Het dorp was groter dan de meeste dorpen, maar toch te sjofel om een naam als Vierkoningen te dragen. Zoals gewoonlijk liep de Caemlinweg recht door het midden van het plaatsje, maar hier kwam er ook een drukke hoofdweg uit het zuiden op uit. De meeste dorpen waren markten of verzamelplaatsen voor de boeren van de streek, maar hier waren weinig boeren te bekennen. Vierkoningen was een halteplaats voor de karavanen van de kooplui die onderweg waren naar Caemlin of de mijnstadjes in de Mistbergen achter Baerlon, en naar alle plaatsen daartussen. De zuidelijke weg was de handelsroute van Lugard naar de mijnen in het westen; Lugarder kooplieden namen voor Caemlin de rechtstreekse weg. Deze streek bezat weinig boerderijen, amper genoeg om de boeren en het stadje zelf te voeden. Hier draaide alles om de kooplieden en hun wagens, de mannen die ze menden en de knechten die de goederen laadden.
Overal zag je kale grond, tot stof vermalen, vol wagens die verlaten wiel aan wiel stonden en bewaakt werden door enkele verveelde wachten. Langs de straten lagen stallen en erven, die allemaal groot genoeg waren om wagens door te laten, en overal liepen diepe wagensporen door het drukke verkeer. Er was geen dorpsplein en de kinderen speelden in de karrensporen en ontweken de wagens en het gevloek van de voerlieden. Dorpsvrouwen met sjaals rond hun hoofd liepen snel met neergeslagen ogen over straat, soms achtervolgd door opmerkingen van de voerlui die Rhand deden blozen; zelfs Mart schrok van sommige woorden. Geen vrouw stond over een schutting met een buur te babbelen. Grauwe houten huizen stonden vlak naast elkaar met slechts een smalle steeg ertussen en de kalk – als iemand al de moeite had genomen de verweerde planken te kalken – was grauw alsof hij in geen jaren was vernieuwd. Zware luiken op de huizen waren al zo lang niet meer opengezet dat de scharnieren helemaal verroest waren. Overal was het lawaaiig; gegalm van de smeden, geschreeuw van de voerlieden, woest gelach uit de stadsherbergen.
Rhand sprong met een zwaai uit de bak van een met zeil overdekte koopmanswapen toen ze langs een opzichtig geschilderde herberg kwamen, een en al groen en geel, die al van ver opviel tussen de loodgrijze huizen. De rij wagens schoof door. Geen van de voerlui leek te merken dat hij en Mart waren verdwenen; de schemering viel in en ze wilden zo snel mogelijk de paarden uitspannen en in een herberg onderdak vinden. Rhand struikelde over een spoor en moest toen vlug opzij springen voor een zwaarbeladen wagen die de andere kant op reed. De menner vloekte hem uit terwijl de wagen voorbijrolde. Een dorpsvrouw stapte om hem heen en haastte zich verder, zonder hem aan te kijken.
‘Ik weet het zo net nog niet over deze stad,’ zei hij. Hij dacht dat hij ergens in de herrie muziek hoorde, maar hij wist niet waarvandaan. Uit de herberg misschien, het was moeilijk te zeggen. ‘Ik vind het niks. Misschien kunnen we deze keer maar beter verder gaan.’
Mart keek hem nijdig aan en richtte toen zijn ogen op de lucht. Donkere wolken pakten zich samen. ‘En vannacht onder een heg slapen? In dit weer? Ik ben weer aan een bed gewend.’ Hij hield zijn hoofd scheef om te luisteren en gromde toen. ‘Misschien is er al een muzikant, maar ik wed dat ze nog geen jongleur hebben.’ Hij schoof zijn boog over zijn schouder en liep op de lichtgele deur af, terwijl hij alles met samengeknepen ogen bekeek. Rhand volgde hem, een en al twijfel.
Er waren muzikanten; de geluiden van hun citer en trom verdronken bijna in ruw gelach en dronkemansgeschreeuw. Rhand deed geen moeite om de baas te vinden. De volgende twee herbergen hadden ook muzikanten en dezelfde oorverdovende herrie. Mannen in grove kledij zaten aan de tafels en stommelden rond, zwaaiden met bekers en probeerden de dienstmeisjes te grijpen die hen met een verstarde, lijdzame lach ontweken. Het gebouw leek te schudden van het lawaai en er hing een zure lucht, een stank van oude wijn en ongewassen lijven. Van de kooplui, in hun zijde, fluweel en kant was niets te bekennen; de aparte eetkamers boven beschermden hun oren en neuzen. Mart en Rhand keken slechts even om de deur voor ze verdergingen. Hij begon al te denken dat ze geen andere keus hadden dan verder te trekken.
Uil de vierde herborg. De Dansende Voerman, kwam weinig lawaai. Hij was even bontgekleurd als de andere herbergen – de gele banen, afgezet met knalrood en vuilgroen, deden pijn aan je ogen – al was de verf gebarsten en gebladderd. Rhand en Mart stapten naar binnen. Slechts een handvol mannen zat verspreid aan de tafeltjes in de gelagkamer. Ze zaten gebogen over hun bekers, somber in gedachten verzonken. De zaken gingen hier niet best, maar waren ooit beter gegaan. Evenveel dienstmeisjes als er klanten waren, hielden zich her en der bezig. Er viel genoeg voor ze te doen – het vuil lag in korsten op de vloer en het spinrag hing aan het plafond – maar de meesten deden weinig nuttigs; ze bewogen alleen, zodat de baas hen niet op stilstaan kon betrappen.
Een knokige man met lang piekerig haar tot op zijn schouders draaide zich om en keek hen nijdig aan toen ze binnenstapten. De eerste donderslag rommelde over Vierkoningen. ‘Wat moet je?’ Hij veegde zijn handen aan de vettige voorschoot die tot op zijn enkels hing.
Rhand vroeg zich af of er meer vuil van zijn voorschoot of van zijn handen kwam. Het was de eerste magere herbergier die Rhand zag.
‘Nou? Zeg wat, koop een drankje of maak dat je wegkomt. Zie ik eruit als een kijkkast?’
Met een rood hoofd begon Rhand aan de voordracht die hij in eerdere herbergen had vervolmaakt. ‘Ik speel fluit en mijn vriend jongleert en u hebt in geen jaar een beter paar gezien. Voor een goede kamer en een goede maaltijd zullen wij die gelagkamer voor u vullen.’
