met die monsters achter hem aan.
‘Beweeg je alsof je een konijn besluipt’ fluisterde hij zichzelf toe, ‘dan zullen ze je nooit horen of zien.’ De griezelige kreten weerkaatsten in de duisternis en hij probeerde te slikken. ‘Meer als een hongerig wolvenpak.’ Stilletjes glipte hij weg van de schuur in de richting van het woud waarbij hij de steel zo stevig vastgreep dat zijn handen pijn deden.
Pas toen de bomen rond hem oprezen, voelde hij zich veiliger. Hier kon hij zich verbergen voor die schepsels die de boerderij hadden aangevallen. Toen hij door het bos sloop, veranderden de maanschaduwen echter en leek het of ook de duisternis van het woud veranderde en bewoog. Bomen staken hoog en dreigend boven hem uit; takken kronkelden zich naar hem toe. Waren het wel bomen en takken? Hij kon bijna het verstikte, grommende gegrinnik in hun keel horen terwijl ze hem opwachtten. Het gehuil van Thams achtervolgers vulde niet langer de nacht, maar toch dook hij in de stilte telkens ineen als de wind een tak tegen een andere sloeg. Hij bukte zich dieper en dieper en bewoog langzamer en langzamer. Hij waagde het amper te ademen uit angst dat hij werd gehoord.
Opeens sloot een hand zich van achteren over zijn mond en een ijzeren greep omklemde zijn pols. In paniek klauwde nij met zijn vrije hand over zijn schouder om enige grip op zijn aanvaller te krijgen. ‘Breek mijn nek niet, jongen,’ klonk het schorre gefluister van Tham.
Opluchting stroomde door hem heen en zijn spieren verslapten. Toen zijn vader hem losliet, viel hij snakkend naar adem op handen en knieën neer alsof hij vele mijlen had gerend. Tham liet zich naast hem neervallen en steunde op een elleboog.
‘Ik zou dat niet hebben geprobeerd als ik me gerealiseerd had hoeveel je de laatste jaren bent gegroeid,’ zei Tham zachtjes. Al pratend schoten zijn ogen voortdurend heen en weer en bleef hij scherp de duisternis in turen. ‘Maar ik moest er zeker van zijn dat je niet ging praten. Sommige Trolloks kunnen zo scherp horen als een hond. Misschien wel beter.’
‘Maar Trolloks komen...’ Rhand liet zijn woorden wegsterven. Geen sprookjes, niet na vannacht. Die dingen konden best Trolloks zijn, zelfs de Duistere. ‘Weet u het zeker?’ fluisterde hij. ‘Ik bedoel... Trolloks?’
‘Ik ben er zeker van. Maar wat hen naar Tweewater bracht... Voor deze nacht had ik er nog nooit een gezien, maar ik heb andere mensen gesproken die ze gezien hebben, dus weet ik er iets van. Mogelijk net genoeg om ons in leven te houden. Luister goed. Een Trollok kan in het donker beter zien dan een mens, maar helder licht verblindt hem, tenminste, een poosje. Dat is waarschijnlijk de enige reden waarom we konden ontkomen. Sommigen kunnen sporen volgen door hun reuk or gehoor, maar er wordt gezegd dat ze lui zijn. Als we lang genoeg uit hun handen kunnen blijven, zouden ze het moeten opgeven.’
Rhand voelde zich er niet veel beter door, in de verhalen haten ze mensen en dienen ze de Duistere.
‘Als er iets tot de kudde van de Herder van de Nacht behoort, kerel, zijn het wel Trolloks. Ze doden voor hun plezier, hebben ze me verteld. Maar verder reikt mijn kennis niet, behalve dat je ze nooit kunt vertrouwen, tenzij ze bang voor je zijn.’
Rhand huiverde. Hij wilde beslist niemand tegenkomen waar een Trollok bang voor was. ‘Denkt u dat ze nog steeds jacht op ons maken?’
