Vanaf het begin wist Perijn dat de reis naar Caemlin verre van gemakkelijk zou zijn. Het begon al meteen toen Egwene erop aandrong dat ze om beurten op Bela zouden rijden. Ze wisten niet hoe ver het was, zei ze, maar het was te ver om haar als enige op Bela te laten rijden. Haar kaak stond strak en ze staarde hem aan zonder met haar ogen te knipperen.
‘Ik ben te groot voor Bela,’ zei hij. ‘Ik ben gewend aan lopen en ik doe het ook liever.’
‘Dus ik ben lopen niet gewend?’ zei Egwene bits.
‘Dat bedoelde ik helemaal.’
‘Dus ik ben de enige die zadelpijn mag krijgen. En als jij loopt tot je voeten bijna van je benen afvallen, verwacht je van mij dat ik je verzorg.’
‘Laat maar,’ zuchtte hij, toen het leek of ze niet op zou houden. ‘Jij neemt in ieder geval de eerste beurt.’ Haar gezicht kreeg een nog koppiger uitdrukking, maar hij weigerde haar nog een kans op tegensputteren te geven. ‘Als je zelf niet opstijgt, zet ik je erin.’
Ze keek hem verschrikt aan en een klein glimlachje krulde haar lippen. ‘In dat geval...’ Het klonk of ze wilde gaan lachen, maar ze klom wel in het zadel.
In zichzelf mopperend zocht hij een weg die van de rivier wegleidde. In verhalen hadden leiders nooit met dit soort onzin te maken. Egwene stond erop om beurten te rijden en telkens als hij probeerde eraan te ontkomen, schold ze hem het zadel in. Smidswerk leverde geen tengere jongens op en Bela was als paard toch al aan de kleine kant. Iedere keer dat hij zijn voet in de stijgbeugel zette, dacht hij dat de ruige merrie hem verwijlend aankeek. Misschien onbelangrijk, maar het ergerde hem wel. Weldra kromp hij iedere keer in elkaar als Egwene aankondigde: ‘Jij bent aan de beurt, Perijn.’
In verhalen krompen leiders zelden in elkaar en werden ze nooit uitgescholden. Maar, zo peinsde hij, die hadden ook nooit met Egwene te maken gehad.
Ze hadden slechts een kleine voorraad brood en kaas, en dat beetje was aan het einde van de eerste dag op. Perijn zette strikken op plaatsen waar konijnensporen waren – ze zagen er oud uit, maar het was het proberen waard – terwijl Egwene het vuur begon aan te leggen. Toen hij klaar was, besloot hij zijn geluk met de slinger te proberen voordat het al te donker werd. Ze hadden geen enkel teken van leven gezien, maar... Tot zijn verbazing stuitte hij bijna meteen op een mager konijn. Hij werd er zo door verrast dat het dier bijna ontsnapte, maar hij kreeg het op veertig pas te pakken, net toen het rond een boom sprong.
Toen hij met het konijn naar het kamp terugkwam, had Egwene alle afgebroken takken voor het vuur klaargelegd en zat ze met gesloten ogen naast het houtstapeltje. ‘Wat ben jij aan het doen? Je kunt geen vuur wensen.’
Egwene sprong bij zijn eerste woorden op, draaide zich om en staarde hem met de hand tegen haar keel aan. ‘Je... je liet me schrikken.’
‘Ik heb geluk gehad,’ zei hij en hij hield het konijn omhoog. ‘Pak je vuursteen en staal. Vanavond eten we tenminste goed.’
‘Ik heb geen vuursteen,’ zei ze langzaam. ‘Die zat in mijn jaszak en ik heb hem in de rivier verloren.’
‘Maar hoe heb...’
‘Daar op de rivieroever was het zo gemakkelijk, Perijn. Precies zoals Moiraine Sedai het me liet zien. Ik reikte enkel...’ Ze maakte een gebaar of ze ergens naar greep en liet haar hand toen met een zucht vallen. ‘Maar ik kan het nu niet vinden.’
Perijn maakte ongerust zijn lippen nat. ‘De... de Kracht?’ Ze knikte en hij keek haar strak aan. ‘Ben je gek? Ik bedoel... de ene Kracht! Je kunt met zoiets niet maar wat spelen.’
‘Het was zo gemakkelijk, Perijn. Ik kan het. Ik kan de Kracht geleiden.’
Hij haalde diep adem. ‘Ik maak een vuurboog, Egwene. Beloof me, dat je die... die... dat niet meer probeert.’
‘Dat doe ik niet.’ Haar kaak stond weer zo strak dat hij zuchtte. ‘Zou jij die bijl van jou opgeven, Perijn Aybara? Zou jij rond willen lopen met één hand op je rug gebonden? Ik beloof niks!’
‘Ik ga een vuurboog maken,’ zei hij vermoeid. ‘Maar probeer het dan tenminste vanavond niet. Alsjeblieft?’
Ze gaf mokkend toe, maar zelfs toen het konijn aan een spit boven de vlammen hing te roosteren, gaf ze hem het gevoel dat zij het beter had kunnen doen. En ze gaf het ook niet op. Iedere avond probeerde ze het weer, en éénmaal lukte het haar een dun rookpluimpje te krijgen, dat vrijwel meteen weer verdween. Haar ogen daagden hem uit iets te zeggen, maar Perijn keek wel uit.