Hij dacht terug aan de volle gelagkamers die hij die avond al had gezien, speciaal aan de laatste, waar een man vlak voor hem had overgegeven. Hij had als een konijn opzij moeten springen om zijn laarzen schoon te houden. Hij haperde even, maar herstelde zich en ging verder: ‘Wij zullen uw herberg vullen met mensen die u het beetje dat wij kosten twintigmaal zullen terugbetalen door het eten en drinken dat zij bestellen. Waarom zou...’
‘Ik heb al iemand met een hakkebord.’ zei de herbergier zuur.
‘Je hebt een dronkaard. Sammel Haak,’ zei een van de dienstmeiden. Ze liep net langs hem heen met een dienblad en twee bekers en bleef even staan om Rhand en Mart een mollige glimlach te geven. ‘De meeste avonden kan hij niet goed genoeg uit zijn ogen kijken om de gelagkamer te vinden,’ vertrouwde zij hen luid fluisterend toe. ‘Heb hem al in geen twee dagen gezien.’
Zonder zijn blik van Rhand en Mart af te wenden, gaf Haak haar achterwaarts een terloopse klap in haar gezicht. Ze kreunde en viel zwaar op de vuile vloer; een beker brak en de gemorste wijn trok stroompjes door het vuil. ‘De wijn en de beker gaan van je geld af. Haal nieuwe voor ze. En schiet op. Mannen betalen niet om te wachten terwijl jullie luieren.’ Zijn stem klonk even ongeïnteresseerd als de klap. Geen van de gasten keek op van hun wijn en de andere meiden hielden hun ogen afgewend.
De mollige vrouw wreef over haar wang en wierp Haak een blik vol pure moordlust toe, maar ze legde de lege beker en de gebroken scherven op haar blad en verdween zonder iets te zeggen.
Haak zoog nadenkend door zijn tanden en keek Rhand en Mart aan. Zijn blik leek naar het reigerzwaard te worden getrokken voor hij zijn ogen afwendde. ‘Weet je wat,’ zei hij ten slotte, ‘jullie kunnen een paar strozakken krijgen, achter, in een lege voorraadkamer. Kamers zijn te duur om zomaar weg te geven. Je eet als iedereen weg is. Er zal best iets overblijven.’
Rhand wilde dat er in Vierkoningen een herberg was die ze nog niet hadden geprobeerd. Na hun vertrek uit Wittebrug had hij koelheid ontmoet, onverschilligheid en regelrechte vijandigheid, maar niets wat hem zo’n ongemakkelijk gevoel gaf als deze man en dit dorp.
Hij maakte zichzelf wijs dat het slechts het vuil was en de drukte en het kabaal, maar zijn wantrouwen verdween niet. Mart nam Haak op alsof hij een valstrik verwachtte, maar liet niet blijken dat hij De Dansende Voerman wilde opgeven voor een bed onder de haag. De donder deed de vensters rammelen. Rhand zuchtte.
‘We nemen de strozakken als ze schoon zijn en als er genoeg schone dekens zijn. Maar we eten twee uur nadat het donker is geworden, niet later, en het beste wat u hebt. Luister. We zullen u tonen wat we kunnen.’ Hij wilde de fluitkist pakken, maar Haak schudde zijn hoofd.
‘Niet belangrijk. Dit stel is tevreden met elk soort gekras, zolang het maar een beetje op muziek lijkt.’ Zijn ogen gleden weer naar Rhands zwaard en zijn dunne glimlach kwam niet verder dan zijn lippen. ‘Eet wanneer je wilt, maar als het hier niet volloopt, ga je de straat op.’
Hij knikte over zijn schouder naar twee mannen met harde gezichten die bij de muur zaten. Zij dronken niet en hun armen waren zo dik als benen. Toen Haak hen toeknikte, schoven hun ogen naar Rhand en Mart, vlak en nietszeggend.
Rhand legde een hand op zijn zwaardgevest en hoopte dat de knoop in zijn maag niet van zijn gezicht viel af te lezen. ‘Zolang we krijgen wat we hebben afgesproken,’ zei hij vlak.
Haak knipperde met zijn ogen en heel even leek hij ongerust. Toen knikte hij kort. ‘Wat ik zei, nietwaar? Nou, ga beginnen, je brengt niemand binnen door maar een beetje te staan.’ Hij beende weg, snauwend en schreeuwend tegen de diensters alsof die vijftig klanten lieten wachten.
Aan de andere kant van de kamer was een kleine verhoging, vlak bij de achteruitgang. Rhand zette er een bank op en legde zijn mantel, dekenrol en Thoms opgerolde mantel achter de bank, met het zwaard erbovenop.
Hij vroeg zich af of hij er verstandig aan had gedaan het zwaard zo openlijk te dragen. Zwaarden waren heel gewoon, maar het reigerreken trok aandacht en bracht mensen op ideeën. Niet iedereen, maar elke vorm van aandacht bracht hem van zijn stuk. Hij zou een duidelijk spoor kunnen achterlaten voor de Myrddraal, als Schimmen zo’n spoor nodig hadden. Het leek er niet op. In ieder geval voelde hij er weinig voor het zwaard niet meer te dragen. Tham had het hem gegeven. Zijn vader. Zolang hij het zwaard droeg, bestond er nog een band tussen hem en Tham, een band die hem het recht gaf Tham nog steeds zijn vader te noemen. Daar is het nu te laat voor, dacht hij. Hij wist niet zeker wat hij bedoelde, maar hij wist zeker dat het waar was. Te laat.
Bij de eerste noot van Haan in het noorden keken de paar klanten in de gelagkamer op van hun wijn. Zelfs de twee uitsmijters richtten zich op. Ze klapten allemaal toen hij klaar was, ook de twee zwaargewichten, en voor de zoveelste keer stuurde Mart een stroom gekleurde ballen door zijn handen. Buiten rommelde de hemel weer. Er viel nog geen regen, maar de druk was tastbaar; hoe langer de regen uitbleef, hoe harder hij zou vallen.
Het nieuwtje deed snel de ronde en tegen de tijd dat het buiten donker was, zat de ruimte stampvol mannen die zo hard lachten en praatten dat Rhand nauwelijks kon horen wat hij speelde. Alleen de donder overstemde de geluiden in de gelagkamer. Bliksem flitste in de ramen en in de korte tussenpozen hoorde hij de regen op het dak roffelen. Mannen die nu binnenkwamen, lieten een spoor van druppels achter op de vloer.
