Het licht van hun lantaarns reikte net ver genoeg om de andere helling te zien, die als een reusachtige gebroken tand het duister instak. Loials paard schraapte zenuwachtig met een hoef en een losse steen viel in het doodse zwart omlaag. Als er een geluid was toen hij de bodem raakte, dan hoorde Rhand dat nooit.
Hij dreef Rood dichter bij het gat. Hoe ver hij zijn lantaarn ook de diepte instak, hij zag niets. Zowel onder als boven hing het duister, het licht afsnijdend. Als er een bodem was, dan kon die duizend voet dieper liggen. Of nergens zijn. Maar op deze manier kon hij wel onder de brug kijken om te zien waar die op rustte. Op niets. De brug was minder dan een stap dik en er zat absoluut niets onder.
Opeens leek de steen onder zijn paard zo dun als papier; de bodemloze diepte trok hem aan. De stok en lantaarn leken plotseling zwaar genoeg om hem zo uit het zadel te trekken. Zijn hoofd duizelde en hij trok zijn vos even voorzichtig van de afgrond weg als hij ernaartoe was gestapt.
‘Is dit waarvoor je ons hier hebt gebracht, Aes Sedai?’ zei Nynaeve. ‘Dit alles, alleen maar om te ontdekken dat we uiteindelijk toch terug moeten naar Caemlin?’
‘We hoeven niet terug,’ zei Moiraine. ‘Niet de hele weg naar Caemlin. Er leiden vele wegen over de saidinwegen naar elke willekeurige plek. We hoeven alleen maar zover terug te keren tot Loial een ander pad naar Fal Dara kan vinden. Loial? Loial!’
De Ogier kon maar met moeite zijn ogen van de kloof losrukken. ‘Wat? O. Ja, Aes Sedai. Ik kan een andere richting vinden. Ik moest...’ Zijn ogen gleden weer naar de afgrond en zijn oren bewogen. ‘Nooit in mijn leven had ik kunnen dromen dat het bederf al zo ver was voortgeschreden. Als de bruggen zelf breken, kan het zijn dat ik dat pad van u niet kan vinden. Het kan ook zijn dat ik de richting terug niet meer kan vinden. Op dit moment kunnen zelfs de bruggen achter ons instorten.’
‘Er moet een weg zijn,’ zei Perijn vlak. Zijn ogen leken het licht op te zuigen en goudachtig te gloeien. Een wolf op jacht, dacht Rhand verbaasd. Daar lijkt hij op.
‘Het zal gaan zoals het Rad weeft,’ zei Moiraine, ‘maar ik geloof niet dat het bederf al zo ver is, als jij vreest. Kijk naar de steen, Loial. Zelfs ik kan zien dat het een oude breuk is.’
‘Ja,’ zei Loial langzaam. ‘Ja, Aes Sedai, ik kan het zien. Hier bestaan geen regen en wind, maar die steen is al tien jaar verdwenen, minstens.’ Hij knikte met een opgeluchte grijns, zo blij met de ontdekking dat hij heel even zijn angst leek te vergeten. Toen keek hij rond en haalde bezorgd zijn schouders op. ‘Ik kan gemakkelijker een andere richting vinden dan Mafal Dadaranell. Tar Valon bijvoorbeeld? Of stedding Shangtai? Vanaf het vorige eiland is het maar drie bruggen naar stedding Shangtai. Ik veronderstel dat de Ouderen onderhand wel met me willen praten.’
‘Fal Dara, Loial,’ zei Moiraine ferm. ‘Het Oog van de Wereld ligt achter Fal Dara en we moeten naar het Oog toe.’
‘Fal Dara,’ gaf de Ogier zieligjes toe.
Terug op het eiland tuurde Loial strak naar de met schrift bedekte rotsplaat, de treurige wenkbrauwen omlaaggetrokken, terwijl hij half in zichzelf stond te mompelen. Algauw praatte hij alleen in zichzelf, want hij verviel in de Ogiertaal. Die zangerige taal klonk als zingende vogels met lage stemmen. Het leek Rhand vreemd dat een volk dat zo groot was, zo’n muzikale taal had.
Ten slotte knikte de Ogier. Toen hij ze naar de gekozen brug leidde, keerde hij zich om en tuurde droevig naar de pilaar bij een andere brug. ‘Drie oversteken naar stedding Shangtai.’ Hij zuchtte. Maar hij leidde ze verder zonder te stoppen en reed de derde brug daarachter op. Hij keek spijtig om toen ze eroverheen reden, hoewel de brug naar zijn thuis in het duister verborgen lag.
Rhand voerde de vos tot naast de Ogier. ‘Als dit voorbij is, Loial, moet je me je stedding laten zien en dan laat ik je Emondsveld zien. Maar niet over de saidinwegen. We gaan lopen of rijden, ook al kost het een hele zomer.’
‘Geloof je echt dat het ooit voorbij zal zijn, Rhand?’