‘Misschien, misschien niet. Ze lijken niet erg slim. Toen we eenmaal in het woud waren, kon ik zonder al te veel moeite mijn achtervolgers verder de bergen in sturen.’ Tham voelde aan zijn rechterzij en hield zijn hand toen vlak voor zijn gezicht. ‘Je kunt er maar beter van uitgaan dat ze toch blijven zoeken.’
‘U bent gewond.’
‘Praat zachtjes. Het is maar een schrammetje en we kunnen er nu trouwens toch niets aan doen. Het weer lijkt in ieder geval beter te worden.’ Hij ging met een diepe zucht liggen. ‘Misschien is het geen slecht idee de nacht hier buiten door te brengen.’
Ergens in zijn achterhoofd verlangde Rhand naar zijn jas en mantel. De bomen hielden de ergste wind tegen, maar wat er nog doorheen drong, sneed als een bevroren mes diep in hem. Aarzelend voelde hij aan Thams gezicht en kromp in elkaar. ‘U lijkt in brand te staan. Ik moet u naar Nynaeve brengen.’
‘Even wachten, kerel.’
‘We hebben geen tijd te verliezen. In het donker is het een lange weg.’ Hij klauterde overeind en trachtte zijn vader omhoog te trekken. Een onderdrukt gekreun ontsnapte Tham, waardoor Rhand hem snel weer op de grond liet glijden.
‘Laat me een poosje liggen, jongen. Ik ben doodmoe.’
Rhand sloeg met zijn vuist tegen zijn heup. Wat zou hij graag op het eerste licht willen wachten voor hij Bela zou inspannen om Tham naar het dorp te brengen en tot die tijd behaaglijk in de boerderij blijven, met een warm vuur en dekens, voldoende water en wilgenbast. Maar hier was geen vuur, geen deken, geen kar en geen Bela. Dat alles was nog in het huis. Als hij Tham er niet heen kon brengen, kon hij misschien iets ervan naar Tham brengen. Als de Trolloks weg waren. Ze moesten vroeg of laat toch weggaan. Hij keek naar de schoffelsteel, en liet die toen vallen. In plaats daarvan trok hij Thams zwaard. Het blad glom dof in het bleke maanlicht. Het lange gevest voelde merkwaardig aan in zijn hand, gewicht en balans waren hem vreemd. Hij zwaaide het enkele keren rond voor hij met een zucht stopte. Uithalen in de lucht was gemakkelijk.
Als hij naar een Trollok moest uithalen, was de kans groot dat hij weg zou hollen of totaal zou verstijven, zodat hij helemaal niet zou bewegen wanneer een Trollok een van die vreemde zwaarden ophief en... Houd daarmee op! Dat helpt je niets!
Toen hij op wilde staan, greep Tham zijn arm. ‘Waar ga je heen?’
‘We hebben de kar nodig,’ zei hij zacht. ‘En dekens.’ Hij schrok ervan hoe gemakkelijk hij zijn vaders hand van zijn arm kon duwen. ‘Rust wat; ik ben snel weer terug.’
‘Voorzichtig,’ hijgde Tham.
Hij kon het gezicht van zijn vader niet zien in het maanlicht, maar hij voelde dat Tham hem aankeek. ‘Dat zal ik doen.’ Even voorzichtig als een muis die een haviksnest verkent, dacht hij.
Stil als een schaduw glipte hij het donker in. Hij dacht aan al die keren dat hij als kind in de bossen met zijn vrienden krijgertje had gespeeld, hoe ze elkaar hadden beslopen, zich inspannend om geen geluid te maken tot je je hand op iemands schouder kon leggen. Op de een of andere manier kon hij maar weinig verband zien.
Van boom naar boom kruipend, probeerde hij een plan te maken, maar tegen de tijd dat hij aan de rand van het bos kwam, had hij er wel tien gemaakt en verworpen. Alles hing af van de vraag of de Trolloks er nog waren. Als ze weg waren, kon hij simpelweg naar het huis lopen en het nodige pakken. Als ze er nog waren... In dat geval kon hij niets doen en maar beter teruggaan naar Tham. Hij haatte de gedachte, maar als hij werd gedood, kon hij niets voor Tham doen.