Na die ene warme maaltijd waren ze aangewezen op taaie wilde wortelen en wat jonge scheuten. Nu er nog steeds niets van de lente te merken viel, was er van alles te weinig en smaakte het ook niet. Ze klaagden niet, maar er ging geen maaltijd voorbij zonder een zucht en beiden wisten dat ze een hapje pittige kaas misten, of zelfs maar de geur van brood. Het vinden van een kring paddenstoelen – de beste nog wel, koninginnekronen – op een middag in een beschaduwd deel van het bos, betekende voor hen al een geweldig feestmaal. Ze verorberden de paddenstoelen, lachten en haalden herinneringen op aan Emondsveld, verhalen die begonnen met: ‘Weet je nog toen..,’ maar de paddenstoelen waren net als hun lach snel verdwenen. Honger geeft maar weinig plezier.
Wie aan de beurt was om te lopen, droeg de slinger, klaar om die meteen te gebruiken als ze een konijn of een eekhoorn zouden zien, maar de enige keer dat er een steen werd weggeslingerd, was het uit boosheid. De strikken die ze iedere avond zorgvuldig uitzetten, leverden bij dageraad niets op en ze durfden geen dag ergens te blijven om de strikken te laten staan. Ze wisten geen van beiden hoe ver het was naar Caemlin en voelden zich niet veilig voor ze er waren. En misschien zelfs dan niet. Perijn begon zich al af te vragen of zijn maag zo ver kon krimpen dat er midden in zijn buik een lege holte zou ontstaan.
Ze schoten behoorlijk op, voor zover hij het kon overzien, maar naarmate ze verder van de Arinelle wegtrokken zonder een dorp of een boerenhofstede te zien waar ze de richting konden vragen, groeide zijn twijfel over zijn eigen plan. Egwene leek uiterlijk even vol vertrouwen als toen ze vertrokken, maar hij wist zeker dat ze op een gegeven moment zou zeggen dat ze beter de Trolloks konden riskeren dan de rest van hun leven verloren rond te dwalen. Ze deed het geen enkele keer, maar hij verwachtte het wel.
Na twee dagen begon het land te veranderen in dicht beboste heuvels die net zo leden onder het staartje van de winter als andere streken, en een dag nadat de heuvels weer in vlak land waren overgegaan, werd het dichte woud afgewisseld door meren, vaak wel een span of meer breed. Er lag nog steeds sneeuw in verborgen dalen en in de ochtend was de lucht kil en de wind altijd koud. Nergens zagen ze een weg, een geploegde akker of schoorsteenrook in de verte, geen enkel teken van menselijke bewoning – tenminste, geen plaatsen die nog bewoond werden.
Een keer zagen ze de overblijfselen van hoge stenen vestingmuren op een heuveltop. Binnen de vervallen wallen stonden de resten van stenen huizen zonder daken. Het bos had de plaats sinds lang weer teruggewonnen; bomen groeiden overal doorheen en de grote steenblokken waren helemaal overwoekerd met oude klimplanten. Een andere keer kwamen ze langs een stenen toren, zonder top en bruin van oud mos, die tegen een geweldige eik aanleunde; de dikke wortels van de boom duwden de toren langzaam maar zeker omver. Nergens hadden de laatste jaren nog mensen geleefd. De herinnering aan Shadar Logoth hield hen ver van de bouwvallen en zorgde ervoor dat ze sneller liepen, tot ze zich weer op plaatsen bevonden waar zo te zien nooit eerder iemand een voet had gezet.
Perijns slaap werd gekweld door dromen, angstige dromen. Ba’alzamon kwam erin voor en achtervolgde hem in doolhoven, maakte jacht op hem, maar Perijn kwam hem nooit lijfelijk tegen, voor zover hij wist. En hun tocht bood al genoeg stof voor nare dromen.
Egwene klaagde over nachtmerries over Shadar Logoth, vooral in de twee nachten nadat ze op de vervallen vesting en de verlaten toren waren gestuit. Perijn hield alles voor zich, zelfs als hij zwetend en bevend in het donker wakker werd. Ze rekende erop dat hij ervoor zou zorgen dat ze veilig in Caemlin zouden komen; hij wilde haar niet laten delen in zorgen waaraan ze toch niets konden doen.
Perijn liep zich naast Bela’s hoofd af te vragen of ze die avond iets te eten zouden hebben. Hij ving de geur als eerste op. De merrie sperde haar neusgaten open en zwaaide meteen daarop het hoofd omhoog. Hij greep haar bij het bit voor ze kon hinniken.
‘Rook!’ zei Egwene opgewonden. Ze boog zich naar voren en haalde diep adem. ‘Een kookvuur. Iemand heeft eten aan het spit. Konijn.’
‘Mogelijk,’ zei Perijn behoedzaam en haar gretige glimlach verdween. Hij ruilde zijn slinger om voor de vervaarlijke halvemaan van zijn bijl. Zijn handen openden en sloten zich onzeker om de dikke schacht. Het was een wapen, maar noch zijn stiekeme oefenen achter de smidse, noch de lessen van Lan hadden hem op het gebruik van dit wapen voorbereid. Zelfs de strijd vlak voor Shadar Logoth was nu te lang geleden om hem enig vertrouwen te geven. Bovendien lukte het hem nooit goed die leegte op te roepen waar de zwaardhand en Rhand het soms over hadden.