Hij keek de Ogier fronsend aan. ‘Je hebt gezegd dat we over twee dagen in Fal Dara zijn.’
‘Ik had het niet over de saidinwegen, Rhand. Al het andere.’ Loial keek om naar de Aes Sedai, die zachtjes met Lan praatte terwijl ze naast elkaar reden. ‘Waardoor denk jij dat het ooit voorbij zal zijn?’ De bruggen en hellingen leidden hen verder. Soms liep een witte lijn vanaf de wegwijzer het duister in, net als de streep die ze van de saidinpoort in Caemlin hadden gevolgd.
Rhand merkte dat hij niet de enige was die de lijnen nieuwsgierig en met enig verlangen volgde.
Nynaeve, Perijn, Mart en zelfs Egwene lieten de strepen met tegenzin links liggen. Elke witte lijn zou naar een saidinpoort voeren, een poort terug naar de wereld, waar een hemel was, en zon en wind. Zelfs de wind zou welkom zijn. Maar ze konden niet ontsnappen aan het scherpe oog van de Aes Sedai. Rhand was niet de enige die omkeek, zelfs als eiland, wegwijzer en lijn allang door het duister waren opgeslokt.
Rhand zat al te gapen tegen de tijd dat Moiraine aankondigde dat ze voor de nacht zouden stoppen op een van de eilanden. Mart tuurde in de duisternis om hen heen en grinnikte hardop, maar hij stapte even snel af als de anderen. Lan en de jongens zadelden af en kluisterden de paarden, terwijl Nynaeve en Egwene een klein oliepotje opzetten voor thee. Het zag eruit als de onderkant van een lantaarn en volgens Lan gebruikten de zwaardhanden zo’n ding in de Verwording, waar het gevaarlijk was om een houtvuur aan te leggen.
De zwaardhand haalde driepoten uit de manden van het pakpaard, zodat de lantaarnstokken in een cirkel rond hun kampeerplek konden worden geplaatst.
Loial bekeek de wegwijzer even en liet zich toen met gekruiste benen op de grond vallen. Hij wreef met zijn hand over de stoffige, pokdalige steen. ‘Vroeger groeide er van alles op de eilanden,’ zei hij droevig. Dat staat in elk boek. Er was groen gras om op te slapen, net zo zacht als een bed van veren. En er waren fruitbomen om het eten lekkerder te maken met een appel, peer of besvrucht, zoet en stevig en sappig, ongeacht het jaargetijde daarbuiten.’
‘Er valt niets te jagen,’ gromde Perijn en hij keek toen verbaasd dat hij iets had gezegd.
Egwene overhandigde Loial een beker thee. Hij hield hem vast, maar dronk niet en staarde ernaar alsof hij er de fruitbomen van weleer in kon zien.
‘Ga je geen ban plaatsen?’ vroeg Nynaeve aan Moiraine. ‘Er zitten hier vast ergere dingen dan ratten. Ook al heb ik niets gezien, ik kan nog wel voelen.’
De Aes Sedai wreef vol afkeer haar vingers aan haar handpalmen af.
‘Jij voelt de bezoedeling, het bederf van de Kracht die de saidinwegen heeft gemaakt. Ik ga de Ene Kracht niet op de saidinwegen gebruiken tenzij het moet. De smet is zo sterk dat alles wat ik probeer, verziekt zou worden.’
Dat maakte iedereen even stil als Loial. Lan maakte het zich gemakkelijk en at werktuigelijk, alsof hij een vuur brandend hield, het voedsel minder belangrijk dan het aansterken van zijn lichaam. Ook Moiraine at goed en keurig, net alsof ze niet op de kale rots in het duister zat gehurkt, maar Rhand smaakte het eten niet. Het kleine vlammetje van de oliepot gaf net genoeg warmte om water te koken, maar hij kroop ernaartoe alsof hij de warmte wilde opzuigen. Zijn schouders raakten die van Mart en Perijn. Ze vormden een nauwe kring rond het potje. Mart hield zijn brood, vlees en kaas verstrooid vast en Perijn zette zijn tinnen bord na enkele happen neer. De stemming werd steeds bedrukten Iedereen staarde naar de grond en vermeed de duisternis om hen heen.
Moiraine bestudeerde hen onder het eten. Ten slotte zette ze haar bord naast zich neer en depte haar lippen met een doekje, ik kan jullie iets opbeurends vertellen. Ik denk niet dat Thom Merrilin dood is.’
Rhand keek haar scherp aan. ‘Maar... de Schim...’
‘Mart heeft me verteld wat er in Wittebrug is gebeurd,’ zei de Aes Sedai. ‘De mensen daar hebben het over een speelman gehad, maar ze zeiden niets over doodgaan. Dat zouden ze denk ik wel hebben gedaan als de speelman was gedood. Wittebrug is niet zo groot en een speelman is daar nog steeds uitzonderlijk. En Thom is een deel van het Patroon dat zich rond jullie drieën weeft. Een te belangrijk deel, geloof ik, om al afgesneden te worden.’
