Ze voelden zich zeer bedrukt toen Rhand ze meenam de trap af. Niemand wilde nu met hem of met elkaar praten. Hij had er ook geen zin in.
De zon wierp al lange schaduwen over de achtertrap, maar de lampen waren nog niet aangestoken en zonlicht en schaduw wisselden elkaar op de treden af. Perijns gezicht was even gesloten als die van de anderen, maar het stond effen terwijl die van anderen door zorgen waren getekend. Rhand vond Perijn er eerder berustend uitzien. Hij vroeg zich af waarom en wilde ernaar vragen, maar telkens als Perijn door een diepe schaduw liep, leken zijn ogen elk beetje licht te vergaren; ze glommen dan zacht, als gepolijste barnsteen. Rhand huiverde en probeerde op zijn omgeving te letten, op de walnoten panelen van de muren, de eiken trapleuning, op stevige alledaagse zaken. Hij veegde verschillende keren zijn handen aan zijn mantel af, maar iedere keer begonnen zijn palmen weer te zweten. Nu zal het allemaal goed komen. We zijn weer bij elkaar en... Licht, Mart!
Hij nam ze door de achtergang bij de keuken mee naar de boekenkamer, waardoor ze de gelagkamer konden vermijden. El waren niet veel reizigers die de boekenkamer bezochten; de meeste mensen die konden lezen, verbleven in de meer verfijnde herbergen van de Binnenstad. Baas Gil hield de boekenkamer meer aan voor zijn eigen plezier dan voor het handjevol klanten dat zo nu en dan een boek wilde lezen. Rhand wilde er niet aan denken waarom ze van Moiraine uit het zicht moesten blijven, maar hij herinnerde zich de officier van de Witmantels die had gezegd dat hij terug zou komen, en Elaida’s ogen toen ze vroeg waar hij verbleef. Dat was al genoeg reden, wat Moiraine ook wilde.
Hij was al vijf stappen de boekenkamer in voor hij besefte dat de drie anderen met open monden en grote ogen bij elkaar in de deuropening waren blijven staan. Een stevig houtvuur knapte in de haard en Loial lag languit op een lange bank te lezen, terwijl er een kleine zwarte kat met witte pootjes opgerold op zijn buik lag te soezen. Toen ze binnenkwamen, deed hij het boek dicht, maar hield een geweldige vinger op de plaats waar hij was gebleven. Hij zette de kat voorzichtig neer, waarna hij opstond en een formele buiging maakte.
Rhand was zo aan de Ogier gewend dat het even duurde voor hij besefte dat de anderen naar Loial staarden. ‘Dit zijn de vrienden waar ik op wachtte, Loial,’ zei hij. ‘Dit is Nynaeve, de Wijsheid van mijn dorp. En Perijn. En dit is Egwene.’
‘O, ja,’ dreunde Loial. ‘Egwene. Rhand heeft veel over je gepraat. Ja. Ik ben Loial.’
‘Hij is een Ogier,’ legde Rhand uit en hij zag hun verrassing over gaan in verbazing. Zelfs na Trolloks en Schimmen in levenden lijve te hebben ontmoet, was het nog steeds verbijsterend een legende te ontmoeten die opstond en praatte. Hij dacht terug aan zijn eerste ontmoeting met Loial en grijnsde in zelfspot. Ze brachten hel er beter vanaf dan hij.
Loial lette niet op hun gestaar. Rhand vermoedde dat het hem nauwelijks opviel, na een menigte die ‘Trollok’ schreeuwde. ‘En de Aes Sedai, Rhand?’ vroeg Loial.
‘Boven bij Mart.’
De Ogier trok nadenkend een borstelige wenkbrauw op. ‘Dan is hij dus wél ziek. Ik stel voor dat we allemaal gaan zitten. Ze komt er straks bij? Ja. Dan hoeven we alleen maar te wachten.’
Door te gaan zitten leken de Emondsvelders hun beklemming kwijt te raken, alsof zitten in een stoel met dikke kussens bij een haardvuur en een opgerolde kat op de schoorsteenmantel ervoor zorgden dat ze zich thuis voelden. Zodra ze een plekje hadden gevonden, begonnen ze opgewonden de Ogier te ondervragen. Tot Rhands verbazing was het Perijn die als eerste begon.
‘Die stedding, Loial. Zijn het echt toevluchtsoorden, zoals de verhalen vertellen?’ Zijn stem klonk gespannen, alsof hij een bijzondere reden had voor die vraag.
