Een kriebelige rusteloosheid dreef Rhand langs de eettafel heen en weer. Twaalf stappen. De tafel was precies twaalf stappen lang, hoe vaak hij er ook langsliep. Geërgerd dwong hij zichzelf op te houden met tellen. Stom werk. Het interesseert me niks hoe lang die vervloekte tafel is. Even later merkte hij dat hij telde hoe vaak hij langs de tafel liep. Wat vertelt hij Moiraine en Lan? Weet hij waarom de Duistere ons achtervolgt? Weet hij wié van ons de Duistere wil hebben?
Hij keek even naar zijn vrienden. Perijn had een stuk brood verkruimeld en schoof de broodkruimels gedachteloos met zijn vinger over de tafel. Zijn gele ogen staarden zonder te knipperen naar de kruimels, maar ze leken iets te zien wat heel ver weg was. Mart zat onderuitgezakt in zijn stoel, met halfgesloten ogen en het begin van een grijns op zijn gezicht. Het was een zenuwachtige grijns. Uiterlijk zag hij er nog steeds uit als de Mart van vroeger, maar regelmatig raakte hij onbewust zijn jas aan, waaronder de dolk van Shadar Logoth moest zitten. Wat is Fajin haar aan het vertellen? Wat weet bij?
Loial leek tenminste nog onbezorgd. De Ogier was de muren aan het bestuderen. Zojuist had hij midden in het vertrek gestaan en had hij langzaam ronddraaiend om zich heen gekeken, maar nu drukte hij zijn brede neus vrijwel tegen de stenen aan, terwijl hij zachtjes een bepaalde voeg volgde met vingers die dikker waren dan een gemiddelde mannenduim. Soms sloot hij zijn ogen, alsof voelen belangrijker was dan kijken. Zo nu en dan schokten zijn oren en mompelde hij in het Ogiers iets in zichzelf, waarbij hij de anderen in het vertrek leek te zijn vergeten.
Heer Agelmar stond rustig voor de brede open haard aan de andere kant van de kamer met Nynaeve en Egwene te praten. Hij was een goede gastheer en zorgde ervoor dat mensen hun problemen vergaten; met diverse verhalen wist hij Egwene aan het giechelen te maken. Zelfs Nynaeve gooide een keer haar hoofd achterover en lachte smakelijk en luid. Rhand schrok op bij dat onverwachte geluid en veerde opnieuw overeind toen Marts stoel op de vloer kletterde.
‘Bloed en as!’ grauwde Mart, die Nynaeve negeerde toen ze door zijn taal haar lippen op elkaar perste. ‘Wat doet ze toch al die tijd?’ Hij zette zijn stoel overeind en ging weer zitten zonder iemand aan te kijken. Zijn hand schoof onder zijn jas.
De heer van Fal Dara keek Mart afkeurend aan – zijn blik omvatte tevens Rhand en Perijn – en wendde zich toen weer tot de vrouwen. Het ijsberen had Rhand vlak bij het groepje doen belanden.
‘Heer,’ zei Egwene net, even gemakkelijk alsof ze haar hele leven al titels had gebruikt, ‘ik dacht dat hij een zwaardhand was, maar u noemt hem Dai Shan en praat over de banier van de Gouden Kraanvogel, net als de andere mannen hier. Soms praat u alsof hij koning is. Ik weet nog dat Moiraine hem een keer de laatste Heer van de Zeven Torens heeft genoemd. Wie is hij?’
Nynaeve richtte haar blik strak op haar bokaal, maar voor Rhand was het overduidelijk dat ze nog aandachtiger luisterde dan Egwene. Rhand bleef staan en probeerde het op te vangen zonder de indruk te geven dat hij hen stond af te luisteren.
‘Heer van de Zeven Torens,’ zei Agelmar fronsend. ‘Een zeer oude titel, vrouwe Egwene. Zelfs de hoogheren van Tyr hebben geen oudere titel, hoewel de koningin van Andor het benadert.’ Hij zuchtte diep en schudde zijn hoofd, hij wil er niet over praten, maar het verhaal is in alle Grenslanden bekend. Hij is een koning, althans, dat had hij moeten zijn, al’Lan Mandragoran, Heer van de Zeven Torens, Heer van de Meren, de ongekroonde koning van de Malkieri.’
Hij hief zijn geschoren hoofd hoog op en er straalde een licht in zijn ogen, alsof hij een vaderlijke trots voelde. Zijn stem werd sterker en voller, door de kracht van zijn gevoelens. Hij was moeiteloos in de hele kamer te horen. ‘Wij van Shienar noemen ons Grensmensen, maar nog minder dan vijftig jaar geleden hoorde Shienar niet echt bij de Grenslanden. Ten noorden van ons en van Arafel lag Malkier. De lansiers van Shienar reden naar het noorden, maar het was Malkier dat de Verwording tegenhield. Malkier. Vrede begunstige haar herinnering en het Licht verlichte haar naam.’