Te belangrijk? dacht Rhand. Hoe kon Moiraine weten...? ‘Min? Heeft zij iets bij Thom gezien?’
‘Zij zag heel wat,’ zei Moiraine droog. ‘Bij ieder van jullie. Ik zou graag de helft willen begrijpen van wat zij heeft gezien, maar zelfs zij begrijpt het niet. Oude scheidingen vallen. Maar of wat Min doet oud of nieuw is, ze ziet wel de werkelijkheid. Jullie lot is één en verweven. Ook met dat van Thom Merrilin.’
Nynaeve snoof minachtend en schonk zich nog een kop thee in.
‘Ik snap niet hoe ze nog iets van iemand van ons kon zien,’ zei Mart grinnikend. ‘Van wat ik me herinner, keek ze voortdurend naar Rhand.’
Egwene trok een wenkbrauw op. ‘O? Dat hebt u me niet verteld, Moiraine Sedai.’
Rhand gluurde even opzij. Ze keek niet naar hem, maar haar stem was te nietszeggend, ik heb een keer met haar gepraat,’ zei hij. ‘Ze kleedt zich als een jongen en haar haar is even kort als dat van mij.’
‘Je hebt met haar gepraat. Een keer.’ Egwene knikte langzaam. Nog steeds keek ze hem niet aan, maar zette haar beker aan haar mond.
‘Min was gewoon iemand in de herberg in Baerlon,’ zei Perijn. ‘Heel anders dan Aram.’
Egwene verslikte zich in een slok thee. ‘Te heet,’ mompelde ze.
‘Wie is Aram?’ vroeg Rhand. Perijn glimlachte, net als Mart vroeger als die kattenkwaad wilde uithalen, en verstopte zich achter zijn beker.
‘Iemand van het Trekkende Volk,’ zei Egwene terloops, maar haar wangen vertoonden rode vlekjes.
‘Van het Trekkende Volk,’ zei Perijn onschuldig. ‘Hij danst. Als een vogel. Zoiets zei je toch, niet Egwene? Het was alsof je vloog als een vogel?’
Vastberaden zette Egwene haar kop neer. ‘Ik weet niet of iemand anders moe is, maar ik ga slapen.’
Terwijl ze zich in haar dekens wikkelde, gaf Perijn Rhand een por in de ribben en een knipoog. Rhand merkte dat hij teruggrijnsde. Drakenvuur, voor de verandering heb ik een keer aan het langste eind getrokken. Ik wou dat ik zoveel van vrouwen wist als Perijn.
‘Misschien,’ zei Mart sluw, ‘zou je Egwene iets moeten vertellen, Rhand, van die dochter van baas Grinwel, die Else.’ Egwene hief haar hoofd, eerst om Mart aan te staren, toen hem.
Hij stond haastig op om zijn eigen dekens te pakken. ‘Slapen lijkt me een prima idee.’
De Emondsvelders begonnen daarop hun dekens te zoeken, net als Loial. Moiraine en Lan zaten hun thee te nippen. De zwaardhand maakte niet de indruk dat hij ooit van plan was te gaan slapen of er behoefte aan had.
Zelfs toen ze gingen liggen, wilde niemand ver van de anderen vandaan zijn. Ze vormden een kleine kring van met dekens bedekte hoopjes vlak rond de vuurpot, waardoor ze elkaar bijna aanraakten.
‘Rhand,’ fluisterde Mart, ‘was er iets tussen jou en Min? Ik heb haar amper kunnen bekijken. Ze was wel leuk, maar ze moet bijna even oud zijn als Nynaeve.’
‘Hoe zit het met die Else?’ voegde Perijn eraan toe. ‘Was ze leuk?’
‘Bloed en as,’ gromde hij, ‘kan ik niet eens even met een meisje praten? Jullie twee zijn even erg als Egwene.’
‘Zoals de Wijsheid zou zeggen,’ grapte Mart spottend, ‘spoel je mond. Nou, als je er niet over wilt praten, dan ga ik proberen wat te slapen.’
‘Goed idee,’ gromde Rhand. ‘Dat is voor het eerst dat je wat verstandigs zegt.’
Maar zo gemakkelijk viel hij niet in slaap. De rots was hard; hoe Rhand ook ging liggen, hij kon de punten door zijn deken heen voelen. Op geen enkele manier kon hij zich wijsmaken dat hij niet op de saidinwegen was, geschapen door mannen die de wereld hadden gebroken, besmet door de Duistere.
In gedachten zag hij telkens de ingestorte brug en het donkere gat eronder.
Toen hij zich op zijn zij draaide, merkte hij dat Mart naar hem lag te kijken, eigenlijk door hem heen lag te kijken. Alle spot was vergeten, nu het omringende duister zich opdrong. Hij draaide zich op zijn andere zij en ook Perijn had zijn ogen open. Er lag minder angst op zijn gezicht dan bij Mart, maar hij had zijn handen voor zijn borst en tikte er bezorgd met zijn duimen tegenaan.
