De wind speelde met Lans mantel, zodat hij soms in het zonlicht moeilijk te zien was. Ingtar en de honderd lansiers maakten het een indrukwekkende stoet. Zij hadden van heer Agelmar opdracht gekregen hen naar de Grens te begeleiden, voor het geval zij op een troep Trolloks stuitten. Een dubbele rij lansiers in wapenrustingen, rode vaandels en met staal beschermde paarden volgden Ingtars banier met de Grijze Uil. Ze maakten zeker evenveel indruk als honderd gardisten van de koningin, maar Rhand keek liever naar de torens die voor hen opdoemden. Hij had de hele ochtend al naar de Shienaraanse lansiers kunnen kijken.
Elke toren stond hoog en stevig op een heuvel, een halve span van de volgende. Naar het oosten en westen rezen andere torens op en daarachter nog meer. Een brede ommuurde oprit draaide als een spiraal rond iedere stenen kolom omhoog. Hij liep rond en rond tot hij uitkwam bij de zware poorten halverwege de met kantelen bezette muur. Soldaten van het garnizoen zouden bij een uitval door de muur worden beschermd tot ze beneden waren, maar vijanden die probeerden de poort te bereiken, zouden moeten klimmen onder een hagel van pijlen en stenen en overgoten worden door hete olie uit de grote ketels die waren opgesteld op de naar buiten hellende weergang. Een grote stalen spiegel, nu zorgvuldig weggedraaid van de zon, glinsterde op iedere toren onder de hoge ijzeren kom, waarin seinvuren konden worden ontstoken als de zon niet scheen. Het sein zou worden doorgeflitst naar torens verder langs de Grens en steeds verder worden doorgegeven tot aan de vestingen in het hart van het land, vanwaar de lansiers zouden uitrijden om de overvallers terug te slaan. Als het tenminste een rustige tijd was.
Op de twee meest nabije torens zagen mannen hun stoet dichterbij komen. Op elke toren tuurden er maar een paar nieuwsgierig door de schietgaten omlaag. Zelfs in veiliger tijden waren er in elke toren slechts voldoende mannen om hem te verdedigen. Men vertrouwde meer op stenen muren dan op sterke armen om te overleven. Nu echter reed iedere man die gemist kon worden, en zelfs zij die eigenlijk niet gemist konden worden, naar Tarwins Kloof. De val van de torens zou weinig verschil maken als de lansiers er niet in slaagden de Kloof te behouden.
Rhand huiverde toen ze tussen de torens door reden. Het leek of hij door een muur van koudere lucht heen reed. Dit was de Grens. Het land erachter verschilde weinig van Shienar, maar verderop, ergens achter de kale bomen, lag de Verwording.
Ingtar hief een stalen vuist om de lansiers tot staan te brengen vlak voor een stenen paal in het zicht van de torens. Deze paal gaf de grens aan tussen Shienar en wat ooit Malkier was. ‘Uw vergiffenis, Moiraine Aes Sedai. Vergiffenis, Dai Shan. Vergiffenis, Bouwer. Heer Agelmar heeft me opgedragen niet verder te rijden.’ Het klonk alsof hij het er niet mee eens was, of hij over het leven in het algemeen ontstemd was.
‘Dat is wat we afgesproken hebben, heer Agelmar en ik,’ zei Moiraine.
Ingtar gromde gemelijk. ‘Neemt u me niet kwalijk, Aes Sedai,’ verontschuldigde hij zich, al klonk het niet alsof hij het meende. ‘Door u hierheen te begeleiden komen we mogelijk pas na de veldslag in de Kloof aan. Mij is de mogelijkheid ontnomen naast de anderen te staan en tegelijkertijd werd mij opgedragen geen stap voorbij de grenspaal te zetten, alsof ik nooit eerder in de Verwording ben geweest. En mijn heer Agelmar wil me geen reden geven.’ Achter de spijlen van zijn vizier maakten zijn ogen de laatste woorden een vraag aan de Aes Sedai. Hij weigerde Rhand en de anderen aan te kijken.
Hij had vernomen dat ze met Lan de Verwording in zouden trekken.
