10 Afscheid

Een eenzame lantaarn hing aan een spijker in een stalpaal en verspreidde door zijn half dichte klepjes een vaag schijnsel. De meeste stalhokken waren in diepe schaduwen gehuld. Toen Rhand binnenkwam, vlak achter Mart en de zwaardhand, sprong Perijn overeind uit het ritselende stro. Hij had met zijn rug tegen een hokdeur gezeten. Een zware mantel golfde om hem heen.

Lan bleef amper staan om te vragen: ‘Heb je rondgekeken zoals ik je zei, smid?’

‘Ik heb gekeken,’ antwoordde Perijn. ‘Er is niemand, behalve wij. Waarom zou iemand zich hier verbergen...’

‘Waakzaamheid en een lang leven gaan hand in hand, smid.’ De zwaardhand liet snel zijn ogen door de diepe schaduwen van de stal en de hooizolder dwalen, waarna hij het hoofd schudde. ‘Geen tijd,’ mompelde hij, half tegen zichzelf. ‘Haast, zei ze.’

Alsof hij zijn eigen woorden opvolgde, stapte hij snel naar de vijf paarden die vastgebonden, opgetuigd en gezadeld achter in de lichtkring stonden. Twee ervan waren de zwarte hengst en de witte merrie die Rhand eerder had gezien. De andere waren niet zo groot of zo snel gebouwd, maar het waren de beste paarden in Emondsveld. Haastig maar zorgvuldig liep Lan gespen en gordelriemen na en de leren strengen waarmee de zadeltassen, waterzakken en dekenrollen achter de zadels waren vastgebonden.

Rhand wisselde zenuwachtige blikken uit met zijn vrienden en probeerde er uit alle macht uit te zien of hij echt graag wilde vertrekken.

Toen pas zag Mart het zwaard aan Rhands zij en wees ernaar. ‘Van plan zwaardhand te worden?’ Hij lachte, maar slikte zijn lach in na een vlugge blik op Lan. De zwaardhand leek het niet op te merken.

‘Of op zijn minst een wacht van een koopman?’ vervolgde Mart met een grijns die een klein beetje geforceerd leek. Hij hief zijn boog. ‘Het wapen van een eerlijk man is niet goed genoeg voor hem.’

Rhand wilde best met zijn zwaard pronken, maar Lans aanwezigheid weerhield hem. De zwaardhand keek niet eens zijn kant op, maar hij was er zeker van dat de man zich bewust was van alles wat er om hem heen gebeurde. In plaats daarvan zei hij op overdreven vlakke toon: ‘Kan van pas komen’ alsof een zwaard dragen eigenlijk heel gewoon was.

Perijn bewoog; hij probeerde iets onder zijn mantel te verbergen.

Rhand ving nog net een glimp op van een brede leren gordel om het middel van de smidsgezel, met de steel van een bijl die door een lus in de gordel gestoken was.

‘Wat heb je daar?’ vroeg hij.

‘Precies! Net een koopmanswacht, laat me niet lachen,’ joelde Mart.

Perijn fronste naar Mart en liet blijken dat hij al ruimschoots het mikpunt was geweest van grapjes. Toen zuchtte hij diep en sloeg zijn mantel opzij om de bijl te laten zien. Het was niet het gewone gereedschap van een houthakker. Een breed blad in de vorm van een halve maan aan de ene kant van de kop en een gebogen piek aan de andere kant maakten het al even buitenissig voor Tweewater als Rhands zwaard. Toch lag Perijns hand erop alsof de bijl hem vertrouwd was.

‘Baas Lohan heeft hem ongeveer twee jaar geleden gemaakt, voor de wachter van een wolkoper. Maar toen hij af was, wilde de man niet de afgesproken prijs betalen en baas Lohan wou niet lager gaan. Hij heeft hem aan mij gegeven toen...’ hij schraapte zijn keel en fronste nu even boos naar Rhand, ‘toen hij me ermee zag oefenen. Hij zei dat ik hem net zo goed kon houden, omdat hij er toch niets nuttigs van kon maken.’

‘Aan het oefenen,’ sniklachte Mart, maar hij stak verzoenend zijn handen op toen Perijn zijn hoofd ophief. ‘Wat je zegt. Het is maar goed dat een van ons weet hoe je een echt wapen moet gebruiken.’