Moiraine kwam bij iedereen langs, knielde bij ieders hoofd neer en bukte zich om zacht iets te zeggen. Rhand kon niet horen war ze tegen Perijn zei, maar hij speelde niet langer met zijn duimen. Toen ze zich over Rhand heen boog en haar gezicht bijna het zijne aanraakte, zei ze zacht en troostend: ‘Je bestemming beschermt je, ook hier. Zelfs de Duistere kan het Patroon niet volledig wijzigen. Je bent veilig voor hem zolang ik in de buurt ben. Je dromen zijn veilig. Voorlopig zijn ze veilig.’
Toen ze van hem doorging naar Mart, vroeg hij zich af of ze echt dacht dat het zo eenvoudig was, dat ze hem kon vertellen dat het veilig was en dat hij het dan zou geloven. Maar toch, hoe dan ook, hij voelde zich veilig, veiliger tenminste. Met die gedachte zakte hij weg in een droomloze slaap.
Lan maakte hen wakker. Rhand vroeg zich af of de zwaardhand had geslapen. Hij zag er niet vermoeid uit, minder moe dan zij die enkele uren op de harde rotsgrond hadden geslapen. Moiraine gunde hun wat tijd om thee te maken, maar ze mochten elk maar één beker drinken. Ze aten in het zadel, terwijl Loial en de zwaardhand hen leidden. Het was hetzelfde eten als anders: brood, vlees en kaas. Rhand bedacht dat het niet moeilijk was doodziek te worden van brood, vlees en kaas.
Niet lang nadat iedereen had gegeten, zei Lan rustig: ‘Iemand volgt ons. Of iets.’ Ze stonden midden op een brug, beide hellingen waren onzichtbaar.
Mart greep een pijl uit zijn koker en voor iemand hem had kunnen tegenhouden, had hij die in de duisternis achter hen afgeschoten.
‘Ik wist dat ik dit niet had moeten doen,’ mompelde Loial. ‘Bemoei je nooit met een Aes Sedai, behalve als je in een stedding bent.’
Lan duwde de boog omlaag voor Mart een andere pijl aan kon leggen. ‘Stop, dorpsidioot. Je weet toch niet wie het is.’
‘Dat is de enige plek waar het veilig is,’ ging de Ogier verder.
‘Wat zou er op een plaats als deze anders zijn dan kwaad?’ wilde Mart weten.
‘Dat is wat de Ouderen zeggen en ik had naar ze moeten luisteren.’
‘Wij zijn er, bijvoorbeeld,’ merkte de zwaardhand droogjes op.
‘Misschien is het een andere reiziger,’ zei Egwene hoopvol. ‘Misschien een Ogier.’
‘Ogier zijn niet zo stom om de saidinwegen te gebruiken,’ gromde Loial. ‘Behalve Loial, de stomste Ogier van alle steddings. Ouder Haman zei het steeds en het is waar.’
‘Wat voel je, Lan?’ vroeg Moiraine. ‘Is het iets wat de Duistere dient?’ De zwaardhand schudde langzaam zijn hoofd, ‘ik weet het niet,’ zei hij, alsof hij er zelf verbaasd van stond, ‘ik kan het niet zeggen. Misschien zijn het de saidinwegen en de bezoedeling. Het voelt verkeerd. Maar wie of wat het ook is, hij is er niet op uit ons te vangen. Hij haalde ons op het laatste eiland bijna in en kroop toen terug over de brug om dat te voorkomen. Als ik achterblijf, kan ik hem mogelijk verrassen en zien wie of wat hij is.’
‘Als je achterblijft, zwaardhand,’ zei Loial ferm, ‘breng je de rest van je leven op de saidinwegen door. Zelfs als je het Ogierschrift kunt lezen. Ik heb nog nooit gehoord dat een mens na het eerste eiland de weg kon vinden zonder een Ogiergids. Kun je Ogiers lezen?’
Lan schudde zijn hoofd en Moiraine zei: ‘Zolang hij ons niet lastigvalt, zullen wij hem niet lastigvallen. We hebben geen tijd. Geen tijd.’
Toen ze de brug afreden naar het volgende eiland, zei Loial: ‘Als ik me de laatste wegwijzer goed herinner, dan is hier een pad dat naar Tar Valon leidt. Op zijn hoogst een halve dag rijden. Lang niet zo lang als de weg naar Mafal Dadaraneil. Ik weet zeker dat...’
Hij zweeg ineens toen het licht van de lantaarns op de wegwijzer viel. Vlak onder de top van de rotsplaat maakten diep ingekerfde lijnen scherpe en hoekige wonden in de steen. Opeens bleek overduidelijk hoe scherp Lan op alles lette. Hij bleef gemakkelijk rechtop in zijn zadel, maar Rhand had plotseling de indruk dat de zwaardhand alles om hen heen, tot aan het ademen van de groep, kon voelen. Lan liet in steeds grotere kringen zijn hengst rond de wijzer stappen. Hij reed alsof hij was voorbereid op een aanval of om zelf aan te vallen.
