Rhand keek neer op de menigte, vanuit het hoge raam van zijn kamer in De Koninginnezegen. De mensen holden schreeuwend door de straat en stroomden allemaal in dezelfde richting, zwaaiend met wimpels en vlaggen waarop een staande leeuw duizenden rode velden bewaakte. Caemliners en buitenmensen holden eendrachtig ergens heen en voor de verandering leek niemand andermans hoofd te willen inslaan. Misschien was er vandaag maar een partij.
Hij keerde zich grijnzend van het raam af. Afgezien van de dag waarop Egwene en Perijn naar binnen zouden lopen, levend en lachend over wat ze hadden gezien, was dit de dag waarnaar hij het meest had uitgezien.
‘Ga je mee?’ vroeg hij opnieuw.
Mart keek hem broeierig aan; hij lag opgerold in zijn bed. ‘Neem die Trollokvriend van je maar mee.’
‘Bloed en as, Mart. Hij is geen Trollok. Je bent weer eens bloed koppig. Hoe vaak wil je hier nog ruzie over maken? Licht, het lijkt wel of je nooit van Ogier hebt gehoord.’
‘Ik heb nooit gehoord dat ze op Trolloks lijken.’ Mart drukte zijn gezicht in het kussen en rolde zich verder op.
‘Bloedkoppig,’ mopperde Rhand. ‘Hoe lang blijf je je hier verstoppen? Ik blijf je eten niet al die trappen op slepen. En een bad kun je ook wel gebruiken.’ Mart schoof op het bed rond alsof hij zich nog dieper in wilde graven. Rhand zuchtte en liep toen naar de deur.
‘Laatste kans om samen te gaan. Mart. Ik ga nu weg.’ Hij deed langzaam de deur dicht en hoopte dat Mart van mening zou veranderen, maar zijn vriend bewoog niet. De deur klikte dicht.
In de gang zocht hij steun tegen de deurpost. Baas Gil had gezegd dat er twee straten verder een oude vrouw was, moeder Grub, die kruiden en smeerseltjes verkocht, als vroedvrouw optrad, de zieken verzorgde en de toekomst voorspelde. Het klonk een beetje alsof ze een Wijsheid was. Mart had Nynaeve nodig, of misschien Moiraine, maar moeder Grub was alles wat hij had. Maar haar naar De Koninginnezegen brengen – als ze al wilde komen – kon het verkeerde soort aandacht trekken, dat gold zowel voor haar als voor Mart en hem. Kruidendokters en haaghelers hielden zich momenteel koest in Caemlin; er gingen allerlei praatjes rond over degenen die zich met helen of voorspellen bezighielden, iedere nacht werd de Drakentand op talloze deuren gekrast, soms zelfs overdag. Als de kreet ‘Duistervriend’ klonk, waren de mensen geneigd te vergeten wie hen van hun koorts hadden genezen of hun kiespijn hadden laten verdwijnen. Zo was de sfeer in de stad.
Niet dat Mart echt ziek was. Hij at alles wat Rhand uit de keuken meebracht – maar hij wilde niets van een ander aanpakken – en hij klaagde nooit over pijn of koorts. Hij weigerde enkel de kamer uit te komen. Maar Rhand wist zeker dat het vandaag anders zou zijn. Hij verschikte zijn mantel en verschoof zijn zwaardgordel, zodat het zwaard met de rode stof meer door zijn mantel werd bedekt.
Onder aan de trap kwam hij baas Gil tegen, die net naar boven wilde gaan. ‘Er is iemand in de stad die jou loopt te zoeken.’ mompelde de herbergier langs zijn pijp. Hoop golfde in Rhand op. ‘Vraagt naar jou en die vrienden van je, met naam en al. Jullie jongens, tenminste. Lijkt erop dat hij jullie drieën het liefst wil vinden.’
Hoop ging over in zorg. ‘Wie?’ vroeg Rhand. Hij kon het nog steeds niet laten telkens de gang in te kijken. Op baas Gil en hem na was de gang verlaten, van de uitgang op de steeg tot de deur naar de gelagkamer.