‘Hij mag mijn plaats zo overnemen,’ mompelde Mart tegen Rhand. Lan keek hen beiden scherp aan. Mart sloeg zijn ogen neer en werd rood.
‘Ieder van ons heeft zijn eigen plaats in het Patroon, Ingtar,’ zei Moiraine vastbesloten. ‘Vanaf hier moeten wij onze eigen draad volgen.’
De buiging van Ingtar was stijver dan waar zijn harnas hem toe dwong. ‘Zoals u wenst, Aes Sedai. Ik moet u nu verlaten en hard doorrijden om Tarwins Kloof te bereiken. Daar zal mij tenminste worden... vergund de Trolloks te bevechten.’
‘Wilt u dat echt zo graag?’ vroeg Nynaeve. ‘Trolloks bevechten?’
Ingtar keek haar bevreemd aan en wierp toen een blik op Lan, alsof de zwaardhand het zou kunnen uitleggen. ‘Dat is wat ik doe, vrouwe,’ zei hij langzaam. ‘Dat is waarom ik besta.’ Hij hief een in een handschoen gehulde hand op naar Lan, de open palm naar de zwaard hand.
‘Suravye ninto manshima raishite, Dai Shan. Vrede begunstige uw zwaard.’ Ingtar wendde zijn paard en reed met zijn vaandeldrager en zijn honderd lansiers naar het oosten. De paarden stapten stevig en gestaag door, niet snel, maar zo snel als geharnaste paarden konden gaan, gezien de lange weg die ze nog moesten afleggen.
‘Wat vreemd om zoiets te zeggen,’ zei Egwene. ‘Waarom gebruiken ze het op die manier? Vrede.’
‘Als je nooit iets gekend hebt, behalve in je dromen,’ antwoordde Lan, die Mandarb naar voren dreef, ‘wordt het meer dan een talisman.’
Toen Rhand de zwaardhand langs de stenen grenspaal volgde, draaide hij zich in zijn zadel om. Hij zag eerst Ingtar en de lansiers achter de kale bomen verdwijnen, toen de grenspaal en als laatste de torens op de heuveltoppen, die over de bomen uitkeken. Al te snel waren ze alleen en reden ze onder de kale takken van het bos naar het noorden. Rhand verviel in een waakzaam zwijgen en voor één keer wist zelfs Mart niets te zeggen.
Die ochtend waren de poorten van Fal Dara bij dageraad geopend. Heer Agelmar, nu net als zijn soldaten geharnast en gehelmd, reed met de vaandels van de Zwarte Havik en de Drie Vossen de Oostpoort uit naar de zon, die nog slechts als een rood reepje boven de bomen zichtbaar was. Als een stalen slang, op en neer schokkend op het doffe bonzen van meegevoerde keteltrommen, kronkelde de stoet de stad uit, vier ruiters naast elkaar. Agelmar, die aan het hoofd ging, was al tussen de bomen verdwenen voor de staart het bolwerk van Fal Dara had verlaten. Er klonk geen gejuich in de straten om hen aan te moedigen; hun eigen trommels en het klapperen van hun vaandels in de wind waren het enige geluid. Hun ogen keken echter vastberaden naar de opgaande zon. In het oosten zouden ze zich bij andere stalen slangen voegen, die uit Fal Moran, achter koning Easar en zijn zoons, en die uit Ankor Dail, dat de Oostelijke Marken beheerste en de Rug van de Wereld bewaakte, uit Mos Shirare en Fal Sion en Camron Caan, en alle andere vestingsteden van Shienar, groot en klein. Verenigd tot een groter serpent zouden ze zich naar het noorden, naar Tarwins Kloof wenden.
Tegelijk was een andere uittocht begonnen, die gebruikmaakte van de Koningspoort en de weg naar Fal Moran. Karren en wagens, mensen te paard en mensen te voet, die hun vee voortdreven, kinderen op hun rug droegen, met gezichten zo lang als de ochtendschaduwen. Tegenzin om hun huizen te verlaten, misschien voor altijd, maakte hun voeten traag, maar de vrees voor wat zou komen, spoorde hen aan. Dus kwamen ze in golven de poort uit, nu eens sloffend dan weer een tiental passen hollend, waarna ze weer terugvielen tot schuifelende stappen in het stof. Enkelen bleven buiten de stad staan om de geharnaste rij soldaten die het bos in slingerde, na te kijken. Hoop vlamde op in enkele ogen en monden zegenden de krijgslieden en henzelf voor ze zich weer naar het zuiden begaven.