‘Dit verklaart veel,’ zei Moiraine zachtjes, ‘en het maakt me bang. Zoveel. Ik had het kunnen raden. De smet, het bederf, ik had het kunnen weten.’
‘Wat weten?’ wilde Nynaeve weten op hetzelfde moment dat Loial vroeg: ‘Wat is het? Wie heeft dit gedaan? Ik heb nog nooit iets dergelijks gezien of ervan gehoord.’
De Aes Sedai keek hem kalm aan. ‘Trolloks.’ Ze negeerde hun angstige gesnak naar adem. ‘Of Schimmen. Dat zijn Trollokrunen. De Trolloks hebben ontdekt hoe ze de saidinwegen op kunnen komen. Op die manier moeten ze onopgemerkt in Tweewater zijn gekomen; door de saidinpoort van Manetheren. Er is minstens één saidinpoort in de Verwording.’ Ze wierp een blik op Lan voor ze verder sprak.
De zwaardhand was zo ver weg dat het zwakke licht van zijn lantaarn nog maar net kon worden gezien. ‘Manetheren werd verwoest, maar vrijwel niets kan een saidinpoort vernietigen. Op die manier konden de Schimmen een klein leger rond Caemlin verzamelen, zonder dat er in elk land tussen de Verwording en Andor alarm werd geslagen.’ Ze wachtte en raakte in gedachten haar lippen aan. ‘Maar ze kennen toch nog niet alle paden, anders zouden ze Caemlin al zijn binnengestroomd door de poort die wij hebben gebruikt. Inderdaad.’
Rhand huiverde. Zomaar een saidinpoort binnenlopen en daar dan wachtende Trolloks in het duister vinden, honderden, mogelijk duizenden mismaakte reuzen met grauwende dierenkoppen die uit het zwart naar voren sprongen om te doden. Of erger.
‘De saidinwegen zijn niet gemakkelijk voor ze,’ riep Lan. Zijn lantaarn was maar twintig stap verder, maar het licht vormde slechts een vage, pluizige bol die heel ver weg leek van hun lantaarns rond de wegwijzer. Moiraine reed voor hen uit naar hem toe. Rhand werd misselijk toen hij zag wat de zwaardhand had aangetroffen.
Onder aan een van de bruggen rezen de verstarde gestalten van Trolloks op, gevangen toen ze rondzwaaiden met hoekige bijlen en zeisvormige zwaarden. De groteske lijven waren grijs en gepokt als de rots, en half weggezonken in het gezwollen, geblaarde oppervlak. Sommige blaren waren opengebarsten en lieten nog meer snuiten zien, versteend in een eeuwige snauw van angst. Rhand hoorde achter zich iemand kokhalzen en moest zelf diep slikken om niet precies hetzelfde te doen. Zelfs voor Trolloks was het een gruwelijke dood geweest.
Een paar voet achter de Trolloks eindigde de brug. De pilaar lag ervoor, in duizend stukken.
Loial stapte voorzichtig van zijn paard en bleef naar de Trolloks kijken alsof hij dacht dat ze weer tot leven zouden komen. Snel onderzocht hij de resten van de wegwijzer, volgde met een vinger de metalen lijnen die in de rots waren gelegd en klauterde toen weer in zijn zadel. ‘Dit was de eerste brug van het pad naar Tar Valon,’ zei hij. Mart wreef met de rug van zijn hand over zijn mond en hield zijn hoofd van de Trolloks afgewend. Egwene bedekte haar gezicht met haar handen. Rhand stuurde zijn paard naast Bela en raakte haar schouder aan. Ze draaide zich naar hem toe en greep hem bevend vast. Hij moest ook beven, maar haar greep voorkwam dat.
‘Maar goed dat we nog niet naar Tar Valon gaan,’ zei Moiraine.
Nynaeve wendde zich woedend tot de Aes Sedai. ‘Hoe kun je dit zo kalm opvatten? Met ons kan precies hetzelfde gebeuren.’
‘Misschien,’ zei Moiraine kalm en Nynaeve zette haar tanden zo hard op elkaar dat Rhand het knarsen meende te horen. ‘Maar waarschijnlijker,’ ging Moiraine onverstoorbaar verder, ‘beschermden de mannen, de Aes Sedai die de saidinwegen bouwden, de wegen ook en hebben ze valstrikken voor de schepsels van de Duistere ingebouwd. Voor zoiets moeten ze bevreesd zijn geweest, vóór de Halfmannen en Trolloks naar de Verwording waren teruggedreven. Hoe dan ook, we kunnen hier niet blijven talmen, en welke weg we ook kiezen, terug of verder, ze kunnen allemaal een val hebben. Loial, weet je de volgende brug?’