Achter hem vielen de zonnestralen schuin door de bomen en het woud was een roerloze massa van vlekkerige schaduwen. De zwakke geur van houtrook dreef om hen heen, vermengd met de geur van geroosterd vlees. Het zou konijn kunnen zijn. Zijn maag rommelde. Het kon ook iets anders zijn, vermaande hij zichzelf. Hij keek Egwene aan, die hém zat aan te kijken. Als leider had hij uiteraard zijn verantwoordelijkheden.
‘Wacht hier,’ zei hij zachtjes. Ze fronste, maar hij onderbrak haar voor ze haar mond kon opendoen. ‘En wees stil. We weten nog niet wie het is.’ Ze knikte. Aarzelend, maar ze knikte. Perijn vroeg zich af waarom het niet werkte als hijprobeerde haar op Bela te laten doorrijden. Hij haalde diep adem en ging op zoek naar de plaats waar de rook vandaan kwam.
Hij had lang niet zoveel tijd als Rhand of Mart in de bossen doorgebracht, maar hij had redelijk vaak op konijnen gejaagd. Hij kroop van boom naar boom, zonder ook maar een twijgje te laten knappen. Het duurde niet lang of hij gluurde rond de stam van een grote eik met brede slingerachtige takken die omlaag bogen en vervolgens weer omhooggroeiden. Erachter lag een kampvuur en een magere, door de zon gebruinde man leunde bij de vlammen tegen een tak.
Het was gelukkig geen Trollok, maar het was wel een van de vreemdste kerels die Perijn ooit had gezien. Zijn kleren, bijvoorbeeld, leken helemaal van dierenvellen te zijn gemaakt, maar met de vacht er nog aan, zelfs aan zijn laarzen en aan de oude, platte ronde muts op zijn hoofd. Zijn mantel was een raar samenraapsel van konijn en eekhoorn terwijl zijn broek gemaakt leek te zijn van de langharige huid van een bruine en witte geit. Zijn grijzende bruine haren werden in de nek met een koordje bij elkaar gehouden en hingen tot op zijn middel. Een zware baard reikte tot halverwege zijn borst. Aan zijn riem hing een lang mes, bijna een zwaard, en tegen een tak stond een boog met pijlen binnen handbereik.
De man leunde met gesloten ogen achterover en leek te slapen, maar Perijn bewoog zich niet. Zes staken stonden boven het vuur van de man en aan elke staak was een konijn gestoken, bruingeroosterd. Zo nu en dan droop het sap sissend op de vlammen. De geur, zo dichtbij, deed hem watertanden.
‘Klaar met kwijlen?’ De man deed één oog open en richtte zijn blik op Perijns schuilplaats. ‘Jij en je vriendin kunnen net zo goed hier komen zitten voor een hapje. Ik heb je de laatste paar dagen niet al te veel zien eten.’
Perijn aarzelde, maar stond toen langzaam op. Hij hield zijn bijl nog stevig vast. ‘U hebt me al twee dagen lang bespied?’
De man grinnikte gorgelend. ‘Ja, ik heb jullie in de gaten gehouden. En dat leuke meisje. Laat je rondrennen als een kemphaan, nietwaar? Maar ik heb jullie vooral gehoord. Dat paard is de enige die niet zo hard rondstampt dat je hem vijf span verder kunt horen. Haal je haar nog of ben je van plan alles alleen op te eten?’
Perijn snoof; hij wist dat hii weinig geluid had gemaakt. Je kon in het Waterwold geen konijn besluipen als je lawaai maakte. Maar de geur van de konijnen herinnerde hem eraan dat Egwene ook honger had en natuurlijk wilde weten of het een Trollokvuur was dat ze hadden geroken.
Hij liet de bijlsteel in de lus glijden en verhief zijn stem. ‘Egwene! Het is in orde! Het is konijn.’ Hij stak zijn hand uit en zei op een meer normale toon: ‘Ik heet Perijn. Perijn Aybara.’
De man stond de hand te bekijken, voor hij die onhandig aanpakte, alsof hij handen schudden niet gewend was. ‘Ze noemen me Elyas,’ zei hij opkijkend. ‘Elyas Machera.’
Perijn snakte naar adem en liet bijna Elyas’ hand los. De ogen van de man waren geel, als glanzend gepoetst goud. Een of andere herinnering ritselde ergens in zijn hoofd, maar verdween weer. Het enige waar hij op dat ogenblik aan kon denken, was dat alle Trollokogen die hij had gezien, vrijwel zwart waren.
Egwene verscheen en voerde Bela behoedzaam mee. Ze bond de teugels van de merrie aan een kleine eikentak vast en maakte beleefde geluiden toen Perijn haar aan Elyas voorstelde, maar haar ogen dwaalden telkens naar de konijnen. De ogen van de man leken haar niet op te vallen. Toen Elyas naar het eten gebaarde, viel ze er gretig op aan. Perijn aarzelde maar even en volgde toen haar voorbeeld.