Uit de Malkierpoort vertrok de kleinste stoet. Slechts enkelen bleven achter, soldaten en een klein groepje oudere mannen, van wie de vrouwen waren gestorven en van wie de opgegroeide kinderen de langzame weg naar het zuiden volgden. Een laatste handvol verdedigers, zodat wat er ook in Tarwins Kloof gebeurde, Fal Dara niet onverdedigd zou vallen. Ingtars Grijze Uil ging voorop, maar het was Moiraine die hen naar het noorden leidde. De belangrijkste stoet van allemaal, en de wanhopigste.
Nadat ze de grenspaal waren voorbijgereden, veranderde er minstens een uur niets in de streek en de bossen. De zwaardhand joeg hen voort en liet de paarden zo snel mogelijk draven, terwijl Rhand zich maar bleef afvragen wanneer ze in de Verwording zouden komen. De heuvels werden wat hoger, maar de bomen en klimplanten en struiken eronder waren niet anders dan wat hij in Shienar had gezien, grijs en bladerloos. Hij begon het warm te krijgen, warm genoeg om zijn mantel over de zadelknop te slingeren.
‘Het beste weer dat we dit jaar hebben meegemaakt,’ zei Egwene, terwijl ze haar mantel van zich afschudde.
Nynaeve schudde haar hoofd en fronste alsof ze naar de wind luisterde. ‘Het voelt verkeerd.’
Rhand knikte. Hij kon het ook voelen, hoewel hij niet kon zeggen wat hij precies voelde. Het verkeerde zat ergens anders, niet in de eerste buitenwarmte die hij zich van dit jaar kon herinneren. Het zat hem ook niet in het simpele feit dat het zo ver noordelijk niet zo warm zou moeten zijn. De Verwording waarschijnlijk, maar het land was hetzelfde.
De zon klom hoger, een rode bal, die ondanks de wolkeloze hemel niet zoveel warmte kon geven. Even later knoopte hij zijn jas los. Zweet druppelde van zijn gezicht.
Hij was niet de enige. Mart had zijn jas uitgetrokken en toonde openlijk de gouden robijndolk. Met het puntje van zijn sjaal veegde hij zijn gezicht af. Met knipperende ogen bond hij hem vast in een smalle band vlak boven zijn ogen. Nynaeve en Egwene waaiden zichzelf koelte toe; ze reden ingezakt alsof ze verwelkten. Loial maakte zijn tuniek met de hoge kraag helemaal open, evenals zijn hemd; de Ogier had een smalle strook haar zo dik als bont midden op zijn borstkas. Hij mompelde tegen iedereen verontschuldigingen.
‘Jullie moeten me vergeven. Stedding Shangtai ligt in de bergen en is koel.’ Zijn brede neusvleugels sperden zich open, snoven lucht op die met elke pas warmer leek te worden. ‘Ik hou niet van deze klamme hitte.’
Het was vocht, besefte Rhand. Het voelde als de Slikken midden in de zomer, thuis in Tweewater. In dat drassige moeras leek je adem door een wollige deken te komen die in heet water was gedrenkt. Maar hier was de grond niet moerassig – slechts enkele meertjes en stroompjes, druppels voor iemand die gewend was aan het Waterwold – maar de lucht was er net als in de Slikken. Alleen Perijn, nog steeds met zijn jas aan, ademde gemakkelijk. Perijn en de zwaardhand.
Er zaten nu enkele bladeren, zag hij, aan bomen die in de winter kaal waren. Rhand stak zijn hand uit om een tak aan te raken en hield zich in toen zijn hand er vlakbij was. Een ziekelijk geel bevlekte het rood van de nieuwe blaadjes, en er waren zwarte vlekken van ziekte zichtbaar.