‘Lan komt uit Malkier,’ zei de Wijsheid opkijkend. Ze leek bedrukt. Het was geen vraag geweest, maar Agelmar knikte. ‘Ja, vrouwe Nynaeve, hij is de zoon van al’Akir Mandragoran, de laatste gekroonde koning van de Malkieri. Hoe hij werd wat hij is? Het begin was mogelijk Lain. In zijn overmoed leidde Lain Mandragoran, de broeder van de koning, zijn lansiers door de Verwording naar de Verwoeste Landen, misschien wel naar Shayol Ghul zelf. Lains vrouw, Breyan, had hem daartoe uitgedaagd, aangezet door de afgunst die in haar hart brandde, omdat al’Akir tot de troon was verheven en niet Lain. De koning en Lain waren zo verbonden als broeders maar kunnen zijn, even verbonden als een tweeling, zelfs nadat het koninklijke “al” voor Akirs naam was geplaatst, maar de jaloezie verteerde Breyan. Lain werd hoog geprezen voor zijn daden en dat was terecht, maar zelfs hij kon al’Akir niet overtreffen. Dat was een man en een koning zoals men maar eens in de honderd jaren tegenkomt, misschien nog minder. Vrede begunstige hem en el’Leanna.
Lain stierf in de Verwoeste Landen met de meesten van zijn volgelingen, mannen die Malkier eigenlijk niet kon missen, en Breyan gaf de koning de schuld door te zeggen dat Shayol Ghul zelf zou zijn gevallen als al’Akir samen met haar gade de rest van het Malkierse leger naar het noorden had geleid. Uit wraak zwoer ze samen met Cowin Gemallan, Cowin Lichthart genoemd, om de troon te grijpen ten gunste van haar zoon Isam. Nu was Lichthart een held die haast even geliefd was als al’Akir zelf, en een van de grootheren, maar toen de grootheren de staven wierpen voor het koningschap, had Cowin er slechts twee minder dan Akir en hij vergat nooit dat als twee mannen een andere kleur op de kroonsteen hadden geplaatst, hij en niet Akir op de troon had gezeten. Samen trokken Cowin en Breyan soldaten terug uit de Verwording om de Zeven Torens in te nemen, waardoor de grenssterkten onderbezet achterbleven.
Maar de jaloezie van Cowin ging verder.’ Er klonk afkeer door in Agelmar stem. ‘Lichthart, de held, wiens daden in de Verwording alom in de Grenslanden werden bezongen, was een Duistervriend. Toen de grenssterkten waren verzwakt, stroomden Trolloks als een rivier Malkier binnen. Koning al’Akir en Lain samen zouden mogelijk het land hebben verenigd; ze hadden hetzelfde al eerder gedaan. Maar Lains doem in de Verwoeste Landen had het volk ontsteld en de inval van de Trolloks brak de geest van de mensen en hun wil zich te weren. Van te veel mensen. Overweldigende aantallen drongen de Malkieri terug naar het hart van hun land.
Breyan vluchtte met haar zoontje Isam en werd door Trolloks overweldigd toen zij met hem naar het zuiden reed. Niemand weet hoe het met hen is afgelopen, maar het valt niet moeilijk te raden. Alleen voor de jongen voel ik medelijden. Toen het verraad van Cowin Lichthart werd onthuld en hij gevangen werd genomen door de jonge Jaim Charin – die toen al Jaim Kimstapper werd genoemd – toen Lichthart geketend naar de Zeven Torens werd gebracht, wilden de grootheren zijn hoofd op een speer. Maar omdat hij in het hart van de mensen op de derde plaats na al’Akir en Lain kwam, wilde de koning zelf een tweegevecht in het strijdperk. Daar doodde al’Akir hem en hij weende toen hij Cowin doodde. Sommigen zeggen dat hij huilde om een vriend die zich aan de Schaduw had gegeven en sommigen zeggen dat hij weende om Malkier.’ De heer van Fal Dara schudde bedroefd zijn hoofd. ‘De eerste doodsklok van de doem van de Zeven Torens had geluid. Er was geen tijd meer voor hulp van Shienar of Arafel en geen hoop dat Malkier alleen stand zou kunnen houden nu de lijken van vijfduizend lansiers in de Verwoeste Landen lagen en haar grenssterkten waren ingenomen. Al’Akir en zijn koningin el’Leanna lieten Lan in zijn wieg bij hen brengen. In zijn kleine handjes legden ze het zwaard van de koningen van Malkier, het zwaard dat hij nu draagt. Een wapen dat werd gemaakt door Aes Sedai in de Oorlog van Kracht, de Oorlog van de Schaduw die de Eeuw der Legenden beëindigde. Ze zalfden zijn hoofd, riepen hem uit tot Dai Shan, Gekroonde Krijgsheer, en wijdden hem tot de nieuwe koning van de Malkieri en in zijn naam zwoeren ze de oeroude eed van de koningen en koninginnen van Malkier.’ Agelmars gezicht verstrakte en hij sprak de woorden uit alsof hij die eed eveneens had gezworen, of een die er veel op leek. ‘De Schaduw te bevechten zolang ijzer hard is en steen onverbiddelijk. De Malkieri te verdedigen zolang nog een druppel van hun bloed vloeit. Te wreken wat niet verdedigd kan worden.’