Elyas keek in stilte toe terwijl ze aten. Perijn had zo’n honger dat hij hete stukken vlees losscheurde en ze van de ene hand naar de andere hand moest laten wippen voor hij ze in zijn mond kon steken. Zelfs Egwene toonde weinig van haar gebruikelijke netheid; het vet liep langs haar kin omlaag. De dag ging over in de schemering voor ze trager aten, en de maanloze duisternis sloot zich reeds rond het vuur voor Elyas sprak.
‘Wat zijn jullie hier aan het uitspoken? Welke kant je ook op gaat, er is binnen de vijftig span geen huis te vinden.’
‘We gaan naar Caemlin,’ zei Egwene. ‘Misschien kunt u...’ Ze trok haar wenkbrauwen koeltjes op toen Elyas zijn hoofd in de nek gooide en begon te brullen van het lachen. Perijn staarde hem aan, een konijnenpoot halverwege zijn mond.
‘Caemlin?’ hijgde Elyas toen hij weer kon praten. ‘Met het pad dat jullie volgen en met de richting van de laatste paar dagen, trekken jullie ruim honderd span ten noorden van Caemlin langs.’
‘We gingen de richting vragen.’ zei Egwene verdedigend. ‘We zijn alleen nog geen boerderijen of dorpen tegengekomen.’
‘En zo zullen jullie ze ook niet tegenkomen,’ zei Elyas grinnikend. ‘Als jullie zo doorgaan, kun je blijven trekken tot je aan de Rug van de Wereld komt zonder ook maar één mens te zien. En dan, als het je lukt de Rug te beklimmen – het kan hier en daar – dan kun je in de Aielwoestenij mensen tegenkomen, maar daar zullen jullie het niet zo prettig vinden. Overdag wordt je er gekookt en ’s nachts bevries je er, en elk moment kun je van dorst omkomen. Je hebt een Aielman nodig om water in de Woestenij te vinden en ze hebben daar niet veel met vreemdelingen op. Nee, niet veel, denk ik zo.’ Hij barstte opnieuw in een nog luidruchtiger bulderend gelach uit en rolde van plezier letterlijk over de grond. ‘Helemaal niks, denk ik zo,’ bracht hij nog hijgend uit.
Perijn bewoog zich onrustig. Zijn we hij een gek terechtgekomen? Egwene had diepe rimpels in haar voorhoofd, maar ze wachtte tot Elyas’ uitbundigheid wat minder werd voor ze zei: ‘Misschien kunt u ons de weg wijzen. U lijkt veel beter te weten waar steden zijn dan wij.’
Elyas hield op met lachen. Hij tilde zijn hoofd op, zette zijn ronde bontmuts weer op die was afgevallen toen hij van plezier had liggen rollen en staarde haar vanonder zijn omlaag getrokken wenkbrauwen aan. ‘Ik heb het niet begrepen op mensen,’ zei hij vlak. ‘Steden zijn vol mensen. Ik kom ook niet zo vaak in de buurt van dorpen, zelfs niet van boerderijen. Dorpelingen en boeren houden niet van mijn vrienden. Ik zou zelfs jullie niet hebben geholpen als jullie niet zo hulpeloos en onschuldig als pasgeboren welpen hadden rondgezwalkt.’
‘Maar u kunt ons toch wel vertellen welke kant we uit moeten,’ hield ze aan. ‘Als u ons het meest nabije dorp aanwijst, zelfs al is het vijftig span verder, zullen ze ons daar zeker de richting naar Caemlin wijzen.’
‘Wees stil,’ zei Elyas. ‘Mijn vrienden komen eraan.’
Bela hinnikte opeens van angst en begon aan haar teugels te trekken. Perijn richtte zich half op toen om hen heen grijze gestalten uit het donker wordende bos opdoken. Bela wrong zich bokkend en briesend achteruit.
‘Kalmeer de merrie,’ zei Elyas. ‘Ze doen haar niets. Jullie ook niet als je stil blijft.’
Vier wolven stapten de lichtkring in, ruige gestalten die tot Perijns heupen reikten, met kaken die een mannenbeen konden breken. Ze liepen naar het vuur toe alsof er helemaal geen mens te zien was en gingen tussen hen in liggen. In de duisternis tussen de bomen weerkaatsten de vlammen in de ogen van nog meer wolven, welke kant Perijn ook op keek.
Gele ogen, dacht Perijn. Zoals die van Elyas. Dat had hij zich proberen te herinneren. Terwijl hij behoedzaam de wolven om hem heen in het oog hield, tastte hij naar zijn bijl.
‘Dat zou ik niet doen,’ zei Elyas. ‘Als zij denken dat je hun kwaad wilt doen, blijven ze niet meer zo vriendelijk.’
De vier wolven lagen hem nu aan te kijken, merkte Perijn. Hij had het gevoel dat alle wolven, ook die tussen de bomen, naar hem keken. Hij voelde zijn huid kriebelen. Voorzichtig trok hij zijn handen terug van zijn bijl. Hij meende te voelen hoe de spanning bij de wolven afnam. Langzaam ging hij weer zitten. Zijn handen beefden zo dat hij zijn knieën moest vastgrijpen om er een eind aan te maken. Egwene was zo verstijfd dat ze bijna trilde. Een wolf, bijna zwart met een grijze vlek op zijn snuit, lag vlak bij haar.