Telkens als hij even ophield, schreeuwden stemmen de namen van liedjes door de herrie heen. Een groot aantal namen herkende hij niet, maar als hij iemand een stuk liet neuriën, merkte hij vaak dat hij de melodie kende. Zo was het in eerdere dorpen ook geweest. Jolige Jaim was hier Rhea’s lief en in een eerdere herberg was het Kleuren van de zon geweest. Sommige namen bleven hetzelfde, andere veranderden om de tien span, en hij had ook nieuwe liedjes geleerd. De dronken kramer was een nieuwe, hoewel die soms Lapper in de keuken werd genoemd. Twee vorsten op jacht was Twee paarden op hol, en het lied droeg nog diverse andere namen. Hij speelde de liedjes die hij kende en de mannen bonkten op de tafels om aan te geven dat ze meer wilden horen.
Anderen wilden dat Mart weer zijn ballen rond liet wervelen. Soms braken er gevechten uit tussen de klanten die muziek wensten en anderen die Marts aandeel wilden zien. Eén keer flitste een mes en krijste een vrouw; een man wankelde weg van een tafel terwijl het bloed langs zijn gezicht stroomde.
Jak en Strom, de uitsmijters, schoten er snel op af en wierpen volmaakt onpartijdig iedere betrokkene de straat op, met een aantal builen op zijn gezicht. Zo pakten zij overlast aan. Het praten en lachen ging door of er niets was gebeurd. Niemand keek zelfs maar op, behalve degenen die opzij werden gedrongen als de uitsmijters op weg waren naar de deur.
De klanten waren ook vrij met hun handen als een van de dienstmeiden even niet oppaste. Dikwijls moest Jak of Strom een van de vrouwen redden, hoewel ze daar niet zo snel mee waren. Haak schudde de betrokken dienstmeid meestal brullend heen en weer en liet op niet mis te verstane wijze blijken dat het haar eigen schuld was, waarna de betraande ogen en gestamelde verontschuldigingen zeiden dat ze bereid was zijn mening te delen. De vrouwen vlogen wanneer Haak maar fronste, zelfs als hij ergens anders heen keek. Rhand vroeg zich af waarom ze dat duldden.
Haak glimlachte als hij naar Rhand en Mart keek. Na een poosje besefte Rhand dat Haak niet langer naar hen lachte, maar glimlachte naar wat er achter hen lag, naar het reigerzwaard. Toen Rhand de zilvergouden fluit naast zijn kruk legde, kreeg die ook een glimlach. De volgende keer dat hij van plaats wisselde met Mart, die aan de voorkant van de verhoging stond, boog hij zich voorover om iets in Marts oor te fluisteren. Hij moest hard praten, al was hij nog zo dichtbij, maar met zo’n herrie betwijfelde hij of iemand anders het kon horen. ‘Haak zal proberen ons te beroven.’
Mart knikte alsof er niets was wat hij niet verwachtte. ‘We zullen vannacht onze deur moeten versperren.’
‘Onze deur versperren? Jak en Strom kunnen met hun vuisten dwars door een deur slaan. Laten we maken dat we wegkomen.’
‘Wacht dan tenminste tot we gegeten hebben. Ik heb honger. Hier kunnen ze niets doen,’ voegde Mart eraan toe. De opeengepakte gelagkamer schreeuwde ongeduldig dat ze moesten doorgaan. Haak keek hen woedend aan. ‘Wil jij dan buiten slapen?’ Een bijzonder harde donderslag smoorde alle andere geluiden en heel even was het licht dat door de ramen scheen, sterker dan dat van de lampen.
‘Ik wil hier alleen wegkomen zonder gat in m’n hoofd,’ zei Rhand, maar Mart zakte alweer omlaag om op de bank te gaan zitten. Rhand zuchtte en zette De weg naar Dun Aren in. Veel klanten leken dat mooi te vinden; hij had het al vier keer gespeeld en nog steeds riepen ze erom.
De ellende was dat Mart gelijk had. Hij had ook honger. En hij zag niet hoe Haak hen iets in de weg kon leggen zolang de gelagkamer vol was en nog voller werd. Voor iedere man die wegging of eruit werd gesmeten door Jak en Strom, kwamen er twee binnen. Ze riepen om de jongleur of om een bepaald liedje, maar hadden de meeste belangstelling voor hun beker of de meiden. Maar één man was anders.
Hij viel in ieder opzicht op in de drukte van De Dansende Voerman. Kooplieden hielden zich duidelijk ver van deze verlopen herberg. Er waren zelfs geen aparte eetkamers voor hen, voor zover Rhand kon zien. De klanten droegen grove kledij en hadden de gelooide huid van mannen die in zon en wind werkten. Deze man was opgedirkt en vlezig en zijn handen waren zacht. Hij droeg een fluwelen jas en een donkere groenfluwelen mantel met een blauwzijden voering die om zijn schouders was geslagen. Zijn kleren waren van een kostbare snit. Zijn schoenen – zachtfluwelen schoenen, geen laarzen – waren niet gemaakt voor de kapotgereden straten van Vierkoningen – voor geen enkele straat of weg, wat dat betreft.
Hij kwam binnen toen het al ruim donker was en schudde de regen van zijn mantel terwijl hij alles met een afkeurend gezicht opnam. Hij keek het vertrek door en had zich al omgedraaid om weg te gaan toen hij opeens van iets schrok, iets wat Rhand niet kon zien. Hij ging zitten aan een tafel die Jak en Strom net hadden vrijgemaakt. Een dienstmeisje stopte bij zijn tafel en bracht hem toen een beker wijn, die hij opzijschoof en niet meer aanraakte. Beide keren leek ze zo snel mogelijk bij zijn tafel weg te willen, hoewel hij haar niet probeerde aan te raken, of zelfs maar aan te kijken. Wat het ook was waardoor ze zich niet op haar gemak voelde, de anderen die in zijn buurt kwamen, voelden hetzelfde. Hoewel hij er slap uitzag, verjoeg hij met slechts één blik elke ruwe voerman die besloot de tafel met hem te delen. Hij zat daar aan zijn tafel of er niemand in de gelagkamer was dan hijzelf – en Rhand en Mart. Hen keek hij over zijn gespitste handen aan. Over de ringen om al zijn vingers sloeg hij hen gade met een voldane glimlach van herkenning.
Rhand gaf het fluisterend door aan Mart toen ze weer van plaats verwisselden, en Mart knikte. ‘Ik heb hem gezien,’ mompelde hij. ‘Wie is het? Ik ken hem ergens van.’
Die gedachte was ook bij Rhand opgekomen. Het speelde hem door het hoofd, maar hij kon er niet opkomen. Toch wist hij zeker dat hij dat gezicht nooit eerder had gezien.