De woorden schalden door het vertrek.
‘El’Leanna hing ter herinnering een zegel om de nek van haar zoon en het kind, door de koningin zelf in windsels gewikkeld, werd aan twintig uitverkorenen van de koninklijke lijfwacht overgegeven, de beste zwaardvechters, de dodelijkste strijders. Hun opdracht was het kind naar Fal Moran te brengen.
Na dit alles leidden al’Akir en el’Leanna de Malkieri naar hun laatste strijd tegen de Schaduw. Daar stierven ze, bij de Kruiswegen van Herot, en de Malkieri stierven en de Zeven Torens werden gebroken. Shienar en Arafel en Kandor traden de Halfmannen en Trolloks tegemoet bij de Trap van Jehaan en dreven hen terug, maar niet zo ver als vanwaar ze waren gekomen. Het grootste deel van Malkier bleef in handen van de Trolloks en jaar na jaar, span na span is het land door de Verwording verzwolgen.’ Agelmar zuchtte, een zucht die uit zijn hart leek te komen. Toen hij verder sprak, was er een droeve trots in zijn ogen en stem.
‘Slechts vijf lijfwachten kwamen levend in Fal Moran aan, ieder van hen was gewond, maar het kind was ongedeerd. Vanaf de wieg leerden ze hem alles wat zij wisten. Hij leerde wapenkunde toen andere kinderen met speelgoed speelden en kende de Verwording zoals andere kinderen de tuin van hun moeder. De eed die bij zijn wieg werd gezworen, is in zijn geest gegrift. Er is niets meer over om te verdedigen, maar hij kan het land en zijn ouders nog wreken. Hij wijst zijn titels af, maar in de Grenslanden wordt hij de Ongekroonde genoemd, en mocht hij ooit de Gouden Kraanvogel van Malkier verheffen, dan zal een leger toestromen om hem te volgen. Maar hij wil andere mannen niet naar hun dood leiden. In de Verwording maakt hij de dood het hof zoals een aanbidder een meisje het hof maakt, maar anderen wil hij er niet heen leiden.
Als jullie de Verwording moeten betreden, en slechts met weinigen, dan is er geen betere man om jullie daarheen te brengen of er weer veilig uit te leiden. Hij is de beste der zwaardhanden en dat betekent de beste van de allerbesten. Jullie zouden de jongens beter hier kunnen laren, zodat ze zich kunnen harden, en helemaal op Lan vertrouwen. De Verwording is geen plaats voor onervaren jongens.’
Mart deed zijn mond open en direct weer dicht toen Rhand hem aankeek. Ik wou dat hij leerde hem dicht te houden.
Nynaeve had met even grote ogen als Egwene geluisterd, maar stond nu weer met een bleek gezicht in haar bokaal te staren. Egwene legde haar hand op haar arm en keek haar meelevend aan. Moiraine verscheen in de deuropening en Lan volgde haar op de voet. Nynaeve draaide hen haar rug toe.
‘Wat heeft hij gezegd?’ wilde Rhand weten. Mart stond op, net als Perijn.
‘Boerenkinkel,’ mompelde Agelmar en zei toen luider, op normale toon: ‘Bent u iets te weten gekomen, Aes Sedai, of is hij gewoon gek?’
‘Hij is gek,’ zei Moiraine, ‘of iets wat er veel op lijkt, maar er is niets gewoons aan Padan Fajin.’ Een knecht in zwart en gouden livrei kwam na een buiging binnen, met een blauwe waskom en kan, een stuk gele zeep en een kleine handdoek op een zilveren schaal; hij keek bezorgd naar Agelmar. Moiraine liet hem alles op tafel zetten, ik vraag u om vergeving, heer Agelmar, voor mijn opdracht aan uw bedienden,’ zei ze. ‘Ik heb de vrijheid genomen hierom te vragen.’