Hij loerde naar de boerderij. De schuur en de schaapskooi waren slechts donkere vormen in het maanlicht. Uit de voorramen van het huis en de openstaande voordeur straalde echter licht. De kaarsen die vader aanstak of liggen daar Trolloks te wachten.
Onwillekeurig sprong hij op toen een nachthavik zijn krassende schreeuw liet horen en zocht toen bevend steun tegen een boom. Hier kwam hij niet verder mee.
Hij liet zich op zijn buik vallen en begon te kruipen, waarbij hij het zwaard onhandig voor zich hield. Het hele eind naar de achterkant van de schaapskooi bleef hij dicht bij de grond.
Hij luisterde, ineengedoken tegen de stenen muur. Geen enkel gerucht verstoorde de nacht. Voorzichtig drukte hij zich op, hoog genoeg om over de muur te kijken. Op het erf bewoog niets. Er schoven geen schaduwen langs de verlichte vensters van het huis of in de deuropening. Eerst Bela en de kar of eerst de dekens en andere dingen? Het licht deed hem beslissen. De schuur was donker. Daarbinnen kon hem van alles opwachten en hij zou het pas merken wanneer het te laat was. In het huis zou hij tenminste kunnen zien wat zich daar bevond.
Toen hij zich weer omlaag liet zakken, besefte hij plotseling hoe stil het was. Er klonk geen enkel geluid. De meeste schapen konden een gemakkelijk plekje hebben gezocht en weer in slaap zijn gevallen, maar dat was niet erg waarschijnlijk; er waren altijd wel enkele dieren wakker die rondritselden en nu en dan blaatten. Hij kon amper de donkere schaduwen van de schapen op de grond onderscheiden.
Een lag er bijna vlak onder hem.
Hij probeerde geen geluid te maken, toen hij zich op de muur hees waar hij een hand kon uitstrekken naar de vage vorm. Zijn vingers raakten krullende wol, toen iets nats; het schaap bewoog niet. Snakkend naar adem duwde hij zich terug over het muurtje. Bijna liet hij het zwaard vallen toen hij buiten de schaapskooi neerplofte. Ze doden uit plezier. Bevend veegde hij zijn vochtige handen aan de aarde af.
Nijdig maakte hij zichzelf wijs dat er niets was veranderd. De Trolloks hadden hun slachtpartij gehad en waren weg. Terwijl hij zich dat voorhield, kroop hij verder over het boerenerf. Hij bleef zo laag mogelijk en probeerde alle kanten tegelijk in de gaten te houden. Hij had nooit gedacht dat hij nog eens jaloers zou zijn op een regenworm.
Hij bleef aan de voorkant van het huis, plat tegen de muur en onder het kapotte raam liggen luisteren. Het doffe bonzen van het bloed in zijn oren was het luidste wat hij hoorde. Langzaam richtte hij zich op en tuurde naar binnen.
De stamppotpan stond omgekeerd in de as van de haard. Versplinterd hout lag verspreid in de kamer; geen enkel meubelstuk was heel gebleven. Zelfs de tafel lag in een vreemde hoek, twee poten waren nog slechts versplinterde stompjes. Iedere kast stond open, iedere la was eruit getrokken en kapotgeslagen, veel deuren hingen nog slechts aan een enkel scharnier. De inhoud van de kasten lag verspreid tussen de wrakstukken en over alles lag een witte laag. Blijkbaar meel en zout, afgaande op de opengescheurde zakken die hij de haard waren neergesmeten. Vier verwrongen lichamen vormden een hoop tussen de resten van de meubels. Trolloks.
Rhand herkende er een aan zijn ramshoorns. De anderen leken er veel op, hoe verschillend ze ook waren, een afgrijselijke mengeling van menselijke gezichten, mismaakt door snuiten, hoorns, veren en bont. Hun bijna menselijke handen maakten het alleen maar erger. Twee droegen laarzen, de anderen hadden hoeven. Hij staarde strak naar het schouwspel tot zijn ogen begonnen te steken. Geen enkele Trollok bewoog. Ze moesten dood zijn. En Tham lag te wachten.