Loial wilde maar al te graag praten over de stedding en over hoe hij in De Koninginnezegen was beland en wat hij op zijn reizen had gezien. Rhand maakte het zich al snel gemakkelijk en luisterde maar half mee. Hij had alles al eerder gehoord, tot in de kleinste details. Loial hield van vertellen, hij vertelde lange verhalen zodra hij de kans kreeg. Meestal vond hij wel dat een verhaal minstens twee- tot driehonderd jaar achtergrond nodig had. wilde een ander het begrijpen.
Zijn gevoel van tijd was heel vreemd; voor hem leek driehonderd jaar een redelijke tijdsduur voor een verhaal of een uitleg. Hij had het altijd over zijn vertrek uit de stedding of het maar enkele maanden geleden was, maar uiteindelijk was gebleken dat de Ogier al ruim drie jaar op reis was.
Rhands gedachten richtten zich op Mart. Een dolk, Zo’n stom mes en het zou hem kunnen doden, alleen doordat hij het bij zich had. Licht, ik wil geen avonturen meer. Als zij hem kan genezen, zouden we allemaal naar... niet naar huis. We kunnen niet naar huis. Ergens. We moeten ergens heen waar ze nooit van Aes Sedai of de Duistere hebben gehoord. Ergens.
De deur ging open en heel even dacht Rhand dat hij het zich verbeeldde. Daar stond Mart, met knipperende ogen, zijn jas dichtgeknoopt en de donkere sjaal laag over zijn voorhoofd gebonden. Toen zag Rhand Moiraine, die haar hand op zijn schouder had, met Lan achter haar. De Aes Sedai keek nauwgezet naar Mart, zoals je iemand bekijkt die net van zijn ziekbed is opgestaan. Als gewoonlijk hield Lan alles in de gaten, terwijl hij naar niets leek te kijken.
Mart zag eruit of hij geen dag ziek was geweest. Zijn eerste aarzelende glimlach omvatte iedereen, hoewel zijn mond openviel toen hij de Ogier opmerkte, alsof hij hem nu pas voor het eerst zag. Hij haalde zijn schouders op en richtte zijn aandacht weer op de anderen.
‘Ik... eh... dat ik...’ Hij haalde diep adem. ‘Het... eh... blijkt dat ik wat... eh... vreemd heb gedaan. Ik weet er niet veel meer van, eigenlijk.’ Niet op zijn gemak keek hij naar Moiraine. Ze glimlachte hem bemoedigend toe en hij ging verder. ‘Alles na Wittebrug is heel wazig. Thom, en de...’ Hij rilde en ging snel verder. ‘Hoe langer na Wittebrug, hoe waziger het wordt. Ik weet absoluut niet meer hoe ik in Caemlin ben gekomen.’ Hij wierp een schuine blik op Loial. ‘Niet echt. Moiraine Sedai zegt dat ik... boven... ik... eh...’ Hij grijnsde en zag er opeens weer echt uit als de oude Mart. ‘Je kunt iemand niet kwalijk nemen wat hij doet als hij gek is, nietwaar?’
‘Je was altijd al gek,’ zei Perijn en ook hij klonk even weer als vanouds.
‘Nee,’ zei Nynaeve. Tranen deden haar ogen glanzen, maar ze glimlachte. ‘Geen van ons neemt het jou kwalijk.’
Rhand en Egwene begonnen toen tegelijk te praten, vertelden Mart hoe blij ze waren hem weer gezond te zien en hoe goed hij eruitzag, met af en toe enkele lachende opmerkingen ertussendoor, dat ze hoopten dat hij niet meer van die rare streken uit zou halen, nu hem zoiets was geleverd. Mart gaf kwinkslagen terug, terwijl hij met zijn oude zwier een stoel opzocht. Nadat hij nog steeds grinnikend was gaan zitten, raakte hij verstrooid zijn jas aan alsof hij er zeker van wilde zijn dat daar nog steeds iets achter zijn broekriem was gestoken en Rhands adem stokte.
‘Ja,’ zei Moiraine zachtjes, ‘de dolk heeft hij nog.’ Het lachen en praten bij de andere Emondsvelders ging nog steeds door, maar zij had het stokken van zijn adem opgemerkt en gezien wat dat had veroorzaakt. Ze kwam dichter bij zijn stoel staan, zodat ze niet hard hoefde te praten om door hem gehoord te worden. ‘Ik kan het niet wegnemen zonder hem te doden. De band heeft te lang geduurd en is te sterk geworden. Dat moet in Tar Valon ongedaan worden gemaakt. Het is te veel voor me, voor elke Aes Sedai alleen, zelfs met een angreaal.’