Bela brieste en bokte niet meer. In plaats daarvan probeerde ze bevend alle wolven in het oog te houden, waarbij ze nu en dan achteruit sloeg, alsof ze de wolven wilde laten zien dat ze daartoe in sraat was en dat ze haar huid duur zou verkopen. De wolven leken haar en de mensen te negeren. Hun tongen hingen uit hun bek, terwijl ze op hun gemak lagen te wachten.
‘Zo,’ zei Elyas, ‘dat is beter.’
‘Zijn ze tam?’ vroeg Egwene zwakjes en ook hoopvol. ‘Zijn het... huisdieren?’
‘Wolven zijn niet te temmen, meisje, zelfs nog minder dan mensen. Het zijn mijn vrienden. We houden elkaar gezelschap, jagen samen, praten in zekere zin met elkaar. Net als gewone vrienden. Nietwaar, Vlek?’ Een wolf met een vacht in alle tinten grijs draaide haar kop om hem aan te kijken.
‘Praat u met ze?’ vroeg Perijn verbaasd.
‘Niet echt,’ antwoordde Elyas langzaam. ‘De woorden zijn niet belangrijk en ze zijn ook eigenlijk niet juist. Haar naam is eigenlijk niet Vlek. Haar naam omvat de wijze waarop in de schemering van een winterdag schaduwen in een ven spelen terwijl een bries het water rimpelt, en de prikkeling van ijs als het water de tong raakt en de eerste aanduiding van sneeuw in de lucht voor de nacht valt. Maar dat is het ook niet helemaal. Je kunt het niet in woorden uitdrukken. Het is meer een gevoel. Zo praten wolven. De anderen zijn Blaar, Springer en Wind.’
Blaar had een oud litteken op zijn schouder dat zijn naam mogelijk verklaarde, maar bij de andere twee wolven was aan niets te zien wat hun namen konden betekenen.
Ondanks alle lompheid van de man dacht Perijn dat Elyas het leuk vond weer in de gelegenheid te zijn met andere mensen te praten. Hij leek er tenminste gretig genoeg voor. Perijn wierp een blik op de wolventanden die in het vuur glinsterden en bedacht dat het misschien een goed idee was hem aan de praat te houden, ‘Hoe... hoe hebt u geleerd met wolven te praten, Elyas?’
‘Zij hebben het gemerkt,’ antwoordde Elyas. ‘Ik niet. In het begin niet. Zo gaat het altijd, heb ik begrepen. De wolven vinden jou, jij vindt niet de wolven. Sommige mensen meenden dat ik was aangeraakt door de Duistere, omdat overal waar ik kwam, wolven begonnen op te dagen. Ik geloof dat ik dat soms ook heb gedacht. Fatsoenlijke mensen begonnen me te mijden en de mensen die me wel opzochten, waren niet van het slag dat ik wilde leren kennen. Toen merkte ik dat de wolven soms leken te weten wat ik dacht en daarop reageerden. Dat was het echte begin. Ze waren nieuwsgierig naar mij. Wolven kunnen meestal mensen voelen, maar niet op die manier. Ze waren blij dat ze mij gevonden hadden. Ze zeggen dat het al heel lang geleden is dat ze samen met mensen jaagden. Als zij zeggen dat het heel lang geleden is, dan krijg ik het gevoel van een ijskoude wind die vanaf de Eerste Dag komt aanhuilen.’
‘Ik heb nog nooit gehoord dat mensen met wolven jagen,’ zei Egwene. Haar stem klonk nog niet echt vast, maar het feit dat de wolven rustig bleven liggen, scheen haar moed te geven.
Elyas liet niet blijken dat hij haar had gehoord. ‘Wolven herinneren zich de dingen anders dan mensen,’ zei hij. Zijn vreemde ogen leken in de verte te kijken alsof hij zelf op de golven van de herinnering werd meegevoerd, iedere wolf herinnert zich de geschiedenis van alle wolven, zo ongeveer. Zoals ik eerder zei, je kunt het niet goed in woorden vatten. Ze herinneren zich dat ze schouder aan schouder met de mens op prooi jaagden, maar het is al zo lang geleden dat het meer weg heeft van een schaduw van een schaduw dan een herinnering.’
‘Dat is heel interessant,’ zei Egwene en Elyas keek haar scherp aan. ‘Nee, echt, ik meen het.’ Ze likte langs haar lippen. ‘Kunt... eh... kunt u ons leren met hen te praten?’
Elyas snoof weer. ‘Je kunt het niet leren. Sommigen kunnen met ze praten, sommigen niet. De wolven zeggen dat hij het kan.’ Hij wees naar Perijn.
Perijn keek naar Elyas’ vinger alsof het een mes was. Hij is echt gek.
De wolven staarden hem weer aan. Hij bewoog zich onrustig.
‘Jullie hebben gezegd dat je naar Caemlin ging,’ zei Elyas, ‘maar dat verklaart nog niet wat jullie hier doen, dagen van alles vandaan.’ Hij sloeg zijn mantel van bontlappen terug en ging op zijn zij liggen, steunend op een elleboog, en keek hen afwachtend aan.