‘Ik heb je gezegd niets aan te raken.’ De stem van de zwaardhand klonk vlak. Hij droeg nog steeds zijn verandermantel, alsof hitte net zo weinig invloed op hem had als kou. Zijn vierkante gezicht leek daardoor bijna zonder steun boven de rug van Mandarb te zweven. ‘In de Verwording kunnen bloemen doden en bladeren verminken. Er is een klein ding dat een twijgtand wordt genoemd, dat zich graag tussen de dichte bladeren verbergt. Het ziet eruit als een twijgje en wacht tot het wordt aangeraakt. Als dat gebeurt, bijt het. Geen vergif. Het sap begint de prooi voor de twijgtand te verteren. Het enige dat je nog kan redden, is de gebeten arm of het been af te hakken. Maar een twijgtand zal je niet bijten tenzij je hem aanraakt. Andere dingen in de Verwording bijten wel.’
Rhand trok snel zijn hand terug, blij dat hij de bladeren niet had aangeraakt, en veegde hem af aan zijn broekspijp.
‘We zijn dus in de Verwording?’ vroeg Perijn. Vreemd genoeg klonk het niet of hij bang was.
‘Nog maar aan de rand,’ zei Lan grimmig. Zijn hengst bleef doorstappen en hij sprak over zijn schouder. ‘De echte Verwording ligt nog voor ons. Er zijn dingen daar die op hun gehoor jagen en sommige zijn mogelijk ver naar het zuiden afgedwaald. Soms steken ze de Dhoembergen over. Veel erger dan twijgtanden. Houd je stil en kijk uit als je in leven wilt blijven.’ Hij bleef stevig doorrijden en wachtte niet op een antwoord.
Span na span werd het bederf van de Verwording beter zichtbaar. De bomen vertoonden meer en meer bladeren, maar ze waren zwart en geel gevlekt en hadden vuurrode strepen als van een bloedvergiftiging. Ieder blad en elke klimplant leek gezwollen, klaar om bij een aanraking open te barsten. Bloemen hingen aan bomen en planten in een spottende nabootsing van de lente, ziekelijk bleek en pappig, wasachtige dingen die leken weg te rotten terwijl Rhand ernaar keek. Toen hij door zijn neus ademhaalde, moest hij bijna braken. De lucht smaakte als een hap bedorven vlees. De paardenhoeven veroorzaakten een zacht geblubber alsof er rotte dingen openbarstten.
Mart boog zich uit zijn zadel opzij en gaf over tot zijn maag leeg was. Rhand zocht de leegte, maar de diepe kalmte bood weinig hulp tegen het brandende zuur dat in zijn keel omhoog bleef kruipen. Leeg of niet, een span verder braakte Mart opnieuw, maar er kwam niets uit, en daarna zelfs nog een keer. Egwene zag eruit alsof zij ook over wilde geven. Ze zat voortdurend te slikken, en Nynaeves gezicht was een wit masker van vastberadenheid. Haar kaken waren strak en haar ogen waren star op Moiraines rug gericht. De Wijsheid zou niet aan haar misselijkheid toegeven, tenzij de Aes Sedai dat als eerste deed, maar Rhand dacht niet dat ze lang hoefde te wachten. Moiraines ogen waren toegeknepen en haar lippen zagen bleek.
Ondanks de hitte en de vochtigheid wikkelde Loial een sjaal rond zijn neus en mond. Toen hij Rhands blik opving, waren de verontwaardiging en walging van de Ogier duidelijk in zijn ogen te lezen. ‘Ik had gehoord...’ begon hij, zijn stem klonk gedempt en hij zweeg om met een grimas zijn keel te schrapen. ‘Foei! Het stinkt naar... Foei! Ik had over de Verwording gehoord en gelezen, maar niets kan dit...’ Zijn gebaar omvatte op de een of andere manier zowel de stank als de woekerende, zieke groei. ‘Dat de Duistere dit bomen zelfs kan aandoen. Foei!’