‘Maar hij ziet er niet meer ziek uit.’ Hij bedacht opeens iets en keek naar haar op. ‘Zolang hij de dolk heeft, zullen de Schimmen weten waar we zijn. Sommige Duistervrienden ook. Dat zei u zelf.’
‘Ik heb het in zekere zin ingesloten. Als ze nu dichtbij genoeg zijn om het te voelen, zullen ze ons al kunnen zien. Ik heb de bezoedeling uit hem gehaald, Rhand, en heb alles gedaan om de werking te vertragen, maar het komt terug, over een tijdje, tenzij hij in Tar Valon hulp krijgt.’
‘Dan is het maar goed dat we daarheen gaan, nietwaar?’ Hij dacht dat het mogelijk door de berusting in zijn stem kwam, en de hoop op een andere afloop, dat ze hem scherp aankeek voor ze zich omdraaide.
Loial was gaan staan en schonk haar een diepe buiging, ‘ik ben Loial, zoon van Arent, zoon van Halan, Aes Sedai. De stedding biedt de dienaren van het Licht een vrijplaats aan.’
‘Dank je, Loial, zoon van Arent,’ antwoordde Moiraine droogjes, maar ik zou maar niet al te gul zijn met die begroeting als ik jou was. Momenteel zijn er zo’n twintig Aes Sedai in Caemlin en behalve ik allemaal van de Rode Ajah.’ Loial knikte wijs, alsof hij het begreep. Rhand kon alleen verward zijn hoofd schudden; het Licht mocht hem verblinden als hij wist wat ze bedoelde. ‘Het is vreemd je hier te zien,’ ging de Aes Sedai verder. ‘De laatste jaren verlieten maar weinig Ogier de stedding.’
‘De oude verhalen kregen me te pakken, Aes Sedai. De oude boeken vulden mijn onwaardige hoofd met beelden. Ik wilde de gaarden zien. En ook de steden die we hebben gebouwd. Het blijkt dat van beide niet veel meer over is, maar al zijn gebouwen een armzalige vervanging van bomen, ze zijn wel de moeite van het bekijken waard. De Ouderen denken dat ik vreemd ben, doordat ik wil reizen. Dat heb ik altijd gewild en hebben zij altijd gedacht. Geen van hen gelooft dat er buiten de stedding iets de moeite van het zien waard is. Misschien dat ze na mijn terugkeer en mijn reisverslag van gedachten veranderen. Ik hoop van wel. Mettertijd.’
‘Misschien zullen ze dat,’ zei Moiraine effen. ‘Nou, Loial, je moet me vergeven dat ik abrupt ben. Het is een slechte eigenschap van de mens, ik weet het. Mijn gezellen en ik moeten dringend plannen maken voor onze verdere reis. Wil je ons verontschuldigen?’
Nu leek Loial op zijn beurt in de war. Rhand schoot hem te hulp.
‘Hij gaat met ons mee. Ik heb hem beloofd dat hij mee mocht.’
Moiraine stond naar de Ogier te kijken alsof ze het niet had gehoord, maar uiteindelijk knikte ze. ‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ mompelde ze. ‘Lan, zorg ervoor dat we niet per ongeluk worden gestoord.’
De zwaardhand verdween stil uit de kamer en de deur klikte achter hem dicht.
Lans verdwijning werkte als een teken; alle gepraat hield op. Moiraine liep naar de haard en toen ze zich omdraaide, waren alle ogen op haar gericht. Hoe tenger ze ook was gebouwd, haar persoonlijkheid overheerste iedereen. ‘We kunnen niet lang in Caemlin blijven, en in De Koninginnezegen zijn we ook niet veilig. De ogen van de Duistere zijn al in de stad. Ze hebben nog niet gevonden wat ze willen hebben, anders zouden ze niet langer zoeken. Dat werkt in ons voordeel. Ik heb een ban geplaatst om ze weg te houden en tegen de tijd dat de Duistere merkt dat zijn ratten niet in deze buurt kunnen komen, zullen wij weg zijn. Maar elke ban die een mens afweert, is voor Myrddraal een baken. Bovendien hebben we nog te maken met de Kinderen van het Licht, die in Caemlin op zoek zijn naar Perijn en Egwene.’
Rhand maakte een geluid en Moiraine trok een wenkbrauw op.
‘Ik dacht dat ze mij en Mart zochten,’ zei hij.
Zijn opmerking zorgde ervoor dat de Aes Sedai beide wenkbrauwen optrok. ‘Hoe kom je op het idee dat de Witmantels naar jullie op zoek zijn?’
‘Ik heb er een horen zeggen dat ze iemand uit Tweewater zochten.