Perijn wierp een blik op Egwene. Eerder hadden ze een verhaal bedacht voor als ze mensen tegenkwamen, om uitleg te geven zonder dat ze in moeilijkheden zouden raken. Zonder dat ze iemand lieten weten waar ze echt vandaan kwamen of waar ze echt naartoe gingen. Je kon tenslotte nooit zeker weten wat het oor van een Schim zou bereiken? Ze hadden er iedere dag aan gewerkt, hadden het aan gevuld en er de fouten uitgehaald. En ze hadden besloten dat Egwene het zou vertellen. Zij kon beter uit haar woorden komen en ze beweerde dat je aan Perijns gezicht kon zien wanneer hij loog.
Egwene begon meteen gladjes. Ze kwamen uit het noorden, uit Saldea, van een boerderij bij een klein dorpje. Voor dit alles waren ze geen van beiden ooit verder dan twintig span van huis geweest. Maar ze hadden verhalen van de speelman gehoord en vertellingen van marskramers en ze wilden iets van de wereld gaan zien. Caemlin en lllian. De Zee der Stormen en misschien de befaamde eilanden van het Zeevolk.
Perijn luisterde tevreden. Zelfs Thom Mernlin had geen beter verhaal kunnen verzinnen van het weinige dat ze in Emondsveld van de buitenwereld wisten, en ook geen verhaal dat beter bij hun behoefte paste.
‘Uit Saldea, hè?’ zei Elyas toen ze uitverteld was.
Perijn knikte, inderdaad. ‘We dachten eraan eerst naar Maradon te trekken. Ik zou de koning wel eens willen zien. Maar in de hoofdstad zouden onze vaders als eerste gaan kijken.’
Dat was zijn aandeel, duidelijk maken dat ze nooit in Maradon waren geweest. Zo kon niemand verwachten dat ze iets van de stad wisten, voor het geval ze iemand tegenkwamen die er echt was geweest. Zo speelde het verhaal zich ver af van Emondsveld en de gebeurtenissen van Winternacht. Geen enkele toehoorder zou aan Tar Valon hoeven denken of aan Aes Sedai.
‘Een prachtverhaal,’ knikte Elyas. ‘Inderdaad, prachtig. Er zijn maar een paar kleine dingetjes die niet kloppen, maar het belangrijkste is dat Vlek zegt dat het van voor tot achter gelogen is. Tot het laatste woord aan toe.’
‘Leugens?’ riep Egwene uit. ‘Waarom zouden we liegen?’
De vier wolven hadden zich niet bewogen, maar lagen ook niet meer gewoon bij het vuur. In plaats daarvan leken ze in elkaar te duiken en hun gele ogen keken de Emondsvelders zonder te knipperen aan. Perijn zei niets, maar zijn hand schoof terloops naar de bijl bij zijn middel. Met één snelle beweging waren de wolven overeind en zijn hand bevroor. Ze maakten geen enkel geluid, maar de dikke vacht op hun nek stond rechtovereind. Een van de wolven ergens in de duisternis tussen de bomen liet een grommend gejank horen. Andere gaven antwoord, vijf, tien, twintig, tot de duisternis scheen te trillen van hun gehuil. Opeens vielen ze ook allemaal weer stil. Koude zweetdruppeltjes parelden op Perijns gezicht.
‘Als u denkt...’ Egwene zweeg en slikte. Ondanks de nachtelijke kou was haar gezicht ook bezweet. ‘Als u denkt dat we liegen, dan wilt u mogelijk liever dat we zelf een kamp opslaan voor de nacht en niet bij u blijven.’
‘Gewoonlijk wil ik dat ook, meisje. Maar op dit moment wil ik iets horen van de Trolloks. En van de Halfmannen.’ Perijn deed alle mogelijke moeite om zijn gezicht in de plooi te houden en hij hoopte dat het hem beter lukte dan Egwene. Elyas praatte kalm door. ‘Vlek zegt dat ze Trolloks en Halfmannen in jullie gedachten rook terwijl jullie dat dwaze verhaal vertelden. Ze roken het allemaal. Jullie hebben op de een of andere manier met Trolloks te maken en met de Ooglozen. Wolven haten Trolloks en Halfmannen nog meer dan een bosbrand, meer dan wat dan ook, en ik net zo.
Blaar wil er een eind aan maken. Trolloks hebben hem dat litteken bezorgd toen hij nog een jaarling was. Hij zegt dat wild schaars is en jullie zijn vetter dan elk hert dat hij de laatste manen heeft gezien en dat we jullie maar moeten doden. Maar Blaar is altijd ongeduldig. Waarom vertel je het me niet gewoon? Ik hoop dat jullie geen Duistervrienden zijn. Ik heb er een hekel aan mensen te doden als ik ze net te eten heb gegeven. Maar denk er goed aan: ze weten het als je liegt en zelfs Vlek is bijna even verontrust als Blaar.’
Zijn ogen, even geel als die van de wolven, knipperden niet. Wolfsogen, dacht Perijn.