Natuurlijk leek de zwaardhand er niet door beïnvloed te worden, tenminste niet voor zover Rhand kon zien, maar hetzelfde gold tot zijn verbazing ook voor Perijn. Of liever gezegd, hij leek er niet op dezelfde manier last van te hebben. De forse jongeman keek woest naar het verziekte woud waar ze doorheen reden, alsof hij naar een vijand keek of naar het vaandel van een vijand. Hij streelde zijn bijl aan zijn riem alsof hij zich niet bewust was van wat hij deed en zat in zichzelf te mompelen, half grauwend, op zo’n manier dat de haartjes in Rhands nek rechtop gingen staan. Zelfs in het volle zonlicht gloeiden zijn ogen goud en fel.
De hitte nam niet af toen de bloedige zon naar de einder zakte. Ver naar het noorden rezen bergen op, hoger dan de Mistbergen, zwart afstekend tegen de hemel. Soms stootte een ijzige wind van de scherpe pieken ver genoeg door om hen te bereiken. De verzengende vochtigheid ving de meeste bergkou op, maar voor hen leek het enkele tellen ijzig koud vergeleken met de broeierige hitte van ervoor. Het zweet op Rhands gezicht leek ogenblikkelijk in ijsdruppels te veranderen, maar als de wind ging liggen, smolten ze weer. Dan stroomden boze strepen over zijn wangen en viel de drukkende hitte zwaarder op hem neer dan eerst. In die ogenblikken dat de wind hen omringde, waaide de stank weg, maar Rhand had het liever zonder gedaan. De kou was de kilte van het open graf; hij voerde de stoffige mufheid mee van een net geopende oude tombe.
‘Vóór de avond kunnen we de bergen niet bereiken,’ zei Lan, ‘en het is gevaarlijk ‘s-nachts rond te trekken, zelfs voor een zwaardhand die alleen is.’
‘Er is een plek niet ver hiervandaan,’ zei Moiraine. ‘Het zal een goed voorteken zijn als we daar ons kamp opslaan.’
De zwaardhand keek haar effen aan en knikte toen met tegenzin. ‘Ja We moeten ergens overnachten. Het kan net zo goed daar zijn.’
‘Het Oog van de Wereld lag achter de hoge bergpassen toen ik het vond,’ zei Moiraine. ‘Het is beter als we de Dhoembergen overdag in het volle licht oversteken, als de krachten van de Duistere in deze wereld het zwakst zijn.’
‘U praat alsof het Oog niet altijd op dezelfde plaats is.’ Egwene had het tegen de Aes Sedai, maar het was Loial die antwoord gaf.
‘Geen twee Ogier hebben het ooit op precies dezelfde plaats gevonden. De Groene Man schijnt gevonden te worden wanneer hij nodig is, maar het is altijd achter de hoge passen geweest. Ze zijn verraderlijk, die passen, en worden afgestroopt door schepsels van de Duistere.’
‘We moeten eerst de passen zien te bereiken voor we ons daar zorgen over hoeven te maken,’ zei Lan. ‘Morgen zullen we in de ware Verwording komen.’
Rhand keek naar het bos om hem heen. leder blad en iedere bloem was verziekt, iedere klimplant verteerde al terwijl hij groeide. Hij kon een rilling niet onderdrukken. Als dit niet de ware Verwording is, wat dan wel?
Lan liet hen naar het westen rijden, schuin naar de ondergaande zon toe. De zwaardhand bleef even snel doorrijden als eerst, maar de stand van zijn schouders drukte tegenzin uit.
De zon was een dofrode bol die net de boomtoppen raakte toen ze een heuveltop overstaken en de zwaardhand zijn teugels aantrok. Verder naar het westen lag een hele serie meren; het water glinsterde donker in het schuine zonlicht, als kralen van verschillende grootte aan een halsketting van vele strengen. In de verte lagen tussen de meren getande heuveltoppen, te midden van de voortkruipende schaduwen van de avond. Heel, heel even vielen de zonnestralen op de woeste toppen en hield Rhand zijn adem in. Geen heuvels, maar de verwoeste overblijfselen van zeven torens. Hij wist niet zeker of iemand anders het had gezien, want het beeld was even snel verdwenen als het was gekomen. De zwaardhand stapte af, zijn gezicht toonde evenveel gevoel als een rots.