Hij rende door de voordeur naar binnen en bleef kokhalzend van de stank staan. De stank van een stal die al vele maanden niet was uitgemest, was volgens hem nog niet zo erg als deze stank. Gore vegen besmeurden de muren. Hij probeerde alleen door zijn mond te ademen en pookte gehaast rond in de rommel op de vloer. In een van de kasten had een waterzak gelegen.
Een schrapend geluid achter hem verkilde hem tot op het bot en hij tolde rond, zodat hij bijna over de restanten van de tafel viel. Hij hield zich overeind en kreunde achter zijn tanden, die zouden klapperen als hij ze niet zo hard en pijnlijk op elkaar had geklemd.
Een Trollok richtte zich op. Een wolvensnuit stak naar voren onder diep verzonken oogkassen. Vlakke, gevoelloze en maar al te menselijke ogen. De behaarde, spitse oren bewogen onophoudelijk. Hij stapte op spitse geitenhoeven over een van zijn dode maten heen.
Eenzelfde zwarte maliënkolder als de anderen droegen, raspte tegen een leren broek en een van de geweldige zeisvormigc zwaarden zwaaide aan zijn zij.
Hij mompelde iets, keligen scherp, en zei toen: ‘Anderen gaan, Narg blijft. Narg slim.’ De woorden waren vervormd en moeilijk te begrijpen, nu ze uit een mond kwamen die nooit voor menselijke spraak was bedoeld. De toon was verzoenend, dacht Rhand, maar hij kon zijn ogen niet van de gevlekte tanden afhouden, lang en scherp, die bij ieder woord te voorschijn flitsten. ‘Narg weet soms iemand komt terug. Narg wacht. Jij zwaard niet nodig. Leg zwaard neer.’
Tor de Trollok dit zei, had Rhand niet beseft dat hij Thams zwaard met trillende handen voor zich hield en de punt op het enorme monster gericht had. De Trollok torende met kop en schouders boven hem uit. met een borstkas en armen waarbij baas Lohan niets was.
‘Narg niet pijn.’ Hij deed gebarend een stap dichterbij. ‘Jij legt zwaard neer.’ Het zwarte haar op de rug van zijn handen was dik als bont.
‘Blijf staan,’ zei Rhand, wensend dat zijn stem zekerder klonk. ‘Waarom hebben jullie dit gedaan? Waarom?’
‘Vlja daeg roghda’ De grauw veranderde snel in een getande glimlach. ‘Leg zwaard neer. Narg niet pijn. Myrddraal wil jou praten.’
Iets wat op gevoel leek gleed over het misvormde gezicht. Vrees. ‘Anderen komen terug, jij praat Myrddraal.’ Hij deed nog een stap en een grote hand legde zich op het gevest van zijn eigen zwaard. ‘Jij legt zwaard neer.’
Rhand likte zijn lippen af. Myrddraal! De ergste uit de verhalen liep vannacht rond. Vergeleken met een Schim was een Trollok niets. Hij moest weg zien te komen. Maar als de Trollok dat enorme zwaard trok, zou hij geen enkele kans maken. Hij dwong zijn lippen tot een beverige glimlach. ‘Dat is goed.’ Hij klemde het zwaard nog steviger vast en liet beide handen zakken. ‘Ik zal praten.’
De wolfsgrijns werd een grauw en de Trollok sprong op hem af. Rhand had niet gedacht dat iets wat zo groot was zo snel kon bewegen. Wanhopig bracht hij het zwaard omhoog. Het monsterachtige lijf klapte op hem neer en sloeg hem tegen de muur. In die ene stoot werd alle lucht uit zijn longen geperst. Hij hapte naar adem terwijl ze samen op de grond vielen, de Trollok boven op hem. Verwoed kronkelde hij onder het verpletterende gewicht, terwijl hij probeerde de blikkerende kaken en massieve handen re ontwijken die hem trachtten vast te grijpen.