‘Ja. Ja, dat stuk van de wegwijzer hebben ze niet vernield, het Licht zij dank.’ Voor het eerst leek Loial even gretig om verder te rijden als Moiraine. Hij dreef zijn grote paard al verder voor hij uitgesproken was.
Nog twee bruggen lang bleef Egwene zich aan Rhand vastklampen. Hij vond het jammer toen ze zijn arm eindelijk met een gemompelde verontschuldiging en een gedwongen lachje losliet. Niet alleen omdat het echt fijn voelde dat zij hem zo vasthield, maar ook omdat hij had ontdekt dat je gemakkelijker dapper kon zijn als iemand bescherming bij je zocht.
Moiraine geloofde misschien wel niet dat er een val voor hen was opgesteld, maar ondanks alle haast waar ze het over had, reed ze langzamer dan eerst en bleef ze staan voor ze een brug op mochten of van een brug afreden naar een eiland. Ze ging met Aldieb dan een stap verder en tastte de lucht voor haar met een uitgestrekte hand af; zelfs Loial en Lan mochten pas doorrijden als zij toestemming gaf.
Rhand moest op haar oordeel afgaan, maar hij tuurde de duisternis in alsof hij verder kon kijken dan tien voet en luisterde ingespannen. Als Trolloks de saidinwegen konden gebruiken, dan kon die onbekende volger een ander schepsel van de Duistere zijn. Of meer dan een. Lan had gezegd dat hij het op de saidinwegen niet kon zeggen. Maar elke keer als ze een brug overstaken, ’s middags op de paardenrug aten en nog meer bruggen passeerden, hoorde hij alleen het gekraak van hun eigen zadels, de hoeven van de paarden en soms het gekuch of gemompel van iemand anders. Later kwam er ook nog een verre wind bij, daar ergens in het donker. Hij kon niet zeggen uit welke richting die kwam. Eerst dacht hij dat hij het zich verbeeldde, maar allengs werd hij er zekerder van.
Fijn om de wind weer te voelen, zelfs al is hij koud.
Opeens knipperde hij met zijn ogen. ‘Loial, zei je niet dat er helemaal geen wind is op de saidinwegen?’
Loial hield zijn paard vlak voor het volgende eiland in en hield zijn hoofd scheef om te luisteren. Langzaam werd zijn gezicht bleek en likte hij zijn lippen af. ‘Machin Shin,’ fluisterde hij hees. ‘De Zwarte Wind. Het Licht verlichte en bescherme ons. De Zwarte Wind!’
‘Hoeveel bruggen nog?’ vroeg Moiraine scherp. ‘Loial, hoeveel bruggen?’
‘Twee. Twee, denk ik.’
‘Vlug dan,’ zei ze en ze liet Aldieb het eiland opdraven. ‘Kijk snel.’ Loial praatte in zichzelf, of tegen iedereen die zat te luisteren, terwijl hij de wegwijzer las. ‘Ze kwamen er waanzinnig uit, krijsend over Machin Shin. Het Licht helpe ons! Zelfs zij die de Aes Sedai konden helen...’ Hij zocht de steen gehaast af en galoppeerde naar de gekozen brug met een geschreeuwd: ‘Deze kant op!’
Ditmaal stopte Moiraine niet om voor zich uit te tasten. Ze spoorde de groep aan tot een galop. De brug trilde onder de paarden en de lantaarns zwaaiden wild boven hen heen en weer. Loial liet zijn ogen over de volgende wegwijzer schieten en trok zijn grote ros snel rond, haast als een strijdros op het slagveld, nog voor het stilstond. Het geluid van de wind werd luider. Rhand kon het zelfs boven het geklepper van de hoeven op de rots horen. Het klonk achter hen en de windvlagen naderden.
Ze keken niet meer naar de laatste wegwijzer. Zodra het licht van de lantaarns daar op de witte lijn viel, zwaaiden ze in volle galop die kant op. Het eiland verdween achter hen en toen waren er alleen nog maar de gepokte grijze rotsen onder de hoeven en de witte streep. Rhand zat zo hard te hijgen dat hij niet eens meer zeker wist of hij de wind kon horen.
Uit de duisternis doemden de met ranken besneden poorten op, een klein stukje muur in de nacht. Moiraine boog zich uit haar zadel naar voren, stak haar hand uit naar het snijwerk en trok hem plotseling terug.
‘Het Avendesorablad is er niet!’ riep ze. ‘De sleutel is weg!’
‘Licht!’ schreeuwde Mart. ‘Bloedlicht!’ Loial gooide zijn hoofd achterover en slaakte een treurige kreet, als het gejank van een stervende.
Egwene raakte Rhands arm aan. Haar lippen beefden, maar ze keek alleen naar hem. Hij legde zijn hand op de hare en hoopte dat hij er niet banger uitzag dan zij. Hij voelde zich wel zo. Achter hen, in de richting van de wegwijzer, huilde de wind. Hij meende er bijna stemmen in te horen, stemmen die zulke smerigheden krijsten dat ze, zelfs half begrepen, het zuur uit zijn maag omhoog lieten komen.