Agelmar knikte naar de bediende, die het blad op de tafel zette en haastig het vertrek verliet. ‘Mijn dienaren zijn de uwe, Aes Sedai.’ Het water dat Moiraine in de kom goot, dampte alsof het net van het vuur was genomen. Ze schoof haar mouwen omhoog en begon verwoed haar handen te wassen zonder op de hitte van het water te letten. ‘Ik heb gezegd dat hij meer dan walgelijk was, maar dat was zelfs geen benadering. Ik geloof niet dat ik ooit iemand ben tegengekomen die zo verachtelijk en ontaard is en tegelijkertijd zo verdorven. Ik voel me bezoedeld na hem te hebben aangeraakt en ik bedoel niet vanwege het vuil op zijn huid. Bezoedeld vanbinnen.’ Ze tikte op haar borst. ‘De ontaarding van zijn ziel doet me bijna betwijfelen of hij er een heeft. Hij is erger dan een Duistervriend.’
‘Hij leek zo zielig,’ mompelde Egwene. ‘Ik weet nog dat hij ieder voorjaar in Emondsveld aankwam, altijd lachend en barstend van nieuwtjes van ver weg. Er bestaat toch zeker nog hoop voor hem? Geen mens kan zo lang in de Schaduw staan dat hij het Licht niet kan terugvinden’ haalde ze aan.
De Aes Sedai droogde haar handen bruusk af. ‘Dat heb ik ook altijd geloofd,’ zei ze. ‘Misschien kan Padan Fajin worden gered. Maar hij is al ruim veertig jaar een Duistervriend en wat hij daarvoor gedaan heeft, in bloed en pijn en dood, zou je hart bevriezen als je het hoorde. Het minst erge daarvan – hoewel vermoedelijk niet voor jullie – is dat hij de Trolloks naar Emondsveld heeft geleid.’
‘Ja,’ zei Rhand zachtjes. Hij hoorde Egwene naar adem snakken. Ik had het kunnen raden. Drakenvuur, ik had het moeten weten zodra ik hem had herkend.
‘Heeft hij ze ook hierheen gebracht?’ vroeg Mart. Hij keek naar de stenen muren om hem heen en huiverde. Rhand dacht dat hij meer aan Myrddraal dan aan Trolloks dacht; muren hadden de Schim in Baerlon niet tegengehouden en in Wittebrug evenmin.
‘Als hij dat heeft gedaan,’ Agelmar lachte, ‘dan zullen ze hun tanden stukbijten op de muren van Fal Dara. Vele anderen hebben dat al eerder gedaan.’ Hij zei het tegen iedereen, maar richtte zijn woorden duidelijk tot Nynaeve en Egwene aan de blik te zien die hij hun gaf. ‘En maak je ook maar niet bezorgd over Halfmannen.’ Marts gezicht werd rood. ‘Iedere straat en steeg in Fal Dara wordt ’s nachts verlicht. Niemand mag zijn gezicht binnen onze muren verbergen.’
‘Waarom heeft baas Fajin zoiets gedaan?’ vroeg Egwene.
‘Drie jaar geleden...’ Met een diepe zucht ging Moiraine zitten, in elkaar zakkend alsof wat ze met Fajin had gedaan haar had uitgeput. ‘Deze zomer, drie jaar terug. Zo lang geleden al. Het Licht heeft ons zeker begunstigd, anders zou de Vader van de Leugen al hebben getriomfeerd toen ik nog in Tar Valon plannen zat te maken. Drie jaar lang heeft Fajin voor de Duistere op jullie gejaagd.’
‘Dat is raar!’ zei Rhand. ‘Iedere lente kwam hij naar Tweewater met de regelmaat van een klok. Drie jaar? We hebben vlak voor hem gestaan en tot dit voorjaar achtte hij ons geen tweede blik waard.’ De Aes Sedai wees naar hem en keek hem strak aan.
‘Fajin heeft me alles verteld, Rhand. Of bijna alles. Ik geloof dat het hem lukte nog iets achter te houden, iets belangrijks, ondanks alles wat ik kon doen, maar hij heeft genoeg verteld. Drie jaar geleden kwam in Morland een Schim hem halen. Fajin was natuurlijk doods bang, maar Duistervrienden beschouwen het als een grote eer als ze zo worden opgeroepen. Fajin geloofde dat hij voor grootse daden was uitverkoren, en dat was hij, maar niet op de manier die hij dacht. Hij werd naar het noorden, naar de Verwording gebracht, naar de Verwoeste Landen. Naar Shayol Ghul, waar hij een man ontmoette met ogen van vuur, die zichzelf Ba’alzamon noemde.’