‘Kunnen we niet bij het meer overnachten?’ vroeg Nynaeve. Ze depte haar gezicht met een zakdoek. ‘Daar bij het water moet het koeler zijn.’
‘Licht,’ zei Mart. ‘Wat zou ik graag mijn hoofd in een van die meren willen steken. Misschien haal ik het er wel nooit meer uit.’
Net toen hij dat zei, kolkte er iets in het voorste meer. Het donkere water glinsterde toen een geweldig lijf onder het oppervlak rondwentelde. Het enorme lijf stuurde kringen rond, die verder en verder rolden, tot er eindelijk een staart oprees, waarvan de punt als een wespenangel in de schemering omhoogstak, zeker zo’n vijf stap hoog. Over de hele lengte kronkelden dikke tentakels als monsterachtige wormen, evenveel als de poten van een duizendpoot. Toen gleed het lijf langzaam weg onder het oppervlak en was verdwenen. Alleen de wegkabbelende kringen vertelden dat het er was geweest.
Rhand deed zijn mond dicht en wisselde een blik met Perijn. Perijns gele ogen stonden even ongelovig als de zijne. Zoiets groots kon nooit in zo’n klein meertje leven. Dat konden geen handen aan die tentakels zijn geweest. Dat kón niet.
‘Nu ik er nog eens over nadenk,’ zei Mart zwakjes, ‘vind ik het op dit plekje eigenlijk wel best.’
‘Ik zal een wachtban rond de heuvel plaatsen,’ zei Moiraine. Ze was al van Aldieb afgestegen. ‘Een echte versperring zou de aandacht trekken als honing op vliegen, wat we niet willen, maar als er een of ander schepsel van de Duistere of een dienaar van de Schaduw op minder dan een span afstand is, zal ik het weten.’
‘Ik zou me beter voelen met een versperring,’ zei Mart toen zijn laarzen de grond raakten, ‘als die dat... ding aan de andere kant kan houden.’
‘Houd toch op, Mart,’ zei Egwene kortaf, terwijl Nynaeve hem tegelijk vertelde: ‘Zodat ze ons opwachten wanneer we morgenochtend vertrekken? Je bént een dwaas, Martrim Cauton!’ Marts ogen spogen vuur toen ze afstapten, maar hij hield zijn mond.
Toen hij Bela’s teugels aanpakte, keken Rhand en Perijn elkaar grijnzend aan. Even was het net als thuis geweest, als Mart er iets op het verkeerde moment uitflapte. Toen gleed de glimlach van Perijn weg; in de schemering gloeiden zijn ogen echt, alsof er een geel licht achter brandde. Rhands grijns verdween eveneens. Het lijkt absoluut niet op thuis.
Rhand, Mart en Perijn hielpen Lan met het afzadelen en kluisteren van de paarden, terwijl de anderen het kamp opzetten. Loials dikke vingers bewogen behendig toen hij in zichzelf mompelend de kleine vuurpot van de zwaardhand klaarzette. Egwene stond te neuriën toen ze de ketel vulde uit een volle waterzak. Rhand vroeg zich niet meer af waarom de zwaardhand zoveel volle waterzakken had meegenomen.
Nadat hij het zadel van de vos naast de andere had gezet, maakte hij zijn zadeltassen en dekenrol los van de zadelboom, draaide zich om en schrok zich een ongeluk. De Ogier en de vrouwen waren weg, net als de kookpot en alle rieten manden van het pakpaard. De heuveltop was leeg, afgezien van de avondschaduwen.
Met een gevoelloze hand tastte hij naar zijn zwaard. Vaag hoorde hij Mart vloeken. Perijn had zijn bijl in de hand en zijn hoofd schoot heen en weer om het gevaar te vinden.
‘Schaapherders,’ mopperde Lan. Onbezorgd liep de zwaardhand de heuveltop op en bij zijn derde stap verdween hij.