‘Weet zijn naam niet. Heb net over hem gehoord. Uiteindelijk hoor ik vrijwel alles in Caemlin. Bedelaar.’ De herbergier gromde. ‘Half gek, hoor ik. Zelfs dan kan hij best de koninginnegave bij het paleis gaan vragen, zelfs nu alles zo moeilijk is. Op hoogtijdagen deelt de koningin die hoogstpersoonlijk uit en er wordt nooit iemand zonder reden weggestuurd. In Caemlin hoeft niemand te bedelen. Zelfs een man die gezocht wordt, kan niet in de ijzers worden geslagen terwijl hij de koninginnegave vraagt.’
‘Een Duistervriend?’ vroeg Rhand schoorvoetend. Als de Duistervrienden onze namen kennen...
‘Jouw hoofd barst van de Duistervrienden, jongeman. Zeker, ze zijn er, maar dat die Witmantels iedereen maar opporren, is nog geen reden om te denken dat de stad er vol mee zit. Weet je wat voor gerucht er nou weer door die idioten wordt verspreid? “Vreemde gestalten.” Zou je niet geloven, hè. Vreemde gestalten die ’s nachts buiten de stad rondsluipen.’ De herbergier grinnikte tot zijn buik ervan schudde.
Rhand was niet in de stemming om te lachen. Hijam Kins had het over vreemde gestalten gehad, en er was heel zeker een Schim geweest in dat dorp. ‘Wat voor gestalten?’
‘Wat voor? Ik weet het niet. Vreemde gestalten. Trolloks, waarschijnlijk. De Schaduwman. Lews Therin Verwantslachter zelf, vijftig voet lang, die terugkomt. Wat voor soort gestalten denk je dat mensen zich verbeelden nu het idee in hun kop zit? Daar hoeven we ons geen zorgen over te maken.’ Baas Gil nam hem even op. ‘Je gaat uit, hè? Nou, ik kan niet zeggen dat ik er veel om geef, zelfs vandaag niet, maar er is hier bijna niemand meer, behalve ik. Je vriend gaat niet mee?’
‘Mart voelt zich niet lekker. Misschien later.’
‘Nou. laat hem dan maar liggen. Maar kijk goed uit. Ook vandaag zijn de trouwe onderdanen van de koningin in de minderheid. Het Licht hale de dag dat ik dat nog mee moet maken. Je kunt het beste door de steeg weggaan. Aan de andere kant van de straat zitten twee van die Lichtverlaten verraders naar mijn herberg te loeren. Zij weten waar ik sta. bij het Licht.’
Rhand stak zijn hoofd naar buiten en keek beide kanten op voor hij de steeg in glipte. Een grote sterke kerel die baas Gil had ingehuurd, leunde bij het begin van de steeg op zijn lans en keek ogenschijnlijk zonder belangstelling naar de mensen die langs hem heen holden. Het was maar schijn, wist Rhand. De man – hij heette Langwin – zag alles vanonder zijn zware oogleden en ondanks zijn forse omvang kon hij zich als een kat bewegen. Hij vond ook dat koningin Morgase het vleesgeworden Licht was, of tenminste bijna. Er stond een tiental van deze mannen rond De Koninginnezegen.
Langwins oor bewoog toen Rhand door de steeg liep, maar hij bleef ongeïnteresseerd de straat inkijken. Rhand wist dat de man hem had gehoord.
‘Zorg vandaag dat je ogen in je achterhoofd hebt, man.’ Langwins stem klonk als grind in een pan. ‘Als er opstootjes komen, zou het handig zijn als je hier bent en niet ergens op straat ligt met een mes in je rug.’
Rhand wierp een blik op de vierkante man, maar hij was niet echt verbaasd. Hij had steeds geprobeerd het zwaard uit het zicht te houden, maar dit was niet de eerste keer dat een van de mannen van baas Gil aannam dat hij zijn mannetje wist te staan. Langwin keek niet om. De taak van de man was de herberg te bewaken, en dat deed hij.
Rhand schoof het zwaard een beetje verder onder zijn mantel en voegde zich in de stroom mensen. Hij zag de twee mannen die de herbergier had genoemd.
Ze stonden op omgekeerde tonnen aan de overkant van de herberg, zodat ze over de mensen heen konden kijken. Hij dacht niet dat ze hem uit de steeg hadden zien komen. Ze maakten geen geheim van hun loyaliteit. Ze hadden niet alleen hun zwaarden gewikkeld in wit met rood, maar droegen ook witte armbanden en witte pluimen op hun hoofddeksels.