Mart bewoog onrustig en Rhand slikte hevig. Zo moest het natuurlijk zijn geweest, maar daardoor was het niet gemakkelijker het te aanvaarden. Alleen Perijn keek naar de Aes Sedai alsof niets hem meer kon verbazen.
‘Het Licht bescherme ons,’ zei Agelmar heftig.
‘Fajin vond het niet prettig wat hem in Shayol Ghul werd aangedaan,’ vervolgde Moiraine kalm. ‘Tussen zijn woorden door krijste hij vaak over vuur en branden. Het werd bijna zijn dood toen het allemaal tevoorschijn kwam vanwaar hij het diep had weggestopt. Ondanks mijn Heling is hij een vernietigde puinhoop. Het zal veel moeite kosten hem weer heel te maken. Maar ik wil de poging wagen, al is het maar omdat ik wil weten wat hij nog verbergt. Hij werd uitgekozen om de streken waar hij handel dreef. Nee,’ zei ze snel toen ze zich bewogen, ‘niet alleen Tweewater, toen niet. De Vader van de Leugen wist ruwweg waar hij zijn prooi kon vinden, maar niet veel beter dan wij in Tar Valon.
Fajin zei dat de Duistere hem tot zijn hond had gemaakt en in zekere zin heeft hij gelijk. De Vader van de Leugen heeft Fajin laten jagen, maar heeft hem eerst veranderd, zodat hij die jacht kon uitvoeren. Juist de dingen waardoor hij werd veranderd, vreest Fajin in zijn herinneringen; daardoor haat hij zijn meester net zozeer als hij hem vreest. Fajin werd dus weggestuurd om in alle dorpen rond Baerlon rond te snuffelen, helemaal tot aan de Mistbergen, tot aan de Taren en daarna in Tweewater.’
‘Drie lentes geleden?’ zei Perijn langzaam, ‘ik herinner me dat voorjaar nog. Fajin kwam later dan gebruikelijk, maar het vreemde was dat hij maar rond bleef hangen. Hij bleef een hele week, voerde niets uit en bleef maar knarsetanden over het geld dat hij moest uitgeven voor een kamer in De Wijnbron. Fajin houdt van geld.’
‘Ik weet het nu ook weer,’ zei Mart. ‘Iedereen vroeg zich af of hij ziek was, of verliefd op een vrouw uit het dorp. Niet dat er eentje met een marskramer had willen trouwen, uiteraard. Kun je net zo goed met een ketellapper trouwen.’ Egwene trok een wenkbrauw op en hij deed zijn mond dicht.
‘Daarna werd Fajin weer naar Shayol Ghul gebracht en werd zijn geest... leeggezogen.’ Rhands maag draaide zich om door de manier waarop ze het zei; die maakte de betekenis nog duidelijker dan de grimas op haar gezicht. ‘Wat hij had... gevoeld... werd versterkt en in hem geprent. Toen hij het jaar erna in Tweewater terugkwam, was hij beter in staat zijn doel te zoeken. Zelfs nog beter dan de Duistere had verwacht. Fajin wist volkomen zeker dal degene die hij zocht, een van de drie jongens in Emondsveld was.’
Perijn gromde en Mart begon zacht en eentonig te vloeken, wat zelfs na een woedende blik van Nynaeve niet ophield. Agelmar keek hen nieuwsgierig aan. Rhand voelde slechts een verre kilte en was daar verbaasd over. Drie jaar lang maakte de Duistere al jacht op hem, jacht op hen. Hij wist zeker dat zijn tanden eigenlijk hadden moeten klapperen.
Moiraine stond niet toe dat Mart haar onderbrak. Ze praatte harder om hem te overstemmen. Toen Fajin naar Lugard terugkeerde, benaderde Ba’alzamon hem in een droom. Fajin verlaagde zichzelf en voerde rituelen uit die jullie met doofheid zouden slaan als je er de helft van hoorde, en hij bond zich nog hechter aan de Duistere. Wat in dromen wordt gedaan, kan nog gevaarlijker zijn dan wat men wakend doet.’ Rhand bewoog, maar na een scherpe, waarschuwende blik op hem ging Moiraine verder. ‘Hem werden grote beloningen beloofd, macht over koninkrijken na de overwinning van Ba’alzamon, en hem werd gezegd dat hij bij zijn terugkeer in Emondsveld het gevonden drietal aan moest wijzen. Daar zou een Halfman met Trolloks op hem wachten. Wij weten nu hoe de Trolloks naar Tweewater zijn gekomen. Er moeten een Ogiergaarde en een saidinpoort bij Manetheren zijn geweest.’
‘De mooiste van allemaal,’ zei Loial, ‘uitgezonderd die van Tar Valon.’ Hij had even gespannen geluisterd als de anderen. ‘De herinnering aan Manetheren ligt diep in het hart van elke Ogier.’ Agelmar vormde het woord zwijgend, met verbaasd opgetrokken wenkbrauwen. Manetheren.