‘Die boog is een echt wapen,’ zei Lan opeens. Hij legde een arm over het zadel van zijn grote zwarte paard en keek hen ernstig aan. ‘Net als die slingers waarmee ik dorpsjongens heb gezien. Het maakt niet uit dat jullie ze eigenlijk voor niets anders gebruiken dan de konijnenjacht of om een wolf van de schapen te verjagen. Alles kan een wapen zijn in de handen van de man of vrouw die de moed en de wil heeft om het zo te gebruiken. Zelfs als er geen Trolloks zijn, kun je dat maar beter goed in je oren knopen voor we Emondsveld en Tweewater verlaten, als je Tar Valon levend wilt bereiken.’

Zijn gezicht en zijn stem waren koud als de dood en hard als een ruw gehakte grafsteen. Hun glimlach verdween en hun tong bevroor.

Perijn maakte een grimas en trok zijn mantel weer over de bijl. Mart staarde naar zijn voeten en schoof met zijn tenen het stro over de vloer. De zwaardhand gromde en ging verder met het nakijken van het tuig. De stilte bleef nog even hangen.

‘Dit lijkt allemaal niet erg op de verhalen,’ zei Mart ten slotte.

‘Ik weet het niet,’ zei Perijn zuur. ‘Trolloks, een zwaardhand, een Aes Sedai, wat wil je nog meer?’

‘Aes Sedai,’ fluisterde Mart en het klonk of hij het opeens koud had.

‘Geloof jij haar, Rhand?’ vroeg Perijn. ‘Ik bedoel, wat zouden Trolloks van ons willen?’

Tegelijk gluurden ze naar de zwaardhand. Lan leek helemaal op te gaan in de zadelriemen van de witte merrie, maar toch schoof het drietal naar de staldeur toe, weg van Lan. Ze staken hun hoofden bij elkaar en praatten zachtjes.

Rhand schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet, maar ze had gelijk met die boerderijen van ons, dat die als eerste werden aangevallen. Hier in het dorp vielen ze ook als eerste het huis van baas Lohan en de smidse aan. Ik heb het de dorpsmeester gevraagd. Je kunt net zo goed geloven dat ze achter ons aan zitten als achter iemand of iets anders.’ Opeens besefte hij dat zijn vrienden hem aanstaarden.

‘Heb jij het de dorpsmeester gevraagd?’ vroeg Mart ongelovig. ‘Moiraine Sedai zei dat we het niemand mochten vertellen’

‘Ik heb hem niet gezegd waarom ik het vroeg,’ protesteerde Rhand.

‘Bedoel je dat jullie tegen niemand iets gezegd hebben? Dat jullie niemand verteld hebben dat je wegging?’

Perijn haalde verdedigend zijn schouders op. ‘Moiraine Sedai zei: tegen niemand.’

‘We hebben briefjes neergelegd,’ zei Mart. ‘Voor thuis. Ze zullen ze morgen wel vinden. Hé Rhand, mijn moeder denkt dat Tar Valon na Shayol Ghul het ergste is wat er bestaat.’ Hij lachte kort om te laten merken dat hij er anders over dacht. Het klonk niet erg overtuigend. ‘Ze zou me al in de kelder opsluiten als ze geloofde dat ik er over droomde daarheen te gaan.’

‘Baas Lohan is zo koppig als steen,’ voegde Perijn eraan toe, ‘en vrouw Lohan is nog erger. Als je haar in de overblijfselen van het huis had zien graven, terwijl ze maar bleef zeggen dat ze hoopte dat de Trolloks terug zouden komen, zodat ze die te lijf kon gaan...’

‘Drakenvuur, Rhand,’ zei Mart. Ik weet dat zij een Aes Sedai is en zo, maar de Trolloks waren echt hier. Ze zei dat we het niemand mochten vertellen. Als een Aes Sedai al niet weet wat ze hieraan kan doen, wie dan wel?’