Rhand zette net zulke grote angstogen op als Mart en Perijn en toen schoten ze alledrie naar de plek waar de zwaardhand was verdwenen. Rhand kwam glijdend tot stilstand en deed nog een stap naar voren toen Mart tegen hem aanbotste. Egwene keek op van de ketel die ze net op de kleine kookpot zette. Nynaeve sloot juist het deurtje van een van de twee aangestoken lantaarns. Ze waren er allemaal.
Moiraine zat met gekruiste benen op de grond, Lan lag languit, steunend op zijn elleboog en Loial pakte net een boek uit zijn rugzak. Behoedzaam keek Rhand om. De helling lag er nog hetzelfde bij, de bomen in de schaduw, de meren erachter, die in de duisternis vervaagden. Hij was bang terug te lopen, bang dat ze allemaal weer zouden verdwijnen en dat hij ze dan misschien niet zou terugvinden. Perijn schoof voorzichtig langs hem heen en slaakte een opgeluchte zucht.
Moiraine zag het drietal daar met open monden staan. Perijn keek beschaamd en liet zijn bijl terugglijden in de stevige riemlus, alsof hij dacht dat niemand het zou opmerken. Een glimlach gleed over haar lippen. ‘Het is heel eenvoudig,’ zei ze, ‘een verbuiging, zodat elk op ons gericht oog langs ons heen kijkt. We kunnen het niet hebben dat ogen daarbuiten ons zien. De Verwording is geen plek om in het duister rond te zwerven.’
‘Moiraine Sedai zegt dat ik het misschien ook kan.’ Egwenes ogen glansden.
‘Ze zegt dat ik op dit moment al genoeg van de Ene Kracht kan hanteren.’
‘Niet zonder oefening, kind,’ waarschuwde Moiraine. ‘De eenvoudigste toepassingen van de Ene Kracht kunnen gevaarlijk zijn voor de ongeoefenden en de mensen om hen heen.’ Perijn snoof en Egwene keek zo bedremmeld dat Rhand zich afvroeg of ze haar talenten al eens had gebruikt.
Nynaeve zette de lantaarn neer. Samen met het kleine vlammetje van de kookpot gaven de twee lantaarns vrij veel licht. ‘Als je naar Tar Valon gaat, Egwene,’ zei ze behoedzaam, ‘ga ik misschien wel met je mee.’ De blik naar Moiraine was vreemd verdedigend. ‘Het zal goed voor haar zijn tussen vreemden een bekend gezicht te zien. Ze heeft iemand nodig die haar raad geeft, naast de Aes Sedai.’
‘Misschien is dat wel het beste, Wijsheid,’ zei Moiraine gewoon. Egwene lachte en klapte in haar handen. ‘O, dat is écht geweldig. En jij, Rhand? Jij komt toch ook, hè?’ Rhand wilde juist aan de andere kant van de kookpot gaan zitten, verstarde even en liet zich toen langzaam zakken. Hij dacht dat haar ogen nooit groter of stralender waren geweest. Het leken net meren, waarin hij zichzelf kon verliezen. Rode vlekjes verschenen op haar wangen en haar glimlach werd kleiner. ‘Perijn, Mart, jullie komen toch ook, niet? Dan zijn we allemaal samen.’ Mart gaf een grom die van alles kon betekenen en Perijn haalde alleen zijn schouders op, maar zij legde het als instemming uit. ‘Zie je wel, Rhand. We zullen allemaal bij elkaar zijn.’
Licht, een man kan in die ogen verdrinken en daarmee heel gelukkig zijn. Verlegen schraapte hij zijn keel. ‘Hebben ze schapen in Tar Valon? Dat is het enige dat ik kan. Schapen hoeden en tobak kweken.’
‘Ik veronderstel,’ zei Moiraine, ‘dat ik wel iets voor jullie in Tar Valon kan vinden. Voor jullie allemaal. Niet het hoeden van schapen misschien, maar wel iets wat je interessant zult vinden.’
‘Zie je wel,’ zei Egwene, alsof het nu allemaal geregeld was. ‘Ik weet het. Ik ga je mijn zwaardhand maken als ik een Aes Sedai ben. Dat vind je toch fijn, hè, mijn zwaardhand te zijn, niet dan? Mijn zwaardhand?’ Het klonk zelfverzekerd, maar hij zag de vraag in haar ogen. Ze wilde een antwoord, had een antwoord nodig,
‘Ik zou graag je zwaardhand willen zijn,’ zei hij. Zij is niet voor jou bestemd, en jij niet voor haar. Waarom moest Min mij dat zeggen?