‘Heer Agelmar,’ zei Moiraine. ‘Ik zal u zeggen hoe u de saidinpoort van Mafal Dadaranell kunt vinden. Hij moet worden dichtgemetseld en bewaakt, en niemand mag erbij komen. De Schimmen kennen nog niet alle saidinwegen, maar die saidinpoort ligt ten zuiden van de stad, slechts enkele uren rijden van Fal Dara.’
De heer van Fal Dara vermande zich, alsof hij uit een droom ontwaakte. ‘Het zuiden? Vrede! Dat hebben we niet nodig, het Licht schijne op ons. Het zal worden gedaan.’
‘Is Fajin ons over de saidinwegen gevolgd?’ vroeg Perijn. ‘Dat moet dan wel.’
Moiraine knikte. ‘Fajin zou jullie drieën tot aan het graf volgen, om dat hij niet anders kan. Toen de Myrddraal in Emondsveld faalde, zette hij Fajin met de Trolloks op ons spoor. De Schim wilde Fajin niet met hem laten meerijden, al vond Fajin dat hij het beste paard van Tweewater zou moeten hebben en aan het hoofd van de vuist behoorde te rijden. De Myrddraal dwong hem echter met de Trolloks mee te rennen en als zijn voeten het opgaven, moesten de Trolloks hem dragen. Ze gebruikten woorden die hij begreep, ruziënd over de beste manier om hem te koken als hij niet meer nuttig was. Fajin beweert dat hij al voor de Taren in opstand kwam tegen de Duistere. Maar soms sijpelt zijn hebzucht naar de hem beloofde beloningen naar buiten.
Toen wij over de Taren waren ontsnapt, leidde de Myrddraal de Trolloks naar de dichtstbijzijnde saidinpoort, in de Mistbergen, en stuurde Fajin alleen over de Taren. Die dacht toen dat hij vrij was, maar nog voor hij Baerlon bereikte, vond een volgende Schim hem en die was niet zo vriendelijk. Die liet hem ’s nachts verkrampt in een Trollokketel slapen om hem aan de prijs van zijn falen te herinneren. Die Schim gebruikte hem tot aan Shadar Logoth. Tegen die tijd was Fajin bereid zijn moeder aan de Myrddraal te geven als die hem vrij wilde laten, maar de Duistere laat nooit bewust de greep los die hij eenmaal heeft.
Wat ik daar heb gedaan, dat zogenaamde spoor naar de bergen waar wij zouden zijn heen gegaan, hield de Myrddraal voor de gek, maar niet Fajin. De Schimmen geloofden hem niet, waarna ze hem meesleepten aan een strop. Pas toen we hen voortdurend wisten voor te blijven, hoe hard zij ook reden, begonnen enkelen Fajin te geloven. Dat waren de vier die naar Shadar Logoth terugkeerden. Fajin beweert dat het Ba’alzamon zelf was die de Myrddraal voortdreef.’
Agelmar schudde verachtelijk zijn hoofd. ‘De Duistere? Pfff. De man liegt, of is gek. Als Hartsvloek los was, zouden we nu allemaal dood zijn, of erger.’
‘Fajin sprak de waarheid zoals hij die zag,’ zei Moiraine. ‘Hij kon niet tegen me liegen, hoewel hij veel verborg. Zijn woorden: “Ba’alzamon verscheen als een flakkerende kaarsvlam die verdween en verscheen, nooit tweemaal op dezelfde plek. Zijn ogen verschroeiden de Myrddraal en de vuren van zijn mond blakerden ons.’
‘Iets,’ zei Lan, ‘dreef vier Schimmen naar een plaats waar ze niet heen durfden te gaan – een plaats die ze bijna evenzeer vrezen als de toorn van de Duistere.’
Agelmar gromde alsof hij een stomp in zijn maag kreeg. Hij zag er ziek uit.
‘Het was kwaad tegen kwaad in de bouwvallen van Shadar Logoth,’ vervolgde Moiraine. ‘Vuig tegen vuil. Toen Fajin het erover had, klapperden zijn tanden en jankte hij. Vele Trolloks werden geveld, verslonden door Mashadar en andere dingen, waaronder de Trollok die de strop van Fajin vasthield. Hij vluchtte de stad uit alsof het de Doemkrocht was in Shayol Ghul.