Nadat ze geruime tijd hadden opgetreden, liet Rhand de fluit in het kistje glijden en verzamelden Mart en hij hun eigendommen. Toen ze van de lage verhoging afstapten, worstelde Haak zich met een van woede vertrokken gezicht tussen zijn klanten door.
Tijd om re eten,’ zei Rhand om hem voor te zijn, ‘en we willen niet dat onze spullen gestolen worden. Wilt u het doorgeven aan de kok?’ Haak aarzelde, nog steeds boos, en probeerde vergeefs zijn ogen af te houden van wat Rhand in zijn armen droeg. Terloops verplaatste Rhand zijn spullen, zodat hij een hand op zijn zwaard kon leggen.
‘Of u kunt probéren ons eruit te gooien.’ Hij benadrukte het woord opzettelijk, en voegde eraan toe: ‘De nacht duurt nog lang en we kunnen nog een hele tijd spelen, maar we moeten wel eerst weer op krachten komen, zodat al die mensen weer geld uit kunnen geven.
Hoe lang blijft het hier nog vol, denkt u, als we omvallen van de honger?’
Haaks ogen schoten door het vertrek, dat vol zat met mannen die zijn zakken met geld vulden. Hij draaide zich om en stak zijn hoofd rond de deur achter in de gelagkamer. ‘Geef ze eten!’ schreeuwde hij. Hij ging weer voor Rhand en Mart staan en snauwde: ‘En blijf niet de hele avond weg. Ik reken erop dat jullie optreden tot de laatste klant vertrokken is.’
Enkele drinkers schreeuwden om de muzikant en de jongleur. Haak draaide zich om en kalmeerde hen. De man in de fluwelen jas was een van de bezorgde klanten. Rhand gebaarde Mart mee te lopen. Een stevige deur scheidde de gelagkamer van de keukeu, waar het geroffel van de regen op het dak luider klonk dan het geschreeuw in de gelagkamer. Het was een grote ruimte, heet en dampig door vuur en ovens, met een enorme tafel vol voedsel en schalen die naar binnen gebracht konden worden. Enkele dienstmeiden zaten bij elkaar op een bank bij de achterdeur. Ze wreven hun voeten en praatten met de dikke kokkin, die terwijl ze sprak met een grote houten lepel zwaaide om haar uitspraken kracht bij te zetten. Ze keken allemaal op toen Rhand en Mart binnenkwamen, maar het gesprek werd er niet door onderbroken en ze bleven hun voeten wrijven.
‘We zouden ervandoor moeten gaan zolang we de kans hebben,’ zei Rhand zachtjes, maar Mart schudde zijn hoofd en keek strak naar de twee borden die de kokkin volschepte met rundvlees, aardappelen en erwten. Ze keek amper naar het tweetal en bleef met de andere vrouwen praten terwijl ze met haar elleboog dingen op de tafel opzij schoof, de borden neerzette en er vorken bij legde.
‘Na het eten is er tijd genoeg.’ Mart liet zich op een bank glijden en begon zijn vork te gebruiken alsof het een schop was.
Rhand zuchtte, maar volgde Marts voorbeeld. Sinds de vorige avond had hij alleen een stuk brood gegeten. Zijn maag voelde even leeg als de beurs van een bedelaar en de kookluchtjes in de keuken hielpen daar bepaald niet tegen. Ook hij begon te schransen, hoewel Mart zijn bord al voor de tweede keer liet volscheppen voor hij het halfleeg had.
Hij had het gesprek van de vrouwen niet willen afluisteren, maar enkele woorden trokken zijn aandacht.
‘Klinkt waanzinnig.’
‘Waanzinnig of niet, dat heb ik gehoord. Hij heeft de helft van de herbergen bezocht voor hij hier binnenkwam. Liep telkens naar binnen, keek rond en ging zonder iets te zeggen naar buiten, zelfs bij de Koninklijke Herberg. Alsof het helemaal niet regende.’
‘Misschien vond hij het hier het gezelligst.’ Die opmerking veroorzaakte een golf lachbuien.
‘Ik heb gehoord dat hij pas in Vierkoningen aankwam toen het donker was en dat zijn paarden snoven, alsof ze hard waren opgejaagd.’
‘Waar zou hij vandaan komen? Alleen een dwaas of een gek reist ’s nachts.’
‘Tja, misschien is hij een dwaas, maar dan wel een rijke. Ik hoor dat hij zelfs een tweede rijtuig heeft voor zijn bedienden en tassen. Daar zit geld, let op mijn woorden. Heb je die mantel van hem gezien? Die zou ik ook wel willen hebben.’
‘Hij is wat te dik naar mijn smaak, maar ik zeg ook dat een man nooit te dik kan zijn als er genoeg goud aan zit.’ Ze lagen dubbel van het lachen en de kokkin wierp haar hoofd in de nek en bulderde mee.
Rhand liet zijn vork op het bord vallen. Een idee waar hij liever niet aan wilde denken, kwam in hem op. ‘Ik ben zo terug,’ zei hij. Mart knikte amper en stopte een stuk aardappel in zijn mond.
Rhand stond op, pakte zijn mantel en zwaardriem en gespte die om terwijl hij naar de achterdeur liep. Niemand lette op hem.
De regen kwam met bakken omlaag. Hij trok zijn mantel om zijn schouders, zette de kap op en hield de mantel dicht terwijl hij over het erf rende. Een gordijn van water verborg alles, behalve wanneer de bliksem flitste, maar hij vond wat hij zocht. De paarden stonden in de stal, maar de twee zwartgelakte rijtuigen glommen nat. Donder rommelde en een bliksemschicht flitste boven de herberg. In de korte stoot licht kon hij op een portier in gouden letters een naam onderscheiden: Howal Gode.
Hij lette niet op de neervallende regen en staarde naar de naam, die hij niet meer kon zien. Hij herinnerde zich waar hij voor het laatst zwartgelakte koetsen had gezien met de naam van de eigenaar op het portier, en welgedane, overvoede mannen in fluweelmantels met voeringen van zijde en fluwelen schoenen. Wittebrug. Een koopman uit Wittebrug kon een volmaakt geldige reden hebben om naar Caemlin te reizen. Een reden die hem de helft van de herbergen in de stad doet bekijken voor hij net die ene kiest waarin jij je bevindt? Een reden die hem naar je doet kijken alsof hij gevonden heeft wat hij zocht?
Rhand huiverde en opeens voelde hij de regen in zijn nek lopen. Zijn mantel was dicht geweven maar was niet voor zulk noodweer bedoeld. Hij haastte zich terug naar de herberg en spatte door de steeds diepere plassen. Jak blokkeerde de deur toen hij erdoor wilde.