Opeens schokte de Trollok en lag stil. Bont en blauw, half gestikt door het gevaarte boven op hem, kon Rhand slechts ongelovig blijven liggen. Hij kwam echter snel weer bij zinnen en wrong zich onder het enorme lichaam vandaan. Het bebloede blad van Thams zwaard stak midden uit de rug van de Trollok. Hij had het dus toch op tijd omhooggekregen. Bloed zat ook op Rhands handen en zorgde voor een donkere veeg op zijn hemd. Zijn maag draaide zich om en hij moest lang slikken om niet te hoeven overgeven. Hij beefde nog net zo erg als hij had gedaan toen hij zo bang was, maar nu was het van opluchting dat hij nog in leven was.
Anderen komen terug, had de Trollok gezegd. De andere Trolloks zouden naar de boerderij terugkeren. En een Myrddraal, een Schim.
Volgens de verhalen waren Schimmen twintig voet lang, hadden ze ogen van vuur en bereden ze de schaduwen als paarden. Als een Schim zich afwendde, verdween hij en geen muur kon hem dan tegenhouden. Hij moest doen waarvoor hij was gekomen en snel vertrekken.
Kreunend van inspanning rolde hij het lichaam van de Trollok om, zodat hij zijn zwaard kon pakken en rende haastig weg toen de open ogen hem plotseling aankeken. Het duurde even voor hij besefte dat ze hem door een doodsvlies heen aanstaarden.
Hij veegde zijn handen af aan een besmeurd vod – die ochtend was het nog een van Thams hemden geweest – en trok het heft los. Hij maakte het zwaard schoon en liet het vod met tegenzin op de vloer vallen. Voor netheid was geen tijd, bedacht hij met een lachje dat hij onderdrukte door zijn tanden stevig op elkaar te klemmen. Hij wist nog niet hoe ze het huis ooit weer zo schoon konden krijgen dat ze er weer in konden wonen. De afschuwelijke stank was waarschijnlijk meteen in de balken getrokken. Maar hij had geen tijd om daarover na te denken. Geen tijd voor netheid. Misschien nergens tijd voor.
Hij wist zeker dat hij een aantal dingen vergat die ze nodig zouden hebben, maar Tham lag te wachten en de Trolloks zouden terugkomen. Hij verzamelde wat hij in alle haast kon bedenken. Dekens uit de slaapkamers boven en schone doeken om Thams wond te verbinden. Hun mantels en jassen. De waterzak die hij altijd bij het schapenhoeden meenam. Een schoon hemd. Hij wist niet wanneer hij zich kon verkleden, maar hij wilde de eersre de beste kans aangrijpen om een ander hemd aan te trekken. De kleine zakjes wilgenschors en hun andere geneesmiddelen lagen in een donkere, modderige hoop die hij niet durfde aan te raken.
De emmer water die Tham had binnengezet, stond nog steeds bij de schouw en was als door een wonder nog vol en schoon. Hij vulde de waterzak, spoelde haastig in het restje zijn handen af en keek snel even rond of hij nog wat had vergeten. Hij vond zijn boog tussen de rommel, keurig op het dikste stuk doormidden gebroken. Hij beefde toen hij de stukken liet vallen. Hij moest het maar doen met wat hij al verzameld had, besloot hij. Vlug stapelde hij alles voor de deur op.
Als laatste groef hij nog een stormlantaarn uit de rommel op de vloer op. Er zat nog olie in. Hij stak de lantaarn met een van de kaarsen aan, deed de luiken dicht, hoofdzakelijk vanwege de wind maar meer nog om geen aandacht te trekken, en haastte zich naar buiten met de lantaarn in de ene en het zwaard in de andere hand. Hij vroeg zich af wat hij in de schuur zou aantreffen. De schaapskooi gaf hem niet veel hoop. Maar hij had de kar nodig om Tham naar Emondsveld te krijgen en voor de kar had hij Bela nodig. Die noodzaak gaf hem toch enige hoop.
De schuurdeuren stonden open. Een ervan bewoog met piepende scharnieren in de wind. Binnen zag het eruit als altijd, in het begin tenminste. Toen vielen zijn ogen op de lege stallingen waarvan de deuren van hun scharnieren waren gerukt. Bela en de koe waren weg.