Moiraine hief haar staf en vuur sloeg uit de top. Het was niet de pure witte vlam die Rhand zich van Emondsveld herinnerde en van de slag voor Shadar Logoth. Een ziekelijk geel trok vurige strepen. Trage vlokjes zweefden roetzwart weg. Een dunne, bijtende rook kringelde van de vlam weg, waardoor Loial begon te kuchen en de paarden zenuwachtig heen en weer begonnen te dansen, maar Moiraine richtte de straal op de poort. De rook beet in Rhands keel en voelde branderig in zijn neus.
Steen smolt als boter, blad en rank verschrompelden in het vuur en verdwenen. De Aes Sedai bewoog het vuur zo snel ze kon, maar het branden van een gat dat groot genoeg was om hen door te laten, ging niet snel. Rhand vond dat de boog gesmolten steen met een slakkengang vorm kreeg. Zijn mantel bewoog alsof die door een zuchtje wind werd gevangen en zijn hart leek stil te staan.
‘Ik kan het voelen,’ zei Mart met een haperende stem. ‘Licht, ik kan het voelen.’
Het vuur doofde en Moiraine liet haar staf zakken. ‘Klaar,’ zei ze. ‘Bijna klaar.’
Een dunne lijn liep over het reliëf. Rhand meende licht te zien – vaag, maar het was licht – door de kier. Ondanks het snijden stonden de twee gebogen brokken steen er echter nog, een halve boog uit iedere deur. De opening was groot genoeg voor iedereen, hoewel Loial mogelijk plat op zijn paard moest liggen. Als de twee rotsblokken eenmaal verdwenen waren, zou het groot genoeg zijn. Hij vroeg zich af hoeveel ieder blok woog. Duizend pond? Meer? Misschien moeten we allemaal afstappen en duwen. Misschien kunnen we er een omduwen voor de wind er is. Een windvlaag trok aan zijn mantel. Hij probeerde niet te luisteren naar wat de stemmen riepen.
Toen Moiraine achteruit ging, sprong Mandarb naar voren, recht op de poorten af, met Lan ineengedoken in het zadel. Op het laatste moment draaide het strijdros bij om met zijn schouder tegen de steen te botsen, zoals hij geleerd had om andere paarden in een veldslag ten val te brengen. Met een klap viel de steen naar buiten en werden zwaardhand en paard door hun vaart door de rokerige schemering van de saidinpoort gevoerd. Het licht dat erdoor viel, was het licht van de ochtend, bleek en schraal, maar voor Rhand was het net alsof de zomerzon vol op zijn gezicht brandde.
Aan de andere kant van de poort vertraagde Mandarb tot een sukkeldraf. De zwaardhand trok traag de teugels aan en wendde zich naar de poort. Rhand wachtte er niet op. Hij duwde Bela’s hoofd naar de opening en mepte de ruige merrie hard op haar kruis. Egwene had nog net tijd om verschrikt naar hem om te kijken voor Bela haar de saidinwegen uit reed.
‘Allemaal, eruit!’ beval Moiraine. ‘Snel! Rijden!’
Terwijl ze dit zei, stak de Aes Sedai haar staf met gestrekte arm uit in de richting van de wegwijzer. Er sprong iets uit de punt van de staf, als vloeibaar licht dat veranderd was in een stroperig vuur, een vurige speer van wit, rood en geel, die in het zwart rondstraalde en ontplofte, fonkelend als verbrijzelde diamanten. De wind gilde gekweld; krijste van woede. Het duizendvoudig gemompel dat zich in de wind ophield, raasde donderend, gierde waanzinnig, spoog beloften, huilde van verrukking. Het was nog net te horen, nog net te begrijpen, zodat Rhand zich doodmisselijk voelde.
Hij schopte Rood naar voren en drong vlak na de anderen de opening in. Iedereen probeerde zich tegelijk door de rokerige opening te persen. De ijzige kilte stroomde weer door hen heen, dat vreemde gevoel alsof hij langzaam in een winterse vijver wegzakte, waarbij het koude water steeds ijziger werd terwijl het over zijn huid kroop. Net als de eerste keer leek het eeuwig door te gaan en ondertussen vroeg hij zich af of de wind hen kon grijpen terwijl ze zo werden vastgehouden.
Even onverwacht als een doorgeprikte zeepbel verdween de kilte en stond hij buiten. Zijn paard bewoog het volgende ogenblik wel twee keer zo snel als daarvoor, struikelde en gooide hem bijna van zich af. Hij sloeg beide armen om de nek van de vos en hield zich uit alle macht vast. Toen hij weer terug in het zadel wipte, schudde Rood zich en voegde zich op een drafje bij de anderen, even kalm alsof er helemaal niets vreemds was gebeurd. Het was koud, niet de kilte van de saidinpoort, maar aangenaam, een natuurlijke winterkou die langzaam en gestaag in het vlees beet.