Fajin meende dat hij nu eindelijk vrij was. Hij was van plan weg te vluchten, zodat Ba’alzamon hem nooit meer zou vinden, zo nodig naar het einde van de wereld. Stel je zijn afgrijzen voor toen hij ontdekte dat de drang om te jagen niet verdween. In plaats daarvan werd die iedere dag heviger en feller. Hij kon niet eten, behalve wat hij kon verzamelen tijdens zijn achtervolging van jullie – kevers en hagedissen, gepakt onder het rennen, half verrot afval, opgegraven uit vuilnishopen in het nachtelijk donker – en evenmin kon hij stoppen vóór de uitputting hem als een lege zak in elkaar deed ploffen. En zodra hij genoeg kracht had om op te staan, werd hij weer voortgedreven. Tegen de tijd dat hij in Caemlin aankwam, kon hij zijn prooi vóélen, zelfs al was die een span verder. Hier, in de kerkers beneden, keek hij soms omhoog zonder te beseffen wat hij deed. Hij keek recht naar dit vertrek.’
Rhand had opeens jeuk tussen zijn schouderbladen; het was net of hij op dat moment Fajins ogen kon voelen, door de stenen heen. De Aes Sedai zag hoe hij bezorgd zijn schouder bewoog, maar ze ging onbewogen verder.
‘Fajin was al halfgek tegen de tijd dat hij in Caemlin aankwam en zonk zelfs nog dieper weg toen hij besefte dat er maar twee van de gezochten daar waren. Hij had de dwang jullie alle drie te vinden, maar hij kon niet meer doen dan de twee volgen die er waren. Hij had het over gekrijs toen de saidinpoort in Caemlin openging. De kennis van hoe dat gedaan moet worden, ligt in zijn geest. Hij weet niet hoe die daar is gekomen; zijn handen bewogen uit zichzelf, brandend van Ba’alzamons vuur toen hij probeerde ze te beheersen. De eigenaar van de winkel, die kwam onderzoeken waar het lawaai vandaan kwam, werd door Fajin gedood. Niet omdat hij moest, maar omdat hij de man benijdde dat die vrij de kelder kon uitlopen, terwijl zijn voeten hem onontkoombaar de saidinwegen opleidden.’
‘Dan was het dus Fajin die ons volgde en die jij voelde,’ zei Egwene.
Lan knikte. ‘Hoe is hij ontsnapt aan... aan de Zwarte Wind?’ Haar stem trilde; ze zweeg en slikte. ‘Die was vlak achter ons bij de saidinpoort.’
‘Hij is ontsnapt, en toch niet ontsnapt,’ zei Moiraine. ‘De Zwarte Wind greep hem... en hij beweerde de stemmen te begrijpen. Sommige begroetten hem als hun gelijke, andere vreesden hem. Zodra de wind Fajin had omhuld, vluchtte die.’
‘Het Licht beware ons.’ Loials gefluister gonsde als een reusachtige hommel.
‘Bid dat dat gebeurt,’ zei Moiraine. ‘Er zit nog veel in Padan Fajin verborgen, nog veel dat ik moet weten. Het kwaad in hem gaat dieper en is sterker dan in elke andere man die ik heb ontmoet. Het kan zijn dat de Duistere, door wat hij Fajin aandeed, een deel van zichzelf in de man prentte, misschien zelfs onbewust een deel van zijn bedoelingen. Toen ik het Oog van de Wereld noemde, klemde Fajin zijn kaken op elkaar, maar ik voelde dat hij iets wist. Als ik maar meer tijd had. Maar we kunnen niet wachten.’
‘Als deze man iets weet,’ zei Agelmar, ‘kan ik het uit hem krijgen.’ Zijn gezicht stond genadeloos; zijn stem beloofde geen medelijden voor Fajin. ‘Als u te weten kunt komen, zelfs al is het maar gedeeltelijk, wat u in de Verwording opwacht, dan is het een extra dag waard. Veldslagen zijn verloren door onbekendheid met de plannen van de vijand.’
Moiraine zuchtte en schudde vol spijt haar hoofd. ‘Heer, als het niet nodig was geweest dat we op z’n minst een nacht goed slapen voor we de Verwording in moeten, dan was ik binnen het uur weggereden, zelfs al lopen we dan de kans dat we in het donker op een Trollokvuist stuiten. Denk goed na over wat ik van Fajin te weten ben gekomen. Drie jaar geleden moest de Duistere Fajin naar Shayol Ghul laten halen om hem aan te raken, ondanks het feit dat Fajin tot in zijn merg een Duistervriend is. Een jaar geleden kon de Duistere aan Fajin de Duistervriend een opdracht geven. Dit jaar dringt Ba’alzamon door in de dromen van hen die in het Licht leven en verschijnt zelfs, zij het moeizaam, in Shadar Logoth. Niet in zijn eigen lichaam natuurlijk, maar zelfs een beeld van de geest van de Duistere, zelfs een beeld dat flakkert en geen stand kan houden, is dodelijker en gevaarlijker voor de wereld dan alle Trollokhorden samen. De zegels op Shayol Ghul worden wanhopig zwak, heer Agelmar. Er is geen tijd meer.’