‘Ik weet het niet.’ Rhand wreef over zijn voorhoofd. Hij had hoofdpijn en hij kon die droom maar niet vergeten. ‘Mijn vader gelooft haar. Nou ja, hij Stemde ermee in dat we moesten gaan’

Opeens stond Moiraine in de deuropening. ‘Je hebt met je vader over deze reis gepraat?’ Ze was van top tot teen in het donkergrijs gekleed en haar rok had een split, zodat ze schrijlings kon rijden. De ring met het serpent was het enige goud dat ze nu droeg.

Rhand keek naar haar wandelstaf; ondanks de vlammen die hij had gezien, zag hij geen spoortje geblakerd hout, zelfs geen schroeiplekken. ‘Ik kon niet weggaan zonder het hem te laten weten.’

Ze keek hem even met opeengeklemde lippen aan voor ze zich tot de anderen wendde. ‘En hebben jullie ook besloten dat een briefje niet voldeed?’ Mart en Perijn verzekerden haar, door elkaar pratend, dat ze alleen briefjes hadden achtergelaten, precies zoals ze had gezegd. Ze knikte, gebaarde hen te zwijgen en keek Rhand scherp aan.

‘Gedane zaken zijn reeds in het Patroon verweven. Lan?’

‘De paarden zijn klaar,’ zei de zwaardhand, ‘en we hebben genoeg proviand om Baerlon te bereiken en nog wat meer als voorraad. We kunnen vertrekken wanneer we willen. Ik stel voor: nu.’

‘Niet zonder mij.’ Egwene glipte de stal binnen met in haar armen een in een sjaal gepakte bundel. Rhand struikelde bijna over zijn eigen voeten.

Lans zwaard was al half getrokken; toen hij zag wie het was, schoof hij het wapen terug. Zijn ogen verraadden niets. Perijn en Mart begonnen tegelijk te praten om Moiraine ervan te overtuigen dat ze Egwene niets hadden verteld. De Aes Sedai negeerde hen en keek enkel naar Egwene. Ze tikte met een vinger nadenkend tegen haar tanden. De kap van Egwenes donkerbruine mantel was opgeslagen, maar hij verborg de uitdagende blik waarmee ze Moiraine aankeek niet.

‘Ik heb alles bij me wat nodig is. Ook voedsel. En ik wil niet achtergelaten worden. Ik krijg waarschijnlijk nooit een tweede kans om de wereld buiten Tweewater te zien.’

‘Dit is geen gezellig uitstapje naar het Waterwold, Egwene,’ gromde Mart. Hij deed een stap naar achter toen ze hem vanonder haar samengetrokken wenkbrauwen aankeek.

‘Dankjewel, Mart. Ik zou het niet hebben geweten. Denken jullie dat jullie de enigen zijn die daarginds willen rondkijken? Ik heb er even lang van gedroomd als jullie en ik ben niet van plan deze kans te missen.’

‘Hoe heb je ontdekt dat we weggingen?’ wilde Rhand weten. ‘Je kunt trouwens niet met ons mee. We gaan niet weg omdat het zo leuk is. De Trolloks zitten ons achterna.’ Ze bekeek hem welwillend en hij werd rood.

‘Allereerst,’ zei ze geduldig, ‘zag ik Mart rondsluipen terwijl hij enorm zijn best deed om niet gezien te worden. Daarna zag ik dat Perijn probeerde die belachelijk grote bijl onder zijn mantel te verstoppen. Ik wist dat Lan een paard had gekocht en opeens vroeg ik me af waarom hij er nóg een nodig had. En als hij er één kon kopen, dan konden het er ook meer zijn. Ik telde dat op bij het stiekeme gedoe van Mart en Perijn – net twee stierkalfjes die deden alsof ze vossen waren – nou, en daar paste maar één antwoord op. Ik weet niet of ik verbaasd moet zijn jou hier aan te treffen, Rhand, na al je gepraat over dagdromen. Maar goed, als Mart en Perijn erbij betrokken waren, had ik kunnen weten dat jij ook van de partij zou zijn.’

‘Ik moet gaan, Egwene,’ zei Rhand. ‘Wij allemaal, anders komen de Trolloks terug.’

‘De Trolloks!’ Egwene lachte ongelovig. ‘Rhand, als je hebt besloten wat van de wereld te zien, goed, maar bespaar me alsjeblieft zo’n onzinverhaal.’