Hij trok zijn mantel om zich heen en hield zijn ogen gericht op de doffe glans van de saidinpoort. Naast hem leunde Lan voorover, een hand op zijn zwaard. Man en paard waren gespannen, alsof ze op het punt stonden er weer doorheen te springen als Moiraine niet zou verschijnen.
De saidinpoort stond in een verwarde massa stenen aan de voet van een heuvel, verborgen door struiken, behalve waar de gevallen steenbrokken de kale bruine takken hadden afgebroken. Vergeleken met het beeldhouwwerk op de rest van de poort zag de struik er nog doder uit dan de steen.
Traag bolde het duistere oppervlak op als een of andere vreemde, uitgerekte bel die naar het oppervlak van een vijver stijgt. Moiraines rug brak door de bel heen. Duim voor duim verwijderden de Aes Sedai en haar vage spiegelbeeld zich van elkaar. Nog steeds hield ze haar staf voor zich uit. Dit hield ze vol terwijl ze Aldieb de poort uit trok. De witte merrie bokte angstig, met rollende ogen. Terwijl ze achteruitliep bleef Moiraine de saidinpoort in de gaten houden. De saidinpoort verduisterde. De nevelige glans werd doffer, ging van grijs over in koolzwart en toen in een zwart dat net zo drukkend was als het hart van de saidinwegen. Als van grote afstand huilde de wind naar hen, verborgen stemmen gevuld met een onlesbare dorst naar levende wezens, gevuld met vraatzucht naar pijn, gevuld met teleurstelling en ergernis.
De stemmen leken in Rhands oren te fluisteren, te trillen op het randje van begrip en eroverheen. Vlees zo mooi, zo mooi te snijden, de huid te kerven; huid te villen, te vouwen, zo heerlijk de repen te vouwen, zo heerlijk, zo rood de druppels die spatten, bloed zo rood, zo rood, zo zoet, zoet krijsen, fijn krijsen, krijsend gezang, zingend gekrijs...
Het fluisteren stierf weg, de zwartheid nam af, vergrauwde, en de saidinpoort was weer een schemerige glans achter een boog van bewerkte steen.
Rhand liet langzaam en bevend zijn adem ontsnappen. Hij was niet de enige; hij hoorde anderen opgelucht ademhalen. Egwene had Bela naast Nynaeves paard gestuurd en de twee vrouwen hadden de armen om elkaar heen geslagen, hun hoofden op elkaars schouders.
Zelfs Lan leek opgelucht, hoewel de harde lijnen van zijn gezicht niets verrieden; het bleek meer uit de manier waarop hij op Mandarb zat, de meer ontspannen lijn van zijn schouders toen hij naar Moiraine keek, de houding van zijn hoofd.
‘Het kon er niet doorheen,’ zei Moiraine. ‘Ik dacht al dat het dat niet kon. Bah!’ Ze gooide haar staf op de grond en wreef haar hand af aan haar mantel. Dik en zwart roet kleefde aan de bovenste helft van haar staf. ‘De smet bederft alles daar.’
‘Wat was dat?’ wilde Nynaeve weten. ‘Wat was het?’
Loial leek in de war. ‘Nou, Machin Shin natuurlijk. De Zwarte Wind die zielen steelt.’
‘Maar wat is het?’ hield Nynaeve vol. ‘Zelfs een Trollok kun je aankijken, aanraken als je maag ertegen kan. Maar dat...’ Ze huiverde krampachtig.
‘Een of ander overblijfsel uit de Tijd van Waanzin, misschien,’ antwoordde Moiraine. ‘Of misschien zelfs wel uit de Oorlog van de Schaduw, de Oorlog van Kracht. Iets wat zich al zo lang op de saidinwegen verborgen houdt, dat het er niet meer uit kan. Niemand, zelfs geen Ogier, weet hoe of hoe ver de wegen lopen. Het zou ook iets van de saidinwegen zelf kunnen zijn. Zoals Loial al zei: de saidinwegen leven en alle levende wezens hebben parasieten. Misschien is het wel een schepsel van het bederf zelf, iets wat uit de rotting is geboren. Iets wat leven en licht haat.’
‘Houd op!’ riep Egwene. ‘Ik wil er niets meer over horen. Ik kon horen wat het zei...’ Ze slikte huiverend de rest in.
‘We zullen nog aan ergere dingen het hoofd moeten bieden,’ zei Moiraine zachtjes. Rhand dacht niet dat ze wilde dat het gehoord werd. De Aes Sedai klom vermoeid in haar zadel en maakte het zich met een dankbare zucht gemakkelijk. ‘Dit is gevaarlijk,’ zei ze en ze keek naar de kapotte poort. Ze keek even kort naar haar verkoolde staf. ‘Het ding kan niet naar buiten, maar iedereen kan er per ongeluk binnenkomen. Als we in Fal Dara zijn, moet Agelmar er mannen heen sturen om het dicht te metselen.’ Ze wees naar het noorden, waar in verre nevels torens uitstaken boven de kale boomtoppen.