De duisternis kwam loodzwaar op hen neer en iedereen was moe. Loial was de eerste die ging liggen en zich klaarmaakte om te gaan slapen en de anderen volgden al snel. Niemand gebruikte een deken, alleen een kussen. Moiraine had iets in de olie van de lampen gedaan wat de stank van de Verwording verdreef, maar de hitte werd er niet minder door. De maan gaf een weifelend, waterig licht, maar de nacht bood zo weinig koelte dat de zon hoog aan de hemel had kunnen staan.
Rhand kon onmogelijk in slaap komen, zelfs al lag de Aes Sedai nog geen stap verder en werden zijn dromen afgeschermd. Het was de zware lucht die hem wakker hield. Perijns gesnurk kon niet op tegen het zachte gerommel van Loial, maar het hield de anderen niet uit hun slaap. De zwaardhand was nog wakker; hij hield even verderop met zijn zwaard over de knieën de wacht en staarde in de nacht. Tot Rhands verbazing lag Nynaeve evenmin te slapen.
De Wijsheid bleef een lange tijd stil naar Lan kijken en schonk toen een kom thee in, die ze hem aanreikte. Toen hij dankbaar mompelend zijn hand uitstak, liet ze die niet meteen los. ‘Ik had kunnen weten dat je een koning was,’ zei ze zacht. Haar ogen waren strak op het gezicht van de zwaardhand gericht, maar haar stem beefde licht. Lan keek haar even aandachtig aan. Rhand merkte verbaasd dat het gezicht van de zwaardhand echt zachter stond. ‘Ik ben geen koning, Nynaeve. Gewoon een man. Een man met minder bezittingen dan een eenvoudig pachter.’
Nynaeves stem klonk fermer. ‘Sommige vrouwen vragen niet om land of goud. Alleen om de man.’
‘En de man die haar zou vragen zo weinig te delen, zou haar niet waardig zijn. Je bent een opmerkelijke vrouw, zo mooi als de zonsopgang en zo vurig als een strijder. Je bent een leeuwin. Wijsheid.’
‘Een Wijsheid huwt zelden.’ Ze wachtte even, haalde diep adem, alsof ze zichzelf moed insprak. ‘Maar als ik naar Tar Valon ga, zou het kunnen zijn dat ik iets anders word en geen Wijsheid meer ben.’
‘Aes Sedai huwen even zelden als Wijsheden. Weinig mannen kunnen leven met een vrouw die zoveel macht bezit dat hij door haar uitstraling overschaduwd wordt, of ze dat nu wil of niet.’
‘Sommige mannen zijn sterk genoeg. Ik ken er een.’ Als er nog enige twijfel mocht bestaan, maakte haar blik wel duidelijk wie ze bedoelde.
‘Het enige dat ik bezit, zijn een zwaard en een strijd die ik niet kan winnen, maar waar ik me ook nooit aan kan onttrekken.’
‘Ik heb je gezegd dat mij dat niet kan schelen. Licht, je hebt mij al meer laten zeggen dan gepast is. Wil je mij beschamen totdat ik je het ronduit vraag?’
‘Ik zal je nooit beschamen.’ De tedere toon in Lans stem, bijna een streling, klonk Rhand vreemd in de oren, maar de ogen van Nynaeve begonnen te stralen. ‘Ik zal de man haten die jou verkiest, omdat ik hem niet ben, en van hem houden als hij jou laat lachen. Geen enkele vrouw verdient de zekerheid van het weduwzwart als haar bruidsschat, jij het minst van al.’ Hij zette de onaangeraakte kom op de grond en stond op. ‘Ik moet naar de paarden kijken.’
Nynaeve bleef geknield zitten toen hij weg was.
Wel of geen slaap, Rhand sloot de ogen. Hij dacht niet dat de Wijsheid het prettig zou vinden als ze merkte dat hij haar zag huilen.