‘Het is waar,’ zei Perijn terwijl Mart begon: ‘De Trolloks...’

‘Genoeg,’ zei Moiraine kalm, haar stem sneed hun gepraat af als een scherp mes. ‘Heeft iemand anders hier iets van gemerkt?’ Haar stem was zacht, maar Egwene slikte en rechtte haar rug voor ze antwoord gaf.

‘Na vannacht kunnen ze alleen maar denken aan hoe ze alles weer moeten opbouwen en wat ze moeten doen als het weer gebeurt. Ze hebben nergens anders oog voor, tenzij je het onder hun neus wrijft. En ik heb niemand over mijn verdenkingen verteld. Niemand.’

‘Goed dan,’ zei Moiraine na een korte stilte. ‘Je mag met ons mee.’ Een verraste uitdrukking gleed over Lans gezicht, maar die verdween bijna meteen weer. Uiterlijk was hij weer onbewogen, maar zijn woorden klonken nijdig: ‘Nee, Moiraine!’

‘Het maakt nu deel uit van het Patroon, Lan.’

‘Dit is onzinnig,’ protesteerde hij. ‘Er is geen enkele reden voor haar om mee te gaan en alle reden om hier te blijven.’

‘Er is een reden,’ zei Moiraine kalm. ‘Deel van het Patroon, Lan.’ Het stenen gezicht van de zwaardhand verried niets, maar hij knikte langzaam.

‘Maar Egwene,’ zei Rhand, ‘de Trolloks zitten ons achterna. We zullen niet veilig zijn tot we in Tar Valon aankomen.’

‘Probeer me maar niet bang te maken,’ zei ze. ‘Ik ga mee.’

Rhand kende die toon. Hij had die niet meer gehoord sinds ze had besloten dat boompje klimmen iets voor kinderen was, maar hij herinnerde hem zich maar al te goed. ‘Als je denkt dat een achtervolging door Trolloks leuk is,’ begon hij, maar Moiraine onderbrak hem.

‘Hier hebben we geen tijd voor. We moeten bij het aanbreken van de dag zo ver mogelijk weg zijn. Als we haar achterlaten, Rhand, kan ze het dorp in opschudding brengen voor we een span verder zijn en dat zou de Myrddraal zeker waarschuwen.’

‘Dat zou ik niet doen,’ verweerde Egwene zich.

‘Ze kan op het paard van de speelman rijden,’ zei de zwaardhand. ‘Ik zal zoveel achterlaten dat hij een ander kan kopen.’

‘Dat zal niet gaan,’ klonk Thom Merrilins galmende stem vanaf de hooizolder. Lans zwaard kwam ditmaal helemaal uit zijn schede en hij stak het niet terug terwijl hij naar de speelman opkeek.

Thom gooide een dekenrol omlaag, slingerde toen zijn kist met de fluit en harp op zijn rug en hing uitpuilende zadeltassen over zijn schouder. ‘Ik kan in dit dorp verder niets meer doen. Daar komt bij dat ik nog nooit in Tar Valon heb opgetreden. En hoewel ik gewoonlijk in m’n eentje reis, heb ik na vannacht geen enkel bezwaar tegen gezelschap.’

De zwaardhand keek Perijn grimmig aan en Perijn bewoog onrustig, ‘Ik dacht niet aan de hooizolder,’ mompelde hij.

Toen de lange benen van de speelman de ladder van de hooizolder afklauterden, sprak Lan stijf en formeel: ‘Is dit ook een deel van het Patroon, Moiraine Sedai?’

‘Alles is een deel van het Patroon, oude vriend,’ antwoordde Moiraine zachtjes. ‘Wij hebben het niet voor het zeggen. Maar we zullen zien.’

Thom zette zijn voeten op de stalvloer en draaide zich bij de ladder om terwijl hij stro van zijn lapjesmantel borstelde. ‘Feitelijk’ zei hij op normale toon, ‘zou je kunnen zeggen dat ik zelfs sta op reizen in gezelschap. Ik heb vele uren achter vele kroezen bier zitten nadenken over mijn laatste levensdag. De kookpot van een Trollok staat me niet aan.’ Hij keek naar Lans zwaard. ‘Dat hoeft niet. Ik ben geen aangesneden kaas.’

‘Baas Merrilin,’ zei Moiraine, ‘we moeten snel weg en er wachten ons vrijwel zeker grote gevaren. De Trolloks zijn ergens buiten en we reizen ’s nachts. Weet u zeker dat u niet ons mee wilt reizen?’

Thom keek hen allen spottend aan met een glimlach op zijn gezicht. ‘Als het niet te gevaarlijk is voor het meisje, kan het voor mij ook niet al te gevaarlijk zijn. Bovendien, welke speelman wil niet wat gevaar trotseren om in Tar Valon op te kunnen treden?’

Moiraine knikte en Lan stopte zijn zwaard terug. Rhand vroeg zich opeens af wat er gebeurd was als Thom van gedachten was veranderd of als Moiraine niet had geknikt. De speelman begon zijn paard op te zadelen, alsof zulke gedachten nooit bij hem waren opgekomen, maar Rhand merkte dat hij meermalen een blik op Lans zwaard wierp.

‘Goed,’ zei Moiraine. ‘Welk paard voor Egwene?’

‘De paarden van de kramer zijn even slecht als de Durraners,’ antwoordde de zwaardhand zuur. ‘Sterke, maar trage trekkers.’

‘Bela,’ zei Rhand, een blik van Lan opvangend die hem deed wensen dat hij zijn mond had gehouden. Maar hij wist dat hij Egwene toch niet kon tegenhouden; hij kon nu maar beter helpen. ‘Bela is misschien niet zo snel als de andere paarden, maar ze is sterk. Ik berijd haar soms. Ze houdt ons best bij.’

Lan keek in Bela’s hok en mompelde binnensmonds. ‘Ze is misschien wat beter dan de andere,’ zei hij eindelijk. ‘Ik veronderstel dat we geen andere keuze hebben.’

‘Dan zullen we het met haar moeten doen,’ zei Moiraine. ‘Rhand, zoek een zadel voor Bela. Snel nu! We hebben al te lang gedraald.’

Rhand koos haastig een zadel en een deken uiy het tuighok en haalde toen Bela uit haar hok. De merrie keek slaperig verbaasd om toen hij het zadel op haar rug legde. Hij reed altijd ongezadeld; ze was niet gewend aan een zadel. Hij maakte kalmerende geluidjes terwijl hij de zadelriem aanhaalde en ze aanvaardde het vreemde ding met niet meer dan het schudden van haar manen.

Hij nam Egwenes bundel van haar over en bond die achter het zadel vast, terwijl zij Bela besteeg en haar rokken goed schikte. Die hadden geen split, zodat haar wollen kousen tot aan haar knieën zichtbaar waren. Ze droeg dezelfde zachtleren schoenen als de andere dorpsmeisjes. Die waren al absoluut ongeschikt voor een uitstapje naar Wachtheuvel, laat staan voor een reis naar Tar Valon. ‘Ik vind nog steeds dat je niet mee moet gaan’ zei hij. ‘Ik heb niets verzonnen over die Trolloks. Maar ik beloof je dat ik voor je zal zorgen.’

‘Misschien moet ik voor jou zorgen,’ antwoordde ze opgewekt. Zijn vermoeide blik deed haar glimlachen toen ze zich vooroverboog om zijn haar glad te strijken, ‘ik weet dat je me zult beschermen, Rhand. We zullen elkaar beschermen. Maar nu kun je maar beter op je paard klimmen.’

Alle anderen zaten reeds in het zadel op hem te wachten, besefte hij. Het enige paard zonder ruiter was Wolk, een groot grijs paard met zwarte manen en een zwarte staart dat van Jon Tan was, of liever: was geweest. Hij klom in het zadel, al ging het moeilijk omdat het paard zijn hoofd achteruit wierp en opzij danste toen Rhand zijn voet in de beugel zette en zijn zwaardschede tussen de benen van het paard verward raakte. Het was geen toeval dat zijn vrienden Wolk niet hadden gekozen. Baas Tan hield vaak wedstrijden met zijn vurige grijze tegen de paarden van kooplieden. Rhand wist zeker dat hij nog nooit had verloren, maar hij wist ook zeker dat Wolk het zijn berijder niet makkelijk maakte. Lan moest een enorme prijs hebben betaald, anders had de molenaar hem nooit verkocht. Toen hij in het zadel zat, werd het dansen van Wolk nog erger, alsof het dier graag wilde rennen. Rhand greep de teugels ferm beet en prentte zichzelf in dat het allemaal goed zou gaan. Als hij dat zelf maar geloofde, zou hij misschien ook het paard kunnen overtuigen.

Buiten kraste een uil in de nacht en de Emondsvelders veerden op voor ze beseften wat het was. Ze lachten zenuwachtig en keken elkaar beschaamd aan.

‘Hierna zullen veldmuizen ons nog de bomen in jagen,’ merkte Egwene met een beverig gegiechel op.

Lan schudde zijn hoofd. ‘Het had beter een wolf kunnen zijn.’

‘Wolven?’ riep Perijn uit en de zwaardhand keek hem onbewogen aan. ‘Wolven houden niet van Trolloks, smid, en Trolloks houden niet van wolven, of van honden, wat dat betreft. Als ik wolven hoor, weet ik zeker dat de Trolloks ons buiten niet op staan wachten.’ Hij reed de maanverlichte nacht in en liet zijn grote zwarte paard stapvoets gaan. Moiraine reed zonder enige aarzeling achter hem aan en Egwene bleef vlak naast de Aes Sedai. Rhand en de speelman vormden de achterhoede, achter Mart en Perijn.

Achter de herberg was het donker en stil en gevlekte maanschaduwen gleden over het erf. Het zachte geplof van de hoeven stierf snel weg, opgeslokt door de nacht. In de duisternis veranderde de mantel van de zwaardhand hem in een schaduw. Het was dat Lan de weg moest wijzen, anders waren ze in een kluitje om hem heen gaan rijden. Toen hij de poort van het erf naderde, bedacht Rhand dat ze niet gemakkelijk ongezien uit het dorp zouden kunnen komen. Uit veel vensters in het dorp straalde een bleekgeel licht, waarin zich vaak gestalten bewogen van dorpsgenoten die naar buiten keken om te zien wat deze nacht zou brengen. Geen van de dorpelingen wilde een tweede keer verrast worden.

In de diepe schaduwen naast de herberg, waar het erf overging in de weg, hield Lan opeens zijn paard in en gebaarde heftig naar hen dat ze stil moesten zijn.

Op de Wagenbrug stampten laarzen en hier en daar glinsterde maanlicht op metaal. De laarzen klakten de brug over, krasten in de steenslag en naderden de herberg. De groep in de schaduw maakte geen enkel geluid. Rhand vermoedde dat zijn vrienden te bang waren om geluid te maken. Net als hij.

De voetstappen hielden stil voor de herberg, in de grijze schaduw net buiten het vage licht van de vensters van de gelagkamer. Pas toen Jon Tan naar voren stapte, zag Rhand wie het waren. Jon droeg een speer op zijn stevige schouders en had een oud wambuis aan dat strak om zijn borst spande en helemaal was bezet met ijzeren maliën. Een tiental mannen uit het dorp en van de omliggende boerderijen stond achter hem, sommigen met helmen of oude stukken wapenrusting die generaties lang stof hadden verzameld op zolders. Ze droegen allemaal een speer, een houtbijl of een roestige piek.

De molenaar gluurde door een venster van de gelagkamer en draaide zich toen met een knik om. Hier lijkt alles in orde.’ De anderen stelden zich in twee slordige rijen achter hem op en de groep marcheerde de nacht in alsof ze op de maat van drie verschillende trommen liepen.

‘Twee Trolloks van de Dha’vol peuzelen die op als ontbijt,’ mompelde Lan toen het geluid van hun laarzen was weggestorven, ‘maar ze hebben oren en ogen.’ Hij draaide zijn hengst. ‘Kom.’

Langzaam en stil leidde de zwaardhand hen terug over het erf, de oever af, tussen de wilgen door en de Wijnvloed in. Dicht bij de Wijnbron was het koude, snelle water dat glinsterend rond de paardenbenen kringelde, al diep genoeg om tegen de zolen van de ruiterlaarzen te klotsen.

Toen ze er op de andere oever uitklommen, volgde de rij paarden onder Lans vaardige leiding een route die hen zo ver mogelijk van de dorpshuizen weghield. Van tijd tot tijd bleef Lan staan en gebaarde hen stil te zijn, hoewel niemand anders iets had gehoord of gezien. Maar iedere keer dat hij dat deed, kwam er een groep dorpelingen en boeren voorbij. Langzaam trokken ze naar de noordelijke grens van het dorp.

Rhand tuurde in het donker naar de hoge nokken van de huizen en probeerde ze in zijn geheugen te griffen. Een mooie avonturier ben ik, dacht hij. Hij was nog niet eens het dorp uit en had nu al heimwee. Maar hij hield niet op met rondkijken.

Ze passeerden de laatste boerderijen aan de rand van het dorp en trokken het land in, evenwijdig aan de Noorderweg die naar Tarenveer leidde. Rhand bedacht dat de nachthemel nergens zo mooi kon zijn als boven Tweewater. Het diepe zwart leek zich eindeloos uit te spreiden en ontelbare sterren glinsterden als kristallen lichtpuntjes. De maan was vrijwel helemaal vol en leek zo dichtbij dat hij hem bijna aan kon raken. Als hij zijn arm uitstak dan...

Een zwarte vorm schoof langzaam voor de zilverachtige bol van de maan. Rhand rukte onwillekeurig aan de teugels van de grijze.

Een vleermuis, dacht hij zwakjes, maar hij wist dat het niet zo was. Vleermuizen waren ’s avonds heel gewoon. Ze joegen in de schemering op vliegen en bijters. De vleugels van dat schepsel mochten dan dezelfde vorm hebben, maar ze bewogen met de trage machtige slag van een roofvogel. En het was op jacht. De manier waarop het in grote bogen rondeirkelde, liet daar geen twijfel over bestaan. Het ergste was de grootte. Een vleermuis die zo groot tegen de maan afstak, zou je bijna aan kunnen raken. Hij probeerde te schatten hoe hoog dat ding moest zijn en hoe groot. Het lijf moest wel zo groot zijn als dat van een mens en de vleugels... Het schoof weer voor de maan langs en wervelde opeens omlaag om in de nacht te worden opgenomen.

Hij had niet beseft dat Lan naar hem was teruggereden tot de zwaardhand hem bij zijn arm greep. ‘Waar zit je naar te staren, jongen? We moeten verder.’ De anderen wachtten achter Lan.

Rhand verwachtte half en half te horen dat zijn vrees voor de Trolloks zijn gezond verstand had overvleugeld, maar hij vertelde wat hij had gezien. Hij hoopte dat Lan het af zou doen als een vleermuis of als gezichtsbedrog.

Lan gromde een woord, het klonk alsof hij er een vieze smaak aan overhield. ‘Draghkar.’ Egwene en zijn vrienden zochten zenuwachtig in alle richtingen de hemel af, maar de speelman kreunde zachtjes.

‘Ja,’ zei Moiraine. ‘Op iets beters hoef je niet te hopen. En als de Myrddraal een Draghkar onder zijn bevel heeft, zal hij weldra weten waar wij zijn, als hij het al niet weet. We moeten zo snel mogelijk door het open veld trekken. We kunnen Tarenveer nog vóór de Myrddraal bereiken. Hij en zijn Trolloks zullen niet zo gemakkelijk als wij aan de andere kant van de rivier komen.’

‘Een Draghkar?’ vroeg Egwene. ‘Wat is dat?’

Thom Merrilin gaf haar hees antwoord. ‘In de oorlog die de Eeuw der Legenden beëindigde, werden ergere dingen dan Trolloks of Halfmannen geschapen.’

Moiraines ogen schoten zijn kant op toen hij sprak. Zelfs het duister kon de scherpte van haar blik niet verbergen.

Voor iemand nog meer vragen aan de speelman kon stellen, begon Lan aanwijzingen te geven. ‘We rijden nu naar de Noorderweg. Volg mij, als je leven je lief is. Houd me bij en blijf bij elkaar.’

Hij draaide zijn paard en de anderen galoppeerden zwijgend achter hem aan.

Загрузка...