Egwene zat hem aan te kijken, besefte hij, ze wachtte tot hij besliste wat ze moesten doen. Licht, opeens heb ik weer de leiding. Ze hadden toen al meteen besloten dat ze niet konden riskeren iemand het echte verhaal te vertellen, maar hij zag geen kans te vluchten, zelfs niet als hij zijn bijl kon vrijmaken om...
Vlek gromde diep in haar keel en het geluid werd overgenomen door de andere drie rond het vuur en vervolgens door de wolven in de duisternis. Het dreigende gegrom vulde de nacht.
‘Goed dan,’ zei Perijn vlug. ‘Goed dan.’ Het grommen stopte plotseling. Egwene hield haar handen niet meer omklemd en knikte.
‘Het begon een paar dagen voor Winternacht,’ begon Perijn. ‘Toen mijn vriend Mart een man in een zwarte mantel zag...’
Het gezicht van Elyas veranderde niet en hij bleef ook net zo op zijn zij liggen, maar door de manier waarop hij zijn hoofd hield, leek het of hij de oren spitste. De vier wolven waren weer gaan liggen toen Perijn begon te vertellen; hij kreeg de indruk dat ook zij lagen te luisteren. Het verhaal was lang en hij vertelde het vrijwel helemaal. De droom van hem en de anderen in Baerlon hield hij echter voor zich. Hij wachtte of de wolven enig teken zouden geven dat ze dat hadden opgevangen, maar ze bleven slechts toekijken. Vlek leek vriendelijk, Blaar boos. Aan het eind van zijn verhaal was hij hees.
‘... en als ze ons niet in Caemlin vindt, gaan we door naar Tar Valon. We hebben geen andere keus dan hulp te zoeken bij de Aes Sedai.’
‘Trolloks en Halfmannen zo ver naar het zuiden,’ peinsde Elyas. ‘Kijk, daar moeten we eens goed over nadenken.’ Hij tastte achter zich en gooide Perijn zonder hem aan te kijken een leren waterzak toe. Hij leek na te denken. Hij wachtte tot Perijn had gedronken en de stop weer op de zak had gedaan voor hij opnieuw het woord nam. Ik heb het niet op Aes Sedai begrepen. De Rode Ajah jagen graag op mannen die met de Ene Kracht rommelen. Ze hebben me een keer willen stillen. Ik heb ze recht in hun gezicht gezegd dat zij Zwarte Ajah waren en dat ze de Duistere dienden, en dat vonden ze helemaal niet leuk. Maar ze konden me niet meer te pakken krijgen toen ik eenmaal in het bos was, al hebben ze het wel geprobeerd. Nou en of. Als ik erover nadenk, heb ik zo mijn twijfels of Aes Sedai me daarna nog vriendelijk zullen behandelen. Ik moest een paar zwaardhanden doden. Slechte zaak, zoiets, zwaardhanden doden. Hou er niet van.’
‘Dat praten met wolven,’ zei Perijn onrustig, ‘Heeft... heeft het met de Ene Kracht te maken?’
‘Natuurlijk niet,’ baste Elyas. ‘Zou bij mij niet hebben gewerkt, dat stillen, maar het maakte me goed kwaad dat ze het wilden proberen. Dit is iets ouds, jongen. Ouder dan Aes Sedai. Ouder dan iedereen die de Ene Kracht gebruikt. Zo oud als de mensheid. Zo oud als de wolven. Daar houden ze ook niet van, die Aes Sedai, oude dingen die weer terugkomen. Ik ben niet de enige. Er zijn andere dingen, andere mensen. Maakt de Aes Sedai zenuwachtig, laat ze fluisteren dat oude grenzen verzwakken. De dingen vallen uit elkaar, zeggen ze. Ze zijn bang dat de Duistere losbreekt, zeg ik je. Je zou denken dat het mijn schuld was, zoals sommigen me aankeken. Die Rode Ajah zeker, maar ook enkele anderen. De Amyrlin Zetel... Ach! Ik blijf meestal uit hun buurt en ook uit de buurt van hun vrienden. Dat kunnen jullie ook maar beter doen, als je slim bent.’
‘Ik zou niets liever willen dan nooit meer een Aes Sedai zien,’ zei Perijn.
Egwene keek hem scherp aan. Hij hoopte dat ze er niet zou uitflappen dat ze Aes Sedai wilde worden. Maar ze zei niets, hoewel haar mond verstrakte, en Perijn ging door.
‘Maar jammer genoeg hebben we geen andere keus. We hebben die Trolloks achter ons aan, en Schimmen, en Draghkar. Alles behalve Duistervrienden. We kunnen ons niet schuilhouden en we kunnen ze niet alleen bevechten. Dus wie moet ons helpen? Wie is er sterk genoeg, behalve Aes Sedai?’
Elyas bleef een tijdlang zwijgen en keek naar de wolven, het meest naar Vlek en Blaar. Perijn schoot zenuwachtig heen en weer en probeerde niet naar hen te kijken, want als hij wel keek, had hij het gevoel dat hij bijna kon horen wat Elyas en de wolven tegen elkaar zeiden. Zelfs al had het niets met de Kracht te maken, hij wilde er niets mee te maken hebben. Elyas moest zottenpraat hebben verkocht. Ik kan niet met wolven praten. Een van de wolven, Springer meende hij – hoe wist hij dat? – keek hem aan en leek te grijnzen.