Agelmar boog berustend, maar toen hij weer opkeek, lag er nog een koppige trek om zijn mond. ‘Aes Sedai, ik kan aanvaarden dat wanneer ik de lansiers naar Tarwins Kloof leid, wij niet meer dan een afleiding zullen zijn, een schermutseling aan de rand van de echte strijd. Plicht brengt mannen tot daden, even zeker als het Patroon dat doet, maar deze daden houden niet in dat wij daardoor roem zullen kennen. Maar onze schermutseling, zelfs als we winnen, zal nutteloos zijn als u de strijd verliest. Als u zegt dat uw groep klein moet zijn, dan zeg ik: alles goed en wel, maar ik smeek u alles te doen om te kunnen winnen. Laat deze jongemannen hier, Moiraine Sedai. ‘Ik zweer dat ik in hun plaats drie ervaren mannen zal vinden die geen enkele gedachte aan roem in hun hoofd zullen hebben, goede zwaardvechters die in de Verwording van bijna evenveel nut zullen zijn als Lan. Laat mij naar de Kloof optrekken in de wetenschap dat ik al het mogelijke heb gedaan u aan een overwinning te helpen.’
‘Ik moet hén meenemen en geen anderen, heer Agelmar,’ zei Moiraine zachtjes. ‘Zij zijn degenen die de slag bij het Oog van de Wereld zullen strijden.’
Agelmars mond viel open van verbazing en hij staarde Rhand, Mart en Perijn aan. Opeens deed de heer van Fal Dara een stap achteruit en zijn hand tastte onbewust naar het zwaard dat hij nooit binnen de vesting droeg. ‘Ze zijn toch niet... U bent niet van de Rode Ajah, Moiraine Sedai, maar zelfs u zult toch zeker niet...’ Opeens parelde er zweet op zijn geschoren hoofd.
‘Zij zijn ta’veren,’ zei Moiraine sussend. ‘Het Patroon weeft zich om hen heen. Al meermalen heeft de Duistere getracht ieder van hen te doden. Drie ta’veren op een en dezelfde plaats zijn genoeg om het leven rondom hen even zeker te wijzigen als een draaikolk de richting van een strootje wijzigt. Als die plaats het Oog van de Wereld is, zou het Patroon zelfs de Vader van de Leugen in het Web kunnen verweven en hem weer onschadelijk kunnen maken.’
Agelmar tastte niet langer naar zijn zwaard, maar hij keek nog steeds vol twijfels naar Rhand en de andere twee. ‘Moiraine Sedai, als u zegt dat ze ta’veren zijn, dan zijn ze het, maar ik zie het niet. Boerenjongens. Bent u er zeker van, Moiraine Sedai?’
‘Het oude bloed,’ zei Moiraine, ‘vertakt zich als een rivier die duizendmaal in duizend stromen overgaat, maar soms komen die stromen samen om weer een rivier te vormen. Het oude bloed van Manetheren stroomt sterk en puur in bijna al deze jongemannen.
Betwijfelt u de kracht van het bloed van Manetheren, heer Agelmar?’
Rhand blikte van opzij naar de Aes Sedai. Bijna allemaal. Hij waagde het Nynaeve aan te kijken; ze had zich weer omgedraaid om zowel te luisteren als te kijken, hoewel ze nog steeds vermeed naar Lan te kijken. Hij ving haar blik. Ze schudde haar hoofd; ze had niet aan de Aes Sedai verteld dat hij niet in Tweewater was geboren. Wat weet Moiraine?
‘Manetheren,’ zei Agelmar langzaam knikkend, ‘ik zou nooit twijfelen aan dat oude bloed.’ Toen sneller: ‘Het Rad brengt vreemde tijden. Boerenjongens houden de eer van Manetheren hoog in de Verwording, maar als er bloed bestaat dat de Duistere een zware slag kan toebrengen, dan is het inderdaad het bloed van Manetheren. Het zal gebeuren zoals u wenst, Moiraine Sedai.’
‘Laten we dan naar onze kamers gaan,’ zei Moiraine. ‘We moeten met zonsopgang vertrekken en de tijd verstrijkt. De jongemannen moeten in mijn buurt kunnen slapen. Er rest zo weinig tijd dat we niet kunnen toestaan dat de Duistere opnieuw naar hen uithaalt. Te weinig tijd.’
Rhand voelde haar ogen op hem rusten, voelde hoe zij naar hem en zijn vrienden keek en hun kracht afwoog. Hij huiverde. Te weinig tijd.