‘Wel, wel. Alleen buiten in het donker? Het donker is gevaarlijk, jongen’
De regen plakte zijn haren tegen zijn voorhoofd. Het erf was verlaten, op hen tweeën na. Hij vroeg zich af of Haak had besloten dat hij het zwaard en de fluit zo graag wilde hebben dat de mensen in de gelagkamer hem niets meer konden schelen.
Terwijl hij met één hand het water uit zijn ogen wreef, legde hij de andere op zijn zwaard. Zelfs nu zorgde het goed onderhouden leer ervoor dat hij een vaste greep had. ‘Heeft Haak besloten dat al die mensen binnen alleen voor zijn bier blijven en nergens anders hun vermaak zullen halen? Zo ja, dan zien we ons eten maar als betaling voor wat we gespeeld hebben en vertrekken we.’
De man stond droog in de deuropening en keek snuivend de regen in. ‘In dit weer?’ Zijn ogen gingen naar Rhands hand op zijn zwaard. ‘Weet je, ik en Strom hebben gewed. Hij denkt dat je dat van je ouwe oma hebt gestolen. En ik denk dat je oma je de varkensstal in zou schoppen en je dan te drogen zou hangen.’ Hij grijnsde. Zijn gele tanden stonden scheef en de grijns maakte hem nog gemener. ‘De nacht is nog lang, jongen.’
Rhand schoof langs hem heen en Jak liet hem met een naar gehinnik gaan.
Binnen gooide hij zijn mantel af en viel neer op de bank bij de tafel waaraan hij had gegeten. Mart had zijn tweede bord leeg en werkte nu het derde naar binnen, maar langzamer, aandachtiger, alsof hij van plan was elke kruimel naar binnen te werken, al zou hij erin blijven. Jak posteerde zich bij de deur naar het erf, leunde tegen de muur en keek naar hen. De kokkin leek weinig geneigd een praatje met hem te maken.
‘Komt van Wittebrug,’ zei Rhand. Hij hoefde niet te zeggen wie.
Mart keek hem snel aan, een stuk vlees aan zijn vork bleef halverwege zijn mond zweven. Rhand besefte dat Jak keek en speelde wat met het eten op zijn bord. Hij kon geen hap meer door zijn keel krijgen, zelfs niet als hij zou sterven van de honger, maar hij deed net of hij zin had in de erwten, terwijl hij Mart vertelde over het rijtuig en wat de vrouwen hadden gezegd voor het geval Mart niet had meegeluisterd.
Het was duidelijk dat hij dat niet had gedaan. Hij luisterde verbaasd met grote ogen en floot, keek toen fronsend naar het vlees aan zijn vork en gromde toen hij de vork op zijn bord liet vallen. Rhand wilde dat hij in ieder geval eens zou proberen zich wat behoedzamer te gedragen.
‘Achter ons aan,’ zei Mart toen hij klaar was. De rimpels in zijn voorhoofd werden dieper. ‘Een Duistervriend?’
‘Misschien, ik weet het niet.’ Rhand wierp een blik op Jak, waarna de grote man zich uitvoerig uitrekte en zijn schouders bewoog, die zo dik waren als die van een hoefsmid. ‘Denk je dat we langs hem heen kunnen komen?’
‘Niet zonder dat hij zoveel herrie schopt dat Haak en die andere hierheen komen. Ik wist dat we hier niet hadden moeten blijven.’
Rhand keek hem met open mond aan, maar voor hij iets kon zeggen, wrong Haak zich door de tussendeur van de gelagkamer. Strom torende boven hem uit. Jak ging voor de achterdeur staan. ‘Blijven jullie hier de hele nacht eten?’ blafte Haak. ‘Ik heb jullie geen eten gegeven zodat jullie hier kunnen blijven rondhangen.’
Rhand keek zijn vriend aan. ‘Later,’ zei Mart geluidloos, en ze verzamelden hun spullen onder de waakzame ogen van Haak, Strom en Jak.
Zodra Rhand en Mart in de gelagkamer verschenen, klonk het geroep om de jongleur en de liedjes boven het lawaai uit. De man in de fluwelen mantel – Howal Gode – leek nog steeds iedereen om zich heen te negeren, maar hij zat wel op het puntje van zijn stoel. Toen hij hen zag, schoof hij met een tevreden glimlach achteruit.
Rhand ging als eerste vooraan op de verhoging staan en speelde Water putten uit de bron, maar hij was er met zijn gedachten niet bij. Niemand leek de paar foute noten te horen. Hij probeerde te bedenken hoe ze weg konden komen en probeerde ook Godes ogen te ontwijken. Als hij achter hen aanzat, had het geen zin hem te laten merken dat ze dat wisten. Maar hoe moesten ze wegkomen...
Hij had nooit eerder beseft dat een herberg zo’n goede val was. Haak, Jak en Strom hoefden hen niet eens in de gaten te houden; de mensen zouden het laten weten als hij of Mart van de verhoging afstapten. Zolang de gelagkamer vol mensen was, kon Haak het niet maken om Jak en Strom op hen af te sturen, maar al die tijd konden zij ook niet wegkomen zonder dat Haak het wist. Gode lette eveneens op iedere beweging van hem en Mart. Het was zo idioot dat hij erom had kunnen lachen als hij er niet bijna van moest overgeven. Ze konden alleen maar op hun hoede zijn en hun kans afwachten.
Toen hij van plaats ruilde met Mart, gromde Rhand in zichzelf. Mart keek woest naar Haak, Strom en Jak, en het maakte hem niet uit of ze het zagen. Als hij niet met de ballen bezig was, stak hij zijn hand onder zijn jas. Rhand siste hem toe, maar Mart luisterde niet. Als Haak die robijn zag, zou hij misschien niet eens wachten tot ze alleen waren. En als de mannen in de gelagkamer hem zagen, zou de helft met Haak meedoen.
Het ergste van alles was dat Mart tweemaal zo woest naar de koopman uit Wittebrug – de Duistervriend? – staarde als naar de anderen, en dat viel Gode op, dat kon ook haast niet anders. Maar zijn zelfvertrouwen werd er niet minder door. Hij lachte zelfs nog breder, gaf Mart een knikje of hij een oude bekende was, keek toen naar Rhand en trok vragend een wenkbrauw op. Rhand wilde niet weten wat de vraag was. Hij probeerde niet naar de man te kijken, maar hij wist dat het daarvoor al te laat was. Te laat. Weer te laat.
Slechts één ding scheen de man in fluweel behoorlijk uit zijn evenwicht te brengen. Rhands zwaard. Hij droeg het nog steeds. Twee of drie man wankelden naar voren om te vragen of hij dacht dat zijn spel zo slecht was dat hij bescherming nodig had, maar geen van hen viel de reiger op het gevest op. Gode zag het wel. Hij kneep zijn bleke handen ineen en fronste lang naar het zwaard voor zijn glimlach terugkeerde. Die was minder zeker dan eerst.
Tenminste één goed ding, dacht Rhand. Als hij meent dat ik dat reigerteken kan waarmaken, laat bij ons misschien met rust. Dan hoeven we ons alleen nog zorgen te maken over Haak en zijn bullebakken. De gedachte troostte hem niet echt; zwaard of geen zwaard.
Gode bleef toekijken. En glimlachen.
Voor Rhand leek het of de nacht een jaar duurde. Al die ogen die naar hen keken... Haak en Jak en Strom leken net aasgieren die een lam bekeken dat vastzat in een moeras, en de wachtende Gode leek zelfs iets nog ergers. Hij begon te denken dat iedereen in het vertrek hem om heimelijke redenen aankeek. De zure wijnlucht en de stank van smerige, zwetende lichamen deden hem duizelen en de herrie van de stemmen bonkte op hem neer tot hij een waas voor zijn ogen kreeg en zelfs het geluid van zijn fluit in zijn oren kraste. De donderslagen leken in zijn schedel te klinken. Uitputting drukte op hem als een ijzeren gewicht.
Eindelijk werden de mannen onwillig uit de gelagkamer gedreven door de noodzaak om bij dageraad weer op te zijn. Een boer was alleen voor zichzelf verantwoordelijk, maar kooplieden waren opvallend ongevoelig voor katers wanneer zij het voermansloon betaalden. Het was ruim na middernacht toen de gelagkamer langzaam leegliep en ook de mensen die boven kamers hadden, naar hun bedden schuifelden.
Gode was de laatste. Toen Rhand gapend zijn leren fluitkist oppakte, stond Gode op en slingerde zijn mantel over zijn arm. De dienstmeiden ruimden op, mopperend over de gemorste wijn en het gebroken aardewerk. Haak sloot de voordeur met een grote sleutel af.
Gode nam Haak even apart, en die riep een van de meiden om de koopman een kamer te wijzen. De man met de fluwelen mantel glimlachte veelbetekenend naar Mart en Rhand voor hij naar boven verdween.
Haak stond Rhand en Mart aan te kijken, Jak en Strom stonden naast hem.
Rhand hing snel zijn andere spullen over zijn schouder en hield ze met zijn linkerhand onhandig op zijn rug, zodat hij bij zijn zwaard kon komen. Hij greep er nog niet naar, maar hij wilde hen duidelijk maken dat hij klaarstond. Hij onderdrukte een geeuw; hoe moe hij was hoefden zij niet te weten.
Mart schoof onhandig zijn boog om en pakte zijn andere bezittingen, maar hield zijn hand onder zijn jas terwijl hij de naderende Haak, Jak en Strom in de gaten hield.
Haak had een olielamp en tot Rhands verrassing boog hij kort en gebaarde naar een zijdeur. ‘Jullie strozakken zijn daar.’ Het lichte krullen van zijn lippen bedierf zijn toneelspel.
Mart stak zijn kin naar voren en wees op Jak en Strom. ‘Hebt u die twee nodig om ons onze bedden te wijzen?’
‘Ik ben een welvarend man,’ zei Haak, de voorkant van zijn smerige voorschoot gladstrijkend, ‘en welvarende mannen kunnen niet voorzichtig genoeg zijn.’ Een donderende slag deed de ruiten rinkelen en hij keek nadrukkelijk naar het plafond en grijnsde al zijn tanden bloot. ‘Willen jullie je bed zien of niet?’
Rhand vroeg zich af wat er zou gebeuren als hij zei dat ze weg wilden gaan. Als je maar echt wist hoe je een zwaard moest gebruiken. Die paar oefeningen die Lan heeft laten zien... ‘Gaat u maar voor,’ zei hij en hij probeerde zijn stem hard te laten klinken. ‘Ik hou er niet van om iemand achter me te hebben.’
Strom gniffelde, maar Haak knikte onderdanig, draaide zich om naar de zijdeur en de twee andere mannen stampten achter hem aan. Diep ademhalend keek Rhand verlangend naar de keukendeur. Als Haak de achterdeur al had gesloten, zou weghollen slechts veroorzaken wat hij hoopte te vermijden. Somber volgde hij de herbergier.
Bij de zijdeur aarzelde hij en Mart liep tegen hem aan. Nu bleek waarom Haak een olielamp had meegenomen. De deur gaf toegang tot een pikdonkere gang. Alleen de lamp die de omtrekken van Jak en Strom aftekende, gaf hem de moed door te lopen. Als ze zich omdraaiden, zou hij het zien. En dan? De vloer kraakte onder hun laarzen.
De gang kwam uit op een ruwe, ongeverfde deur. Hij had niet gezien of er links en rechts nog deuren waren. Haak en zijn boeven stapten naar binnen en hij volgde snel, zodat ze geen kans kregen een val op te zetten, maar Haak hief alleen de lamp op en gebaarde naar de kamer.
‘Hier is het.’
Hij had hel een oude voorraadkamer genoemd en zo te zien was die al lange tijd buiten gebruik. Vermolmde vaten en gebroken kisten namen de helft van de vloer in beslag. Een gestaag druppelen klonk van verschillende plaatsen onder het plafond en een gebroken ruit in het smerige raam liet de regen vrij naar binnen zwiepen. Onherkenbare rommel en troep vulden de planken en op vrijwel alles lag een dikke laag stof. Dat de beloofde strozakken er waren, was een verrassing.
Het zwaard maakt hem zenuwachtig. Hij zal niets proberen tot we diep in slaap zijn. Rhand was zeker niet van plan onder Haaks dak te slapen. Zodra de herbergier weg was, wilde hij door het venster verdwijnen. ‘We doen het ermee,’ zei hij. Hij bleef Haak in de gaten houden, op zijn hoede voor een seintje naar de twee grijnzende mannen. Het was een inspanning om zijn lippen niet nat te maken. ‘Laat de lamp staan.’
Haak gromde, maar zette de lamp op een plank. Hij aarzelde, keek naar hen en Rhand was er zeker van dat hij nu Jak en Strom zou bevelen op hen af te springen, maar zijn ogen gleden met een berekenende frons naar Rhands zwaard. Hij gaf met zijn hoofd een ruk naar de deur. Verbazing flitste over hun dikke gezichten, maar ze volgden hem de kamer uit, zonder om te kijken.
Rhand wachtte tot het kraak-kraak-kraak van hun voetstappen was weggestorven en telde toen tot vijftig voor hij de gang in keek. De duisternis werd alleen verbroken door een lichte rechthoek, die even ver weg leek als de maan: de deur naar de gelagkamer. Toen hij zijn hoofd terugtrok, bewoog zich iets groots in de duisternis bij de verre deur. Jak of Strom, die de wacht hield.
Een vlug onderzoek van de deur vertelde hem alles wat hij moest weten, maar het was van weinig nut. De planken waren dik en stevig, maar er was geen slot en de balk aan de binnenkant ontbrak. Wel ging hij naar binnen toe open.
‘Ik dacht dat ze ons te pakken zouden nemen,’ zei Mart. ‘Waar wachten ze op?’ Hij had de dolk getrokken en omklemde hem zo stevig dat zijn knokkels wit werden. Het lamplicht flikkerde op het lemmet. Zijn boog en pijlkoker lagen vergeten op de vloer.
‘Tot we gaan slapen.’ Rhand begon de vaten en kratten na te zoeken. ‘Help eens zoeken naar iets om de deur vast te zetten.’
‘Waarom? Je bent toch niet van plan hier te gaan slapen? Laten we er door het raam vandoor gaan. Ik ben liever nat dan dood.’
‘Er staat er een aan het eind van de gang. Als we herrie maken, springen ze zo snel op ons af dat we niet eens met onze ogen kunnen knipperen. Ik denk dat Haak ons liever wakker aanpakt, dan de kans te lopen dat we ervandoor gaan.’
Mopperend zocht Mart mee, maar in het afval op de vloer lag niets bruikbaars. De vaten waren leeg, de kisten versplinterd en als alles tegen de deur zou worden gestapeld, zou dat nog niemand kunnen tegenhouden. Toen viel Rhands oog op iets bekends. Twee splijtwiggen, bedekt met roest en stof. Hij pakte ze grijnzend van de plank. Haastig schoof hij ze onder de deur en toen de volgende donderslag door de herberg rommelde, schopte hij ze snel met zijn hiel de kier in. De donder trok weg en hij luisterde met ingehouden adem. De regen op het dak was alles wat hij hoorde. Geen gangplanken die kraakten onder rennende voeten.
‘Het raam,’ zei hij.
Aan het vastgekoekte stof te zien, was dat al jaren niet meer open geweest. Ze spanden zich beiden in en duwden het uit alle macht omhoog. Rhands knieën begonnen al te trillen toen het schuifraam eindelijk iets bewoog; krakend ging het duim voor duim heel langzaam omhoog. Toen de opening groot genoeg was om erdoorheen te glippen, hurkte hij neer en verstarde.
‘Bloed en as!’ gromde Mart. ‘Geen wonder dat Haak niet bezorgd was dat we zouden wegglippen.’
In een ijzeren sponning glinsterden ijzeren staven nat in het licht van de lamp. Rhand gaf er een duw tegen; ze waren even stevig als rotsblokken.
‘Ik zag net iets,’ zei Mart. Hij rommelde snel in de troep op de planken en kwam met een roestige koevoet terug. Hij ramde de punt onder de zijkant van de ijzeren sponning en Rhand kromp ineen.
‘Denk aan het geluid, Mart.’
Mart grimaste en mompelde binnensmonds, maar wachtte. Rhand legde zijn handen op de koevoet en probeerde zich schrap te zetten in de plas water onder het venster. De donder rolde en ze trokken. Met een martelend gepiep van nagels dat Rhands haren te berge deed rijzen, bewoog de sponning... een kwart duim, zelfs minder. Ze stemden het af op de donderslagen en trokken telkens opnieuw aan de koevoet. Niets. Een kwart duim. Niets. Een haar. Niets. Niets.
Opeens gleed Rhand uit in het water en klapten ze beiden op de vloer. De koevoet kletterde galmend tegen de ijzeren staven. Rhand lag in de plas en hield zijn adem in. Behalve het geluid van de regen was er niets te horen.
Mart likte aan zijn geschaafde knokkels en keek hem woest aan. ‘Zo komen we er nooit uit.’ De ijzeren sponning was nog niet ver genoeg van het venster weggedrukt om er twee vingers tussen te krijgen. Tientallen dikke roestige nagels staken in het vensterhout.
‘We moeten het gewoon blijven proberen,’ zei Rhand en hij stond op. Maar toen hij de koevoet weer onder de sponning schoof, kraakte de deur alsof iemand haar probeerde open te duwen. De wiggen klemden haar dicht. Ze keken elkaar bezorgd aan. Mart trok zijn dolk weer. Opnieuw kraakte de deur.
Rhand haalde diep adem en probeerde vastberaden te klinken. ‘Ga weg, Haak. We proberen te slapen.’
‘Ik vrees dat je mij voor een ander houdt.’ De stem was zo zalvend en vol van zichzelf dat ze de spreker herkenden. Howal Gode. ‘Baas Haak en zijn... vazallen zullen ons geen last bezorgen. Ze zijn diep in slaap en morgenochtend zuilen ze zich er alleen nog over verbazen hoe jullie zijn verdwenen. Laat me binnen, jonge vrienden. We moeten praten.’
‘We hebben niets te bespreken,’ zei Man. ‘Ga weg en laat ons slapen.’
Godes gegniffel klonk gemeen. ‘Natuurlijk hebben wij iets te bespreken. Dat weten jullie evengoed als ik. Ik zag het in jullie ogen. Ik weet wie jullie zijn, misschien beter dan jullie zelf. Ik voel het uit jullie golven. Jullie behoren mijn meester al half toe. Ontvlucht het niet langer en aanvaard het. Alles wordt dan zoveel gemakkelijker voor jullie. Als die feeksen van Tar Valon jullie vinden, zou je wensen dat je je eigen keel had doorgesneden voor zij met jullie klaar zijn, maar dan zijn jullie er niet meer toe in staat. Alleen mijn meester kan jullie tegen hen beschermen.’
Rhand slikte een dikke prop weg. ‘We weten niet waar je het over hebt. Laat ons met rust.’ De planken in de gang kraakten. Gode was niet alleen. Hoeveel mannen kon hij in twee rijtuigen hebben meegenomen?