Duistervrienden, zei hij. Wat had ik anders moeten denken? Met alles wat er is gebeurd, mag ik me gelukkig prijzen dat ik nog kan denken.’
‘Het is heel verwarrend geweest, Rhand, ik weet het,’ bracht Loial naar voren, ‘maar je kunt toch beter denken dan dat. De Kinderen haten Aes Sedai. Elaida zou nooit...’
‘Elaida?’ vroeg Moiraine scherp. ‘Wat heeft Elaida Sedai hiermee te maken?’
Ze keek Rhand zo doordringend aan dat hij weg wilde schuiven. ‘Ze wilde me in de gevangenis gooien,’ zei hij langzaam, ik wilde alleen maar naar Logain kijken, maar ze wilde niet geloven dat ik per ongeluk bij Elayne en Gawein in de paleistuin was beland.’ Iedereen, behalve Loial, keek hem aan alsof hij er opeens een derde oog bij had gekregen. ‘Koningin Morgase liet me gaan. Ze zei dat er geen bewijs was dat ik kwaad wilde doen en ze wilde de wet handhaven, ongeacht wat Elaida Sedai vermoedde.’ Hij schudde zijn hoofd; de herinnering aan Morgase en haar uitstraling deed hem even vergeten dat iedereen hem aangaapte. ‘Kun je je voorstellen dat ik een koningin heb ontmoet? Ze is mooi, net een koningin uit de verhalen. Elayne ook. En Gawein... jij zou Gawein best mogen, Perijn. Perijn? Mart?’ Ze bleven hem aankijken. ‘Bloed en as, ik beklom die muur alleen om de valse Draak te zien. Ik heb niks verkeerds gedaan.’
‘Dat zeg ik ook altijd,’ zei Mart effen, hoewel hij opeens tot aan zijn oren grijnsde. Egwene vroeg hem met een opzettelijk vlakke stem: ‘Wie is Elayne?’
Moiraine mopperde iets, stuurs. ‘Een koningin,’ zei Perijn en hij schudde het hoofd. ‘Jij hebt écht avonturen meegemaakt. Wij zijn alleen maar ketellappers en enkele Witmantels tegengekomen.’ Hij vermeed zo duidelijk om Moiraine aan te kijken dat het Rhand onmiddellijk opviel. Perijn voelde even aan de blauwe plekken op zijn gezicht. ‘Alles bij elkaar genomen was het zingen met de ketellappers leuker dan de ontmoeting met de Witmantels.’
‘Het Trekkende Volk leeft voor zijn liederen,’ zei Loial. ‘Voor alle liederen, wat dat betreft. Voor hun zoektocht, tenminste. Ik heb enkele jaren geleden enkele Tuatha’an ontmoet en ze wilden de liederen leren die wij tot de bomen zingen. Feitelijk willen de bomen niet langer naar vele liederen luisteren, dus leren niet veel Ogier ze meer. Ik heb een flintertje van dat talent, dus Ouder Arent stond erop dat ik ze leerde. Ik heb de Tuatha’an geleerd wat ze konden leren, maar de bomen luisteren nooit naar mensen. Voor het Trekkende Volk waren het slechts liedjes. Zij leerden ze graag, maar het lied dat ze zoeken, was er niet bij. Daarom noemen ze de leider van iedere groep: de Zoeker. Ze komen soms naar stedding Shangtai. Maar weinig mensen doen dat.’
‘Alsjeblieft, Loial,’ zei Moiraine, maar hij schraapte opeens zijn keel en sprak snel en rommelend verder, alsof hij bang was dat ze hem de mond zou snoeren.
‘Ik heb me net iets herinnerd, Aes Sedai, iets wat ik altijd al aan een Aes Sedai heb willen vragen als ik er ooit een tegen zou komen, omdat u vele dingen weet en grote librijen hebt in Tar Valon, en nu heb ik u ontmoet natuurlijk en... staat u me toe?’
‘Als je het kort houdt,’ zei ze kortaf.
‘Kort,’ zei hij, alsof hij zich afvroeg wat dat betekende. ‘Ja. Goed. Kort. Enige tijd terug, niet zo lang geleden, kwam er een man naar stedding Shangtai. Dat was in die tijd op zich niet zo ongewoon, aangezien er grote aantallen vluchtelingen naar de Rug van de Wereld kwamen, op de vlucht voor wat jullie mensen de Aiel-oorlog noemen.’
Rhand grijnsde. Enige tijd terug; zo om en nabij twintig jaar. ‘Hij stond op het punt te sterven, hoewel het onduidelijