37 De lange jacht

Nynaeve greep de teugels van de drie paarden en tuurde de nacht in alsof ze op de een of andere manier de duisternis kon doorhoren en de Aes Sedai en de zwaardhand kon vinden. Om haar heen stonden bomen als skeletten, scherp en zwart in het zwakke maanlicht. De bomen en de nacht schermden alles af wat Moiraine en Lan aan het doen waren en geen van beiden had haar er ook maar iets over verteld. Een zacht ‘houd de paarden stil’ van Lan, toen waren ze verdwenen en hadden haar als een staljongen laten staan. Ze keek naar de paarden en slaakte een geërgerde zucht.

Mandarb ging vrijwel net zo goed op in de nacht als de mantel van zijn meester. De enige reden dat dit voor de oorlog geoefende ros haar zo dicht bij hem liet komen, was dat Lan haar zelf de teugels had aangereikt. Hij leek nu kalm, maar ze herinnerde zich maar al te goed hoe hij zijn lippen had opgetrokken toen ze zijn halster wilde vastpakken zonder op Lans goedkeuring te wachten. Door de stilte leken die ontblote tanden des te gevaarlijker. Met een laatste behoedzame blik op de hengst draaide ze zich weer in de richting waarin de andere twee waren verdwenen, terwijl ze gedachteloos haar eigen paard streelde. Ze schrok op toen Aldieb een bleke snoet onder haar hand duwde, maar even later gaf ze de witte merrie ook een klopje.

‘Niet nodig het op jou te verhalen, vind ik’ fluisterde ze, ‘alleen omdat jouw bazin een kille..’ Ze tuurde de duisternis weer in. Wat waren ze aan het doen?

Nadat ze Wittebrug hadden verlaten, waren ze door dorpjes gereden die onwerkelijk leken door hun gewoonheid; het waren simpele marktdorpjes die voor Nynaeve niets te maken leken te hebben met een wereld van Schimmen, Trolloks en Aes Sedai. Ze hadden de Caemlimweg gevolgd tot Moiraine zich eindelijk in het zadel had opgericht en naar het oosten had getuurd, alsof ze de hele lengte van de grote handelsweg kon overzien, tot aan Caemlin toe, en ook kon zien wat daar lag te wachten.

Uiteindelijk had de Aes Sedai haar adem langzaam laten ontsnappen en was ze weer gewoon gaan zitten. ‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ mompelde ze, ‘maar ik kan niet aannemen dat het een eind aan alle hoop weeft. Ik moet eerst zorgen voor datgene waarvan ik zeker ben. Het zal zijn zoals het Rad weeft.’ En ze wendde haar merrie naar het noorden, de weg af en het bos in. Een van de jongens was in die richting te vinden, met de munt die Moiraine hem had gegeven. Lan volgde.

Nynaeve had nog een lange laatste blik op de Caemlinweg geworpen. Er waren maar weinig mensen op de weg, een paar karren met hoge wielen en een lege wagen in de verte, een handjevol mensen te voet, met hun bezittingen op bun rug of op een handkar. Sommigen daarvan waren bereid toe te geven dat ze onderweg waren naar Caemlin om de valse Draak te gaan zien, maar de meesten ontkenden het heftig, vooral de mensen die door Wittebrug waren gekomen. In Wittebrug was ze Moiraine gaan geloven. Een beetje. In ieder geval een beetje meer. En ze vond er weinig troost in.

De zwaardhand en de Aes Sedai waren al bijna tussen de bomen uit het zicht verdwenen toen ze achter hen aan ging. Ze haastte zich. Lan keek vaak naar haar om en gebaarde dat ze voort moest maken, maar hij bleef naast Moiraine rijden en de Aes Sedai bleef voor zich uit kijken.

Op een avond nadat ze de weg hadden verlaten, was het onzichtbare spoor verdwenen. Moiraine, de onverstoorbare Moiraine, kwam plotseling overeind bij het kleine kampvuur waar de theeketel op stond en haar ogen werden groot. ‘Het is weg,’ fluisterde ze voor zich heen.

‘Hij is...’ Nynaeve kon haar vraag niet afmaken. Licht, ik weet zelfs niet eens wie het is!

‘Hij is niet dood’ zei de Aes Sedai langzaam, ‘maar hij heeft het teken niet meer’ Ze ging zitten. Haar stem klonk vlak en haar handen waren rustig toen ze de ketel van het vuur nam en er een handvol thee in gooide. ‘In de ochtend houden we dezelfde richting aan. Als ik dichtbij ben, kan ik hem zonder munt vinden.’

Toen van het vuur nog slechts de kooltjes gloeiden, rolde Lan zich in zijn mantel en viel in slaap. Nynaeve kon niet slapen. Ze keek naar de Aes Sedai. Moiraine had haar ogen dicht, maar ze was rechtop blijven zitten en Nynaeve wist dat ze wakker was.

Lang nadat de laatste gloed van de kooltjes was gedoofd, deed Moiraine haar ogen open en keek haar aan. Ze kon de glimlach van de Aes Sedai voelen, zelfs in het donker. ‘Hij heeft de munt weer terug, Wijsheid. Alles komt in orde.’ Ze ging met een zucht op haar dekens liggen en viel bijna meteen in een diepe sluimer.

Het kostte Nynaeve veel tijd voor ze hetzelfde kon doen, ook al was ze erg moe. In haar hoofd tolden de ergste gedachten rond, hoeveel moeite ze ook deed er niet aan te denken. Alles komt in orde. Na Wittebrug kon ze zichzelf niet langer wijsmaken dat het zo gemakkelijk zou zijn.

Opeens werd Nynaeve met een schok uit haar herinneringen gerukt, terug naar de nacht; er lag een hand op haar arm. Ze smoorde de kreet die in haar keel opsteeg en greep naar het mes in haar gordel. Terwijl haar hand zich om het handvat sloot, besefte ze dat het Lans hand was.

De kap van zijn mantel was teruggeslagen, maar zijn verandermantel ging zo volkomen in het donker op, dat zijn gezicht als een losse, vage vlek in de nacht leek te hangen. De hand op haar arm leek zomaar uit het duister te komen.

Ze haalde bevend adem. Ze dacht dat hij zou opmerken hoe gemakkelijk hij ongemerkt bij haar had kunnen komen, maar in plaats daarvan deed hij een greep in zijn zadeltas. ‘Je bent nodig,’ zei hij en hij knielde neer om de paarden te kluisteren.

Zodra de paarden veilig waren vastgebonden, richtte hij zich op, greep haar hand en liep de nacht weer in. Zijn donkere haar was in de nacht even onzichtbaar als zijn mantel en hij maakte zelfs nog minder geluid dan zij. Met tegenzin moest ze toegeven dat ze hem nooit in het donker had kunnen volgen als zijn greep haar niet had geleid. Ze was er trouwens ook niet zeker van of ze zich los kon rukken, want hij had heel sterke handen.

Toen ze op een lage helling kwamen, amper een heuvel, zakte hij neer op een knie en trok haar mee omlaag. Het kostte haar een ogenblik om te zien dat Moiraine daar ook zat. De Aes Sedai bewoog zich niet en kon in haar donkere mantel voor een schaduw zijn doorgegaan. Lan maakte een gebaar naar beneden, naar een grote open plek tussen de bomen.

Nynaeve fronste in het vage maanlicht en glimlachte opeens omdat ze het begreep. Die bleke vlekken waren tenten, opgesteld in keurige rijen: een verduisterd kampement.

‘Witmantels,’ fluisterde Lan. Tweehonderd, misschien meer. Er is goed water daar beneden. En de jongen die we zoeken.’

‘In het kamp?’ Ze voelde meer dat Lan knikte dan dat ze het zag. ‘Er middenin. Moiraine kan hem zo aanwijzen. Ik kwam dichtbij genoeg om te zien dat hij wordt bewaakt.’

‘Een gevangene?’ vroeg Nynaeve. ‘Waarom?’

‘Ik weet het niet. De Kinderen zouden voor dorpsjongens geen belangstelling moeten hebben, tenzij er iets is wat hun achterdocht heeft opgewekt. Het Licht weet dat daarvoor niet veel nodig is, maar het verontrust me.’

‘Hoe ga je hem bevrijden?’ Pas toen hij haar even snel van opzij opnam, besefte ze hoezeer zij ervan overtuigd was dat hij een kamp van tweehonderd man kon binnendringen en met de jongen zou terugkomen. Nou, hij is een zwaardhand. Een paar van die verhalen moeten toch wel waar zijn.

Ze vroeg zich af of hij haar uitlachte, maar zijn stem klonk vlak en zakelijk. ‘Ik kan hem eruit halen, maar hij is waarschijnlijk niet in staat om weg te sluipen. Als we gezien worden, kunnen we tweehonderd Witmantels achter ons aan krijgen en moeten we tweemaal zo hard rijden. Tenzij ze het te druk hebben om ons te achtervolgen. Ben je bereid iets te wagen?’

‘Om een Emondsvelder te helpen? Natuurlijk! Wat moet ik doen?’

Hij wees in de duisternis achter de tenten. Ditmaal zag ze niets anders dan schaduwen. ‘Daar staan hun paarden. Als de touwen worden doorgesneden, niet helemaal, maar genoeg om te breken als Moiraine voor afleiding zorgt, zullen de Witmantels het te druk hebben met het vangen van hun paarden om achter ons aan te gaan. Aan die kant van het kamp staan twee wachten, voorbij de paarden, maar als je half zo goed bent als ik denk dat je bent, zullen ze je niet eens zien.’

Ze slikte hevig. Konijnen besluipen was één ding, maar bewakers met speren en zwaarden... Dus hij denkt dat ik goed ben, hè ‘ik doe het.’

Lan knikte weer, alsof hij niets anders had verwacht. ‘Nog iets. Er zijn vannacht wolven in de buurt. Ik heb er twee gezien en als ik er zoveel heb gezien, zijn er waarschijnlijk meer.’ Hij zweeg en hoewel zijn stem niet anders klonk, had ze het gevoel dat hij verbaasd was.

‘Het was haast alsof ze wilden dat ik hen zag. Nou ja, ze zullen je geen last bezorgen. Wolven blijven meestal uit de buurt van mensen.’

‘Dat heb ik nooit geweten,’ zei ze liefjes. ‘Maar ik ben dan ook opgegroeid tussen schaapherders.’ Hij gromde en ze glimlachte in het donker.

‘Goed, dan doen we het nu,’ zei hij.

Haar glimlach verdween toen ze omlaag tuurde naar het kamp vol gewapende mannen. Tweehonderd man met speren en zwaarden en...

Voor ze op andere gedachten kon komen, voelde ze even aan het mes in zijn schede en wilde wegglippen. Bijna meteen hield Moiraine haar tegen, in een greep die bijna net zo sterk was als die van Lan.

‘Wees voorzichtig,’ zei de Aes Sedai zachtjes. ‘Zodra je de touwen hebt doorgesneden, kom je zo snel mogelijk terug. Jij bent ook een deel van het Patroon en ik zou je niet aan dit gevaar blootstellen, net zo min als een van de anderen, als de hele wereld dezer dagen geen gevaar liep’

Nynaeve wreef voorzichtig over haar arm toen Moiraine haar liet gaan. Ze was niet van plan de Aes Sedai te laten merken dat haar greep pijn had gedaan. Maar Moiraine had zich afgewend om naar het kamp te kijken zodra ze Nynaeve had losgelaten. En de zwaardhand was weg, besefte de Wijsheid met een schok. Ze had hem niet horen weggaan. Het Licht verblinde die kerel! Vlug bond ze haar rokken op, om gemakkelijker te kunnen lopen, en haastte zich de nacht in.

Na het eerste snelle stuk, met gevallen takken die onder haar voeten kraakten, ging ze langzamer verder, blij dat niemand haar blos kon zien. Het idee was stil te zijn en ze was niet bezig zich te meten met de zwaardhand. O nee?

Ze liet de gedachte varen en richtte al haar aandacht op het vinden van een pad tussen de donkere bomen. Dat was op zich niet zo moeilijk; het zwakke licht van de afnemende maan was meer dan genoeg voor iedereen die het van haar vader had geleerd, en de grond liep vlak en geleidelijk af. Maar de bomen, kaal en scherp afstekend tegen de nachthemel, herinnerden haar er voortdurend aan dat dit geen kinderspelletje was, en de wind klonk als het gehuil van Trollokhoorns. Nu ze alleen was in de duisternis herinnerde ze zich dat de wolven, die gewoonlijk voor mensen wegrenden, zich deze winter in Tweewater anders hadden gedragen.

Toen ze eindelijk de lucht van paarden opving, srroomde opluchting als een warme gloed door haar heen. Ze hield bijna haar adem in, ging plat op haar buik liggen en kroop boven de wind verder, naar de paardenlucht.

Ze was bijna op de wachten gestoten voor ze hen uit de nacht zag aanstampen. De witte mantels wapperden in de wind en glansden haast in het maanlicht. Ze hadden net zo goed fakkels bij zich kunnen hebben, zo duidelijk waren ze zichtbaar. Ze verstarde en probeerde één met de grond te worden. Bijna vlak voor haar, op geen tien pas afstand, kwamen de Witmantels dof stampend tot stilstand en keken elkaar aan met hun speer over de schouder. Net achter hen kon ze schaduwen zien, dat moesten de paarden zijn. Er hing een sterke stallucht, van paarden en mest.

‘Alles is veilig in de nacht,’ kondigde een gestalte in de witte mantel aan. ‘Het Licht verlichte ons en bescherme ons tegen de Schaduw.’

‘Alles is veilig in de nacht,’ antwoordde de ander. ‘Het Licht verlichte ons en bescherme ons tegen de Schaduw.’

Daarna draaiden ze zich om en stampten weer weg, de duisternis in. Nynaeve wachtte en telde hoe lang hun rondgang duurde. Ze deed het tweemaal en beide keren duurde het precies hetzelfde aantal tellen, en iedere keer herhaalden ze steevast dezelfde aanroep, geen woord meer of minder. Geen van hen keek ook maar eenmaal opzij; ze staarden recht voor zich uit als ze kwamen aanstampen en stampten dan weer weg. Ze vroeg zich af of ze haar zouden hebben gezien, al ging ze staan.

Voordat de nacht de bleke, wapperende mantels voor de derde keer had opgeslokt, was ze al overeind en rende gebukt naar de paarden toe. Toen ze dichterbij kwam, liep ze trager om de dieren niet aan het schrikken te maken. De wachten van de Witmantels zagen misschien niet wat vlak onder hun neus lag, maar ze zouden zeker onderzoeken waarom de paarden opeens begonnen te hinniken.

De paarden aan de lijnen – er waren verschillende rijen – waren in de duisternis amper herkenbare vormen, met hangende hoofden. Zo nu en dan snoof of stampte er een in zijn slaap. In het vage maanlicht was ze bijna bij het eind van de lijn voor ze die zag. Ze wilde het touw pakken en bevroor toen het paard naast haar zijn hoofd ophief en haar aankeek. Zijn loopteugel was in een grote lus rond het duimdikke touw gewikkeld dat aan het paaltje vastzat. Eén keer hinniken. Haar hart probeerde uit haar lijf te bonzen; het klonk volgens haar luid genoeg om de wachten te alarmeren.

Ze bleef het paard aankijken, sneed in het duimdikke touw en voelde boven het lemmet hoever ze het al had doorgesneden. Het paard gooide zijn hoofd op en haar adem stokte. Maar één keertje hinniken. Slechts enkele dunne strengetjes hennep waren nog heel. Langzaam schoof ze door naar de volgende lijn; ze bleef het paard aankijken tot ze niet meer kon zien of het haar aankeek of niet en haalde toen beverig adem. Als ze allemaal zo waren, dacht ze niet dat ze het zou overleven.

Maar bij de volgende lijn, en de volgende, en de volgende, bleven de paarden slapen, zelfs toen ze zich een keer in haar duim sneed en een kreun moest onderdrukken. Ze zoog aan de snee en keek voorzichtig om naar de plek waar ze vandaan was gekomen. Ze was boven de wind en kon de woorden die de wachten wisselden niet meer volgen, maar ze hadden haar kunnen horen als ze op de juiste plek stonden. Als ze eraan kwamen om te zien waar dat geluid vandaan kwam, zou ze hen door de wind niet opmerken tot ze vlak bij haar stonden. Tijd om te gaan. Als vier van de vijf paarden losgeslagen zijn, zullen ze niemand achtervolgen.

Maar ze ging niet weg. Ze kon zich Lans ogen voorstellen als hij hoorde wat ze had gedaan. Er zou geen beschuldiging in liggen; ze had een goede reden en hij zou niets meer van haar verwachten. Ze was een Wijsheid, geen vervloekt grote onoverwinnelijke zwaardhand die zichzelf vrijwel onzichtbaar kon maken. Met opeengeklemde kaken schoof ze naar de laatste lijn. Het eerste paard dat eraan vaststond, was Bela.

Ze kon zich onmogelijk vergissen in die hoekige, ruige vorm, want nog zo’n paard hier zou wel al te toevallig zijn. Opeens was ze zó blij dat ze de laatste lijn niet had laten zitten dat ze stond te beven. Haar armen en benen trilden zo heftig, dat ze de lijn bijna niet durfde aanraken, maar haar gedachten waren even helder als de Wijnvloed. Wie van de jongens ook in het kamp was, Egwene was er ook. En als ze met z’n tweeën op een paard moesten zitten, zouden enkele Kinderen hen toch nog in kunnen halen, in hoeveel richtingen de paarden ook zouden weghollen, en sommigen van hen zouden sterven. Ze wist dat even zeker alsof ze naar de wind luisterde. Dat bezorgde haar een vlijmscherpe angst in haar maag, een vrees over hóé ze daar zo zeker van kon zijn. Dit had niets te maken met het weer, oogst en ziekte. Waarom beeft Moiraine me verteld dat ik de Kracht kan gebruiken? Waarom liet ze me niet met rust?

Vreemd genoeg stopte de angst het beven. Met handen die even vast waren alsof ze kruiden in haar eigen huis fijn wreef, sneed ze het touw net zo door als de vorige lijnen. Ze stak het mes terug in zijn schede en maakte Bela’s loopteugel los. De ruige merrie werd met een schok wakker, gooide haar hoofd op, maar Nynaeve streek over haar neus en fluisterde troostende woordjes in haar oor. Bela snoof kort en leek gerustgesteld.

Andere paarden aan die lijn waren ook wakker en keken naar haar. Ze dacht aan Mandarb en stak aarzelend haar hand uit naar het volgende teugeltouw, maar dat paard had geen bezwaren tegen een onbekende hand. Het leek eigenlijk wel of het ook een aai over de neus wilde, net als Bela. Ze greep Bela’s teugels stevig vast en draaide de andere om haar vrije pols, terwijl ze al die tijd zenuwachtig naar het kamp bleef kijken. De bleke tenten lagen maar dertig pas verder en ze kon er mannen tussen zien lopen. Als die zagen dat de paarden onrustig waren en kwamen kijken waardoor dat kwam...

Wanhopig wilde ze dat Moiraine niet wachtte tot ze terugkeerde. Wat de Aes Sedai ook ging doen, ze moest het nu doen. Licht, zorg dat ze het nu doet, voordat..

Opeens verbrijzelde een bliksemflits de nacht boven haar, een ogenblik de duisternis verdrijvend. Een donderslag deed haar oren tuiten en ze dacht dat haar knieën het zouden begeven toen een scherpe drietand van licht juist achter de paarden insloeg, waardoor aarde en stenen als een fontein omhoog werden gegooid. De klap van de openscheurende aarde wedijverde met de donderslag. De paarden werden gek van angst, gilden en sloegen wild rond, de lijnen knapten als garen op de plaats waar ze waren doorgesneden. Een tweede bliksemschicht flitste omlaag voor de eerste van hun netvlies verdwenen was.

Nynaeve had het te druk om ervandoor te gaan. Bij de eerste klap schoot Bela de ene kant op, terwijl het andere paard juist de andere kant op steigerde. Ze dacht dat haar armen uit hun kom werden getrokken. Een eindeloze minuut lang hing ze tussen de paarden, los van de grond. Haar schreeuw werd gesmoord door de tweede klap.

Opnieuw sloeg de bliksem toe, en opnieuw en opnieuw, terwijl het razende gebrul van de hemel bleef aanhouden. Omdat ze niet in de richting konden rennen die ze wilden, drongen de paarden naar achteren en viel ze neer. Ze wilde neerhurken op de grond en haar gemartelde schouders wrijven, maar daar was geen tijd voor. Bela en het andere paard botsten tegen haar aan, rolden wild met hun ogen tot alleen het wit zichtbaar was en dreigden haar om te stoten en te vertrappen. Op de een of andere manier kon ze haar armen omhoog krijgen, met haar handen Bela’s manen grijpen en zich op de rug van de hijgende merrie trekken. De andere teugel zat nog om haar pols gewikkeld en was diep in haar vlees gedrongen.

Haar mond viel open toen een lange grijze schaduw haar grauwend voorbijsnelde, haar en haar twee paarden leek te negeren, maar met klappende kaken naar de dolle beesten hapte die nu alle richtingen uitsprongen. Een tweede schaduw volgde er vlak achteraan. Nynaeve wilde opnieuw schreeuwen, maar er kwam geen enkel geluid uit haar keel. Wolven! Licht help me! Wat is Moiraine aan het doen?

De hielen die ze in Bela’s flanken begroef, waren niet nodig. De merrie rende al en het andere paard volgde maar al te graag. Het maakte niet uit waarheen, zolang ze maar konden rennen, zolang ze maar konden ontsnappen aan het vuur uit de hemel dat de nacht doodde.

Загрузка...