Het had niet lang geduurd of hij had geleerd dat rode wikkels om een zwaard, of een rode armband of pluim, steun betekenden voor koningin Morgase. Wit gaf aan dat de band van de koningin met de Aes Sedai en Tar Valon de oorzaak was van alles war fout was gegaan. Voor het weer en de mislukte oogst. Misschien zelfs voor de valse Draak.
Hij wilde niet betrokken raken bij de politiek van Caemlin. Maar daar was het nu te laat voor. Niet alleen omdat hij al gekozen had – door toeval, maar het was gebeurd. De toestand in de stad was zo dat niemand zich nog afzijdig kon houden. Zelfs mensen van buiten droegen pluimen en armbanden of hadden hun zwaard omwikkeld, en er waren er meer die wit droegen dan rood. Misschien dachten sommigen helemaal niet zo, maar ze waren ver van huis en momenteel overheerste die mening in Caemlin. Mannen die de koningin steunden, gingen omwille van hun eigen veiligheid in groepen de straat op, als ze al uitgingen.
Maar vandaag was het anders. Oppervlakkig gezien dan. Vandaag vierde Caemlin een overwinning van het Licht op de Schaduw. Vandaag werd de valse Draak de stad binnengereden om aan de koningin te worden getoond voordat hij naar het noorden, naar Tar Valon, zou worden gebracht.
Niemand had het daar echter over. Niemand dan een Aes Sedai kon een man bedwingen die echt de Ene Kracht kon geleiden, natuurlijk niet, maar daarover wilde niemand praten. Het licht had de Schaduw verslagen en soldaten van Andor waren in het heetst van de strijd geweest. Voor vandaag was dat het enige dat telde. Voor vandaag kon al het andere even vergeten worden.
Zou dat kunnen? vroeg Rhand zich af. De menigte holde voort, zingend en lachend, vlaggen zwaaiend, maar de mannen van de rode partij bleven in groepjes van tien of twintig bij elkaar, en er waren geen vrouwen of kinderen onder hen. Tegenover elke man die trouw was aan de koningin, stonden er minstens tien die wit droegen. Niet voor het eerst wenste hij dat de witte stof goedkoper was geweest. Maar zou baas Gil hen hebben geholpen als hij met wit was binnengestapt?
De menigte was zo groot dat men onvermijdelijk tegen elkaar aan botste.
Zelfs Witmantels genoten vandaag in de drukte niet van een lege ruimte om hen heen. Terwijl Rhand zich door de menigte liet meesleuren naar de Binnenstad, besefte hij dat niet alle vijandigheid werd onderdrukt. Hij zag hoe iemand zo hard tegen een van enkele Kinderen van het Licht opliep, dat deze bijna viel. De Witmantel kon nog net zijn evenwicht bewaren en wilde de man kwaad uitschelden, toen een ander tegen hem aanliep en hem opzettelijk een duw gaf. Voor de zaak uit de hand kon lopen, trokken twee metgezellen hem naar de kant van de straat, waar ze in een deuropening even konden schuilen. Op de gezichten van het drietal streed woede met ongeloof. De menigte stroomde verder alsof niemand iets had gemerkt en misschien was dat ook wel zo.
Niemand zou zoiets twee dagen eerder hebben gedurfd. Sterker nog, bedacht Rhand, de twee mannen die opzettelijk tegen de Witmantel waren opgebotst, droegen witte pluimen op hun hoeden, iedereen nam aan dat de Witmantels diegenen steunden die tegen de koningin en haar Aes Sedai-raadgeefster waren, maar dat leek nu niet uit te maken. Mannen deden dingen waarvan ze nooit eerder hadden gedroomd. Vandaag een Witmantel pesten, morgen misschien in opstand komen tegen een koningin? Opeens wenste hij dat er wat meer mannen met rood in zijn buurt waren; de tartende witte pluimen en armbanden maakten dat hij zich opeens heel erg alleen voelde.
De Witmantels zagen dat hij naar hen keek en staarden terug alsof ze hem wilden uitdagen. Hij liet zich meevoeren door een zingende golf in de menigte en verloor hen uit het zicht, terwijl hij hard meezong.
‘Voorwaarts de Leeuw,
voorwaarts de Leeuw,
de Witte Leeuw wint de slag.
Trotseer de Schaduw,
voorwaarts de Leeuw,
voorwaarts, in triomf, voor Andor.’