‘Houd op met die dwaasheid, jonge vrienden. Jullie weten het. Jullie weten het heel goed. De Grote Heer van het Duister heeft jullie getekend als de zijnen. Er staat geschreven dat er bij zijn ontwaken nieuwe Gruwheren zullen zijn om hem te eren. Jullie moeten daar ook toe behoren, anders zou ik niet gezonden zijn om jullie te vinden. Denk na. Eeuwig leven en een macht groter dan je wildste dromen.’ Zijn stem klonk hongerig, hij wilde die macht voor zichzelf.
Rhand keek om naar het venster, net toen het weerlichtte, en hij kreunde bijna. De korte lichtflits toonde mannen buiten, mannen die het raam in het oog hielden en zich niets aantrokken van de regen die hen doorweekte.
‘Dit vermoeit mij,’ kondigde Gode aan. ‘Jullie onderwerpen je aan mijn meester – aan jullie meester – of jullie worden onderworpen. Dat zal niet prettig voor je zijn. De Grote Heer van het Duister regeert de dood en hij kan naar verkiezing leven geven in de dood of de dood in het leven. Open deze deur. Hoe dan ook, jullie vlucht is afgelopen. Doe open, zeg ik!’
Hij moest ook nog iets anders hebben gezegd, want opeens bonsde er een zwaar lichaam tegen de deur. Die trilde en de wiggen gleden een stukje verder en een streepje roest werd van het hout geschuurd. Telkens opnieuw trilde de deur terwijl er zich lichamen tegenaan gooiden. Soms hielden de wiggen het, soms gleden ze weer iets verder, en stukje bij beetje schoof de deur onvermijdelijk verder open. ‘Onderwerp je,’ dreigde Gode uit de gang, ‘of blijf eeuwig verlangen dat je dat had gedaan!’
‘Als we geen keus hebben...’ Mart bevochtigde zijn lippen toen Rhand hem aanstaarde. Zijn ogen flitsten heen en weer als een das in de val; zijn gezicht was bleek en hij praatte hijgend. ‘We kunnen ja zeggen en er dan later vandoor gaan. Bloed en as, Rhand, er is geen uitweg!’
De woorden leken moeilijk tot Rhand door te dringen, alsof er wol in zijn oren zat. Geen uitweg. Boven hen rommelde de donder en ging over in een knallende bliksemschicht. Moet een uitweg vinden. Gode riep ze weer iets toe; hij dreigde en pleitte. De deur gleed weer een duim verder open. Een uitweg!
Licht vulde de kamer en verblindde hun ogen; de lucht bulderde en vlamde. Rhand voelde hoe hij werd opgetild en tegen de muur aangesmeten. Hij kwam met tuitende oren in een verfrommelde hoop neer. Versuft krabbelde hij overeind. Zijn knieën knikten en hij moest steun zoeken tegen de muur Verbijsterd keek hij rond.
De lamp lag op zijn kant op een van de weinige planken die nog aan de muur hingen, maar hij brandde nog en gaf licht. Alle vaten en kisten, sommige verkoold en smeulend, lagen schots en scheel door elkaar waar ze waren neergesmeten. Het raam was verdwenen – met ijzeren staven en al, en ook een groot deel van de muur. Het had een versplinterd gat achtergelaten. Het dak was scheefgezakt en slierten rook vochten rond de scherpe rand van het gat met de regen. De deur was uit haar scharnieren geslagen en was vastgeklemd, half in de deurpost, half in de gang.
Met een gevoel van doezelige onwerkelijkheid zette hij de lamp overeind. Dat ding mocht niet breken; dat leek op dit moment het belangrijkste ter wereld.
Opeens viel er een stapel kisten uit elkaar en kwam Mart tevoorschijn. Hij zwaaide met knipperende ogen heen en weer en bevoelde zichzelf, alsof hij zich afvroeg of alles er nog aan zat. Hij gluurde naar Rhand. ‘Rhand? Ben jij het? Je leeft! Ik dacht dat we het allebei...’ Hij zweeg en beet bevend op zijn lip. Het duurde even voor Rhand besefte dat hij lachte, volkomen over zijn toeren.
‘Wat is er gebeurd, Mart? Mart? Mart! Wat is er gebeurd?’
Een laatste rilling schokte door Mart, toen stond hij stil. ‘Bliksem, Rhand. Ik keek net naar het raam toen de bliksem de staven raakte. Bliksem. Ik zie niks...’ Weer haperde hij, loerde naar de klem zittende deur en zijn stem werd scherp. ‘Waar is Gode?’
Achter de deur bewoog zich niets in de donkere gang. Van Gode en zijn trawanten was niets te zien of te horen, hoewel er van alles in die duisternis kon liggen. Rhand merkte dat hij hoopte dat ze dood waren, maar hij zou nog voor geen gouden kroon zijn hoofd de gang in willen steken om dat uit te zoeken. Er bewoog ook niets buiten, in de nacht achter de verdwenen muur. Maar er waren anderen wakker en op. Verward geroep klonk van de bovenverdieping van de herberg en het gestamp van hollende voeten was te horen.
‘Laten we gaan nu we kunnen,’ zei Rhand.
Hij griste hun bezittingen uit de rommel op de vloer, greep Mart bij zijn arm en trok en leidde hem door het gapende gat de nacht in. Mart hield zijn arm stevig vast, struikelde naast hem mee, met zijn hoofd vooruit in een poging nog wat te zien.
Toen de eerste regen Rhands gezicht raakte, vorkte de bliksem boven de herberg en stond hij met een schok stil. Godes mannen lagen er nog, met hun voeten naar het gat. Hun open ogen staarden naar de hemel en werden gegeseld door de regen.
‘Wat is er?’ vroeg Mart. ‘Bloed en as! Ik zie geen hand voor ogen.’
‘Niks,’ zei Rhand. Geluk. Puurste geluk van het Licht... Ja toch? Huiverend leidde hij Mart behoedzaam langs de lijken. ‘Alleen de bliksem.’
Als het niet weerlichtte, was het pikkedonker, en hij struikelde over de wagensporen toen ze zwalkend van de herberg wegrenden. Met Mart, die bijna tegen hem aan hing, werd elke struikeling haast een val, maar wankelend en hijgend vluchtten ze weg.
Eenmaal keek hij om. Eenmaal, voor de regen te dicht werd en als een oorverdovend gordijn De Dansende Voerman aan het zicht onttrok. De bliksem toonde de zwarte gestalte van een man achter de herberg, een man die zijn vuist schudde naar hen, of naar de hemel. Gode of Haak, hij wist het niet, het maakte eigenlijk niet uit. De regen kwam neer als een vloed en zonderde hen af achter een muur van water. Hij haastte zich de nacht in en luisterde door de donderslagen naar het geluid van achtervolgers.