‘Je kunt bij mij blijven’ zei Elyas eindelijk. ‘Bij ons.’ Egwenes wenkbrauwen schoten omhoog en Perijns mond viel open. ‘Nou, wat is er veiliger?’ daagde Elyas hem uit. ‘Trolloks zullen geen kans laten lopen als ze een eenzame wolf kunnen doden, maar om een pak wolven te ontwijken, lopen ze wel tien span om. En je hoeft je over Aes Sedai ook geen zorgen te maken. Ze komen niet vaak in deze bossen.’
‘Ik weet het niet.’ Perijn vermeed het naar de wolven naast hem te kijken. Een ervan was Vlek en hij kon voelen hoe ze hem aankeek. ‘Allereerst zijn het niet alleen Trolloks.’
Elyas lachte grimmig. ‘Ik heb eens gezien hoe een pak een Oogloze omlaag trok. Hij doodde de helft van de wolven, maar ze wilden het niet opgeven toen ze eenmaal zijn geur hadden. Trolloks, Myrddraal, voor de wolven is het allemaal hetzelfde. Ze willen jou, alleen jou, jongen. Ze hebben gehoord over andere mensen die met wolven kunnen praten, maar na mij ben jij de eerste die ze hebben ontmoet. Maar ze aanvaarden je vriendin ook wel en hier ben je veiliger dan in welke stad ook. In steden heb je Duistervrienden.’
‘Luister,’ zei Perijn fel. ‘Ik wou dat u dat niet meer zei. Ik kan... ik kan dat niet, dat... wat u doet, wat u zegt.’
‘Zoals je wilt, jongen. Speel het geitje maar, als je daar je zinnen op hebt gezet. Wil je dan niet veilig zijn?’
‘Ik houd mezelf niet voor de mal. Daar is geen enkele reden voor. Het enige wat we willen...’
‘We gaan naar Caemlin,’ viel Egwene vastbesloten in. ‘En daarna naar Tar Valon’
Perijn deed zijn mond dicht en betaalde haar boze blik met gelijke munt. Hij wist dat ze zijn leiding volgde als het haar uitkwam en in de wind sloeg als het haar niet zinde, maar ze had hem tenminste zijn eigen antwoord kunnen gunnen. ‘En wat vind jij, Perijn?’ vroeg hij aan zichzelf, waarna hij ook het antwoord gaf. ‘Ik? Nou, laat me denken. Ja – Ja, ik denk dat ik verder trek.’ Hij keek haar lief glimlachend aan. ‘Nou, Egwene, dat willen we dus allebei. Ik denk dat ik dus hierin met je meega. Maar goed hè, dat we de zaken eerst bespreken voor we een besluit nemen, vind je niet?’ Ze werd rood, maar haar kaken bleven even strak staan.
Elyas gromde. ‘Vlek zei al dat je dat zou besluiten. Ze zei dat het meisje met beide benen in de mensenwereld staat, terwijl jij... – hij knikte naar Perijn – tussen beide in staat. Gezien de omstandigheden veronderstel ik dat we maar beter met jullie naar het zuiden kunnen trekken. Anders verdwaal je of kom je om van de honger, of...’
Opeens stond Blaar op en Elyas hief zijn hoofd om de grote wolf aan te kijken. Even later ging Vlek ook staan. Ze stapte dichter naar Elyas toe, zodat ze Blaar recht aan kon kijken. Ze bleven een lange tijd bewegingloos staan, tot Blaar rondzwierde en in de nacht verdween. Vlek schudde zich, zocht haar plekje weer op en liet zich vallen of er niets was gebeurd.
Elyas zag de vraag in Perijns ogen. ‘Vlek leidt deze troep.’ legde hij uit. ‘Sommige mannetjes kunnen haar afzetten als ze haar zouden uitdagen, maar ze is slimmer dan ieder ander en dat weten ze allemaal. Ze heeft de troep verschillende keren gered. Maar Blaar denkt dat de troep tijd verknoeit met jullie drieën. Haat tegen Trolloks houdt hem gaande en als er Trolloks zo ver naar het zuiden zijn, wil hij weg om ze te gaan doden.’
‘Dat begrijpen we’ zei Egwene opgelucht. ‘We kunnen best onze eigen weg gaan... met enkele aanwijzingen van u, natuurlijk, als u ze wilt geven.’
Elyas wuifde afwijzend. ‘Ik zei toch dat Vlek de leidster was, niet?
Morgenochtend ga ik met jullie naar het zuiden, net als zij.’ Egwene keek of het niet het nieuws was dat zij had willen horen. Perijn zat in gedachten verzonken. Hij kon vóélen hoe Blaar vertrok. En de wolf met het litteken was niet de enige; een tiental andere, voornamelijk jonge mannetjes, sprong achter hem aan. Hij wilde geloven dat het allemaal door Elyas kwam die zijn verbeelding prikkelde, maar het lukte hem niet. Net voor de vertrekkende wolven in zijn geest vervaagden, voelde hij een gedachte waarvan hij wist dat die van Blaar kwam, even scherp en duidelijk alsof deze uit zijn eigen geest kwam. Haat. Haat en de smaak van bloed.