Door welke straten men de valse Draak Caemlin zou binnenbrengen, was alom bekend. Die straten waren afgezet door lange rijen gardisten en piekeniers in rode jassen. Vlak achter hen pakten de mensen zich samen, schouder aan schouder, ze zaten zelfs in vensters en op de daken. Rhand baande zich een weg naar de Binnenstad en probeerde zo dicht mogelijk bij het paleis te komen. Hij vlaste erop om te zien hoe Logain voor de koningin gevoerd zou worden. Om de valse Draak en een koningin te zien, tegelijk... dat was iets waar hij thuis in Tweewater nooit van had durven dromen.
De Binnenstad was gebouwd op heuvels en veel bouwwerken van de Ogier stonden er nog. Waar de straten van de Nieuwe Stad in een wild patroon bijna elke richting uit liepen, volgden ze hier de bochten van de heuvels, alsof ze een natuurlijk deel van de wereld waren. Vloeiende hellingen en dalen boden bij iedere bocht een prachtig vergezicht. De parken konden vanuit elke hoek worden bekeken, zelfs van boven, waar hun wandelpaden en beeldhouwwerken patronen vormden die een lust voor het oog waren, ook al was er nauwelijks iets groens te zien. Onverwacht opdoemende torens en betegelde muren glinsterden in het zonlicht in honderden wisselende kleuren. Er waren plotselinge hoogten waar men over de hele stad kon uitkijken naar de glooiende vlakten en wouden erachter. Alles was prachtig, maar de menigte voerde hem mee voordat hij de kans kreeg het echt in zich op te nemen. En al die bochtige straten maakten het onmogelijk van het uitzicht te genieten.
Opeens werd hij om een bocht geduwd en daar was het paleis. Hoewel de straten de natuurlijke omtrekken van het land volgden, waren ze ook zo aangelegd dat ze hiernaartoe cirkelden. Het paleis leek een verhaal van een speelman, met bleke torenspitsen, gouden koepels en fraai bewerkte stenen bogen, en op ieder hoog punt wapperde de banier van Andor. Het vormde het hoogtepunt waarvoor elk vergezicht ontworpen leek te zijn. Het gebouw leek wel gebeeldhouwd te zijn door een kunstenaar.
Zijn eerste blik maakte hem al duidelijk dat hij niet dichterbij kon komen. Niemand werd dicht bij het paleis toegelaten. De koninginnegarde stond tien rijen dik voor de paleispoorten. Boven op de witte muren, op hoge balkons en torens, stonden nog meer gardisten stram in de houding, allemaal met hun bogen even schuin over hun borstkuras. Ook zij leken zo uit een verhaal te zijn gestapt; een erewacht, maar Rhand dacht niet dat zij er voor dat doel waren neergezet. De rumoerige menigte langs de straten vormde een zee van wit omwikkelde zwaarden, witte armbanden en witte pluimen. Slechts hier en daar werd het wit van die menigte onderbroken door een rood groepje. De gardisten in hun rode uniformen leken slechts een dunne muur tegen al dat wit.
Hij gaf zijn pogingen om nog dichter bij het paleis te komen op en zocht een plekje waar hij zijn lengte kon benutten. Hij hoefde niet vooraan te staan om alles te kunnen zien. De mensen verschoven voortdurend, ze persten zich naar voren of haastten zich naar een betere plek. Na een van die verschuivingen stonden er opeens nog maar drie mensen tussen hem en de vrijgehouden straat en ze waren allemaal kleiner dan bij, zelfs de piekeniers. Bijna iedereen was kleiner. Van beide kanten drongen mensen tegen hem aan, bezweet door de druk van zoveel lichamen. Degenen achter hem mopperden dat ze niets konden zien en probeerden langs hem te dringen. Hij maakte zich breed en vormde met de mensen naast hem een ondoordringbare muur. Hij was tevreden. Als de valse Draak langskwam, stond hij zo dicht bij de straat dat hij het gezicht van de man heel goed zou kunnen zien.
Aan de overkant van de straat, in de richting van de poorten naar de Nieuwe Stad, trok er bij een bocht een rimpeling door de dicht opeengepakte menigte. De mensen lieten iets passeren, maar het was niet als de open ruimte die de Witmantels op andere dagen om zich heen schiepen. Deze mensen deinsden achteruit, met geschokte blikken die grimassen van afkeer werden. Ze duwden zich uit de weg, wendden hun gezichten af van wat het ook was, maar bleven vanuit hun ooghoeken kijken tot het voorbij was.
Anderen rond hem zagen de opschudding ook. Omdat ze zich helemaal op de komst van de Draak hadden ingesteld, maar nu alleen maar konden wachten, vonden de mensen alles de moeite van het bespreken waard. Hij hoorde veronderstellingen die uiteenliepen van een Aes Sedai tot Logain zelf, en enkele grovere suggesties die de mannen ruw gelach ontlokte en de vrouwen afkeurend gesnuif. De rimpeling slingerde zich door de menigte, kwam steeds dichter bij de open ruimte tussen de rijen piekeniers. Niemand leek de doorgang te weigeren aan wat erlangs wilde, zelfs niet als dat inhield dat men zijn goede plekje verloor als de menigte de ruimte weer vulde nadat het was gepasseerd. Ten slotte, bijna recht tegenover Rhand, puilde de menigte de straat op. De mensen drongen daarbij de rood geklede piekeniers opzij. Die hadden de grootste moeite om de mensen terug te duwen tot de massa uiteen week. De gebogen gestalte die aarzelend tevoorschijn kwam, zag er meer uit als een baal vodden dan een man. Rhand hoorde een gemompel van afkeer om zich heen.
De voddige man bleef aan de overkant staan. Zijn kap, gescheurd en stijf van het vuil, zwaaide heen en weer alsof hij naar iets zocht of luisterde. Opeens slaakte hij een onverstaanbare kreet en stak hij een smerige klauwhand uit, die recht naar Rhand wees. Onmiddellijk begon hij als een luis de straat over te springen.
De bedelaar. Welk duister toeval deze man ook had geleid om hem zomaar te kunnen vinden, Rhand wist opeens zeker dat hij niet tegenover hem wilde staan, Duistervriend of niet. Hij kon de ogen van de bedelaar als vettig water op zijn huid voelen. Hij wilde absoluut niet dat die man in zijn buurt kwam, niet hier, waar hij werd omringd door mensen die al op het randje van een geweldsuitbarsting stonden. Dezelfde stemmen die hadden gelachen, scholden op hem toen hij zich naar achteren werkte, weg van de straat.
Hij haastte zich, in de wetenschap dat de opeengepakte massa, waar hij doorheen moest schuiven en wringen, voor de smerige kerel uit de weg zou gaan. Hij worstelde zich door de menigte en toen hij er opeens uit was, viel hij bijna. Met zijn armen zwaaiend om zijn evenwicht te bewaren, zette hij het struikelend op een rennen. De mensen wezen naar hem; hij was de enige die niet de andere kant opduwde, en hij holde nog ook. Geschreeuw achtervolgde hem. Zijn mantel fladderde achter hem aan, waardoor het in rood gewikkelde zwaard te zien was. Toen hij dat besefte, rende hij sneller. Een enkele weghollende volgeling van de koningin kon heel goed de vonk zijn die deze witte menigte veranderde in een moordlustige massa, zelfs vandaag. Hij rende en liet zijn lange benen hem zo ver mogelijk over het plaveisel wegvoeren. Pas toen hij het geschreeuw ver achter zich had gelaten, gunde hij zich even rust en leunde hijgend tegen een muur.
Hij wist niet waar hij was, behalve dat hij nog steeds in de Binnenstad was. Hij wist niet meer hoeveel hoeken hij was omgeslagen, hoeveel bochten hij was doorgerend in al die rondlopende straten. Klaar om verder te hollen keek hij om in de richting waaruit hij was gekomen. In de straat liep slechts één persoon, een vrouw met een mand, die kalm doorstapte. De hele stad leek te zijn uitgelopen om een glimp van de valse Draak op te vangen. Hij kan me onmogelijk hebben gevolgd. Ik moet hem achter me hebben gelaten.
De bedelaar zou het niet opgeven, dat wist hij zeker, hoewel hij niet kon zeggen waarom. Die voddige gestalte zou zich op dit moment een weg door de massa banen, zoekend, en als Rhand terugliep om Logain te zien, zou hij de kans lopen hem tegen te komen. Heel even dacht hij erover om terug te gaan naar De Koninginnezegen, maar hij wist heel goed dat hij nooit een tweede kans zou krijgen om een koningin te zien, en hij hoopte dat hij nooit meer een kans zou krijgen om een blik te werpen op de valse Draak. Het leek hem laf zich te verbergen nadat hij was verjaagd door een kromme bedelaar, ook al was die mogelijk een Duistervriend.
Hij keek nadenkend rond. Bij de aanleg van de Binnenstad waren de gebouwen laag gehouden, als er al bebouwing was, zodat iemand die op een bepaalde plek stond, zonder obstakels rond kon kijken en van het uitzicht kon genieten. Er moesten plaatsen zijn waar hij de stoet met de valse Draak kon zien. Zelfs als hij de koningin niet kon zien, kon hij wel naar Logain kijken.
Ineens vastbesloten begaf hij zich op weg.
In het volgende uur vond hij verschillende van die plekken, maar van de eerste tot de laatste stonden ze al schouder aan schouder volgepakt met mensen die de drukte langs de straten van de stoet wilden vermijden. Ze vormden een stevige muur van witte pluimen en armbanden. Nergens rood. Terwijl hij eraan dacht wat een dergelijke menigte zou doen als zijn zwaard gezien werd, liep hij voorzichtig en snel verder.
Geschreeuw dreef omhoog uit de Nieuwe Stad, geroep en het geschetter van trompetten, het krijgshaftig geroffel van trommen. Logain en zijn bewakers waren al in Caemlin, reeds op weg naar het paleis.
Ontmoedigd trok hij door de drukte, nog halfhartig hopend op een plek waar hij Logain kon zien. Zijn oog viel op een helling zonder gebouwen, die langs de straat oprees. In een gewoon voorjaar zou de helling een weelde van gras en bloemen vertonen, maar nu was ze tot aan de hoge muur op de top geheel dorbruin. Boven die muur waren boomkruinen te zien.
Dit gedeelte van de straat was niet ontworpen voor een groots uitzicht, maar vlak voor hem, boven de boomtoppen, kon hij enkele torenspitsen van het paleis zien, die allemaal getooid waren met de wapperende vlaggen van de Witte Leeuw. Hij wist niet hoe de straat precies verder liep, voorbij de heuvel voor hem, maar opeens kreeg hij een ingeving over die muur boven op de heuvel.
De trommels en trompetten naderden, het geschreeuw werd luider. Haastig klauterde hij naar de top. De helling was niet bedoeld om beklommen te worden, maar hij boorde zijn laarspunten in de dode grond en trok zich aan de kale struiken omhoog. Zwaar hijgend, zowel door zijn gretigheid als door de inspanning, klom hij de laatste passen tot de muur. Die rees boven hem op, zeker tweemaal zo hoog als hij. De lucht donderde van het getrommel en schalde van het geschetter.
De buitenkant van de muur was vrijwel in de natuurlijke staat van de steen gelaten; de geweldige blokken pasten zo goed op elkaar dat de naden bijna onzichtbaar waren; de stenen waren zo ruw dat de muur bijna een natuurlijke rotswand leek. Rhand grijnsde. De rotswanden net achter de Zandheuvels waren hoger en zelfs Perijn had die beklommen. Zijn handen zochten uitsteeksels, zijn laarzen vonden richels. De trommen joegen hem omhoog. Die stoet zou het niet winnen. Hij zou boven zijn voordat de stoet bij het paleis zou zijn. In zijn haast verwondden de stenen zijn handen en schaafde hij ondanks zijn broek zijn knieën, maar hij sloeg zijn armen over de rand en trok zich met een triomfantelijk gevoel op. Haastig draaide hij zich om, zodat hij op de vlakke, smalle bovenkant van de muur kon zitten. De bebladerde takken van een enorme boom staken boven zijn hoofd uit, maar daar dacht hij verder niet over na. Hij keek over de daken heen en had een volmaakt uitzicht. Hij boog zich een heel klein beetje naar voren en kon de paleispoort zien, met de opgestelde koninginnegarde en de wachtende menigte. Wachtend. Hun geschreeuw werd overstemd door de donderende trommels en schetterende trompetten, maar ze stonden nog te wachten. Hij grijnsde. Ik heb gewonnen.
Op het moment dat hij het zich gemakkelijk maakte, rondde de kop van de stoet de laatste bocht voor het paleis. Twintig rijen trompetters kwamen eerst en spleten de lucht met hun schallende triomfstoten, een overwinningsfanfare. Achter hen roffelden even zoveel trommelslagers. Toen volgden de vlaggen van Caemlin, witte leeuwen op rood, gedragen door mannen te paard, gevolgd door de soldaten van Caemlin; vele gelederen ruiters, in glimmende harnassen, met fier geheven lansen en bloedrode, wapperende vaandels. Driedubbele rijen piekeniers en boogschutters liepen aan weerszijden, en het bleef maar doorgaan toen de ruiters tussen de wachtende gardisten door reden en de paleispoorten binnentrokken.
Het laatste voetvolk rondde de bocht en achter hen volgde een geweldige wagen. Zestien paarden trokken hem, in spannen van vier. Midden op de platte wagenvloer stond een grote kooi van ijzeren staven en bij iedere hoek zaten twee vrouwen die de kooi ingespannen in het oog hielden, alsof de stoet en de menigte niet bestonden. Dat moesten Aes Sedai zijn. Tussen de wagen en het voetvolk, en aan weerszijden, reed een tiental zwaardhanden; hun mantels vertoonden een werveling van kleuren die het oog verwarde. De Aes Sedai mochten de menigte negeren, maar de zwaardhanden keken scherp rond, alsof zij de enige bewakers waren.
Ondanks dit alles was het de man in de kooi die Rhands ogen trok en zijn aandacht vasthield. Hij was te veraf en kon Logains gezicht niet onderscheiden, zoals hij eigenlijk had gewild, maar opeens vond hij dat hij zo dichtbij was als hij wilde zijn. De valse Draak was een lange man, met lang, donker krullend haar dat tot op zijn brede schouders hing. Hij hield zichzelf in de deinende wagen overeind door de tralies boven zijn hoofd met een hand vast te houden. Zijn kleren leken gewoon, een mantel, jas en kniebroek die in geen enkel boerendorp zouden misstaan. Maar zoals hij ze droeg. Zoals hij zich vasthield. Logain was in elke duim van zijn gestalte een koning. De kooi had er net zo goed niet hoeven zijn. Hij hield zich kaarsrecht, zijn hoofd hoog geheven, en hij keek naar de menigte alsof die er was om hem eer te bewijzen. Waar zijn blikken vielen, werden de mensen stil en staarden vol ontzag terug. Als Logains ogen verder gleden, gilden ze met verdubbelde woede alsof ze hun stilte wilden goedmaken, maar het maakte geen enkel verschil in de wijze waarop de man stond of voor de stilte die met hem meeschoof. Toen de wagen door de poort van het paleis reed, draaide hij zich om en keek naar de toegestroomde menigte. Ze huilden naar hem. zonder woorden, een golf van puur dierlijke haat en vrees, en Logain wierp zijn hoofd in zijn nek en lachte tot het paleis hem opslokte. Andere krijgstroepen volgden de wagen, met banieren die de anderen vertegenwoordigden die de valse Draak hadden bestreden en verslagen. De Gouden Bijen van lllian, de drie Witte Maansikkels van Tyr, de Rijzende Zon van Cairhien, andere, vele andere, van vele naties en steden en van grote heren, met hun eigen trompetten en hun eigen trommen om hun grootsheid rond te roffelen. Na Logain was het een tegenvaller.
Rhand leunde wat meer naar voren om te proberen een laatste blik op de gekooide man te werpen. Hij was toch verslagen? Licht, hij zou niet in zo’n vervloekte kooi zitten als hij niet was verslagen.
Plotseling uit balans gleed hij weg. Hij greep de bovenkant van de muur en trok zichzelf wat verder achteruit, naar een veiliger plekje. Nu Logain verdwenen was, werd hij zich er opeens van bewust dat zijn handen schrijnden waar de ruwe steen zijn handpalmen en vingers had geschramd. Toch kon hij de beelden niet van zich afzetten. De kooi en de Aes Sedai. Logain, niet verslagen. De kooi deed er niet toe: dit was geen verslagen man. Hij rilde en wreef met zijn zere handen langs zijn heupen.
‘Waarom hielden de Aes Sedai hem in de gaten?’ vroeg hij zich hardop af.
‘Zij voorkomen dat hij de Ware Bron aanraakt, suffie.’
Hij schoot overeind, zocht de meisjesstem, en opeens was zijn hachelijke zitje er niet meer. Hij had nog net tijd om te beseffen dat hij achterovertuimelde, toen er iets tegen zijn hoofd sloeg en een lachende Logain hem in een tollende duisternis najoeg.