Vlug liep hij naar achter. De wagen lag op zijn kant; de helft van de spaken waren uit de wielen gebroken. De ene boom was slechts een stompje van een voet lang.
De wanhoop die hij had weten te onderdrukken, sloeg nu toe. Hij wist niet zeker of hij Tham helemaal naar het dorp kon dragen, zelfs als zijn vader het zou kunnen verdragen. Tham zou sneller door die pijn kunnen sterven dan vanwege zijn koorts. Maar het was zijn enige kans. Hier had hij alles gedaan wat hij kon doen. Toen hij zich omdraaide om weg te gaan, vielen zijn ogen op de afgehakte wagenboom die op de met stro bezaaide vloer lag. Opeens glimlachte hij.
Hij zette de lantaarn op de grond, legde het zwaard ernaast en rukte vervolgens verwoed aan de kar, die weer op zijn wielen terugviel onder het gekraak van nog meer brekende spaken. Vervolgens zette hij zijn schouder onder de kar om hem naar de andere kant te laten kantelen. De onbeschadigde disselboom stak recht naar voren. Hij pakte het zwaard op en hakte op het gladgeschaafde hout in. Tot zijn blijde verbazing vlogen de splinters onder zijn slagen naar alle kanten. Hij hakte er even snel doorheen als met een goede bijl. Toen de boom op de grond viel, keek hij verwonderd naar het zwaardblad. Zelfs de scherpst gewette bijl zou bot geworden zijn van dat gehak in het harde, oude hout, maar het zwaard leek nog even vlijmscherp als alrijd. Hij voelde met zijn duim aan de snede en stak die toen haastig in zijn mond. Het blad was nog vlijmscherp.
Maar hij had geen rijd zich erover re verhazen. Hij blies de lantaarn uit – het had geen zin de schuur ook nog te laten afbranden – raapte de bomen op en rende rerug naar zijn stapel spullen bij het huis.
Alles tezamen vormde het een onhandige bundel. Niet zo zwaar, maar moeilijk re hanteren en in evenwicht te houden. De bomen wipten en verschoven in zijn armen toen hij over de omgeploegde akker struikelde. Eenmaal terug in het bos was het zelfs nog erger, omdat ze in de takken haakten en hem telkens uit zijn evenwicht brachten. Het zou gemakkelijker zijn geweest ze over de grond te slepen, maar dat zou een duidelijk spoor hebben achtergelaten. Hij was van plan zo lang mogelijk re wachten voor hij gedwongen was daartoe over te gaan.
Tham lag nog precies waar hij hem had achtergelaten en leek te slapen. Hij hoopte dat hij sliep. Plots was hij bang, liet zijn last vallen en hield een hand tegen zijn vaders gezicht. Tham haalde nog adem, maar de koorts was erger geworden.
Door de aanraking kwam Tham bij, maar hij werd slechts wazig wakker.
‘Ben jij dat, jongen?’ zuchtte hij. ‘Bezorgd over je. Dromen over voorbije dagen. Nachtmerries.’ Zacht mompelend zakte hij weer weg.
‘Maak je niet bezorgd,’ zei Rhand. Hij legde Thams jas en mantel over hem heen om hem te beschutten tegen de wind. ‘Ik breng je naar Nynaeve zo snel ik maar kan.’ Hij praatte door om zichzelf en Tham gerust te stellen en trok zijn bebloede hemd uit. In zijn haast het uit te trekken, merkte hij maar amper iets van de kou en trok snel een schoon wambuis aan. Toen hij zijn oude hemd weggooide, voelde hij zich alsof hij net een bad had genomen. ‘We zijn binnen de korrste keren veilig in het dorp en de Wijsheid zorgt dat alles in orde komt. ‘Je zult het zien. Alles komt echt in orde.’
Die gedachte vormde een lichtpunt toen hij zijn jas aantrok en zich bukte om Thams wond te verzorgen. Ze zouden veilig zijn als ze eenmaal het dorp bereikten en Nynaeve Tham zou genezen. Hij hoefde hem alleen maar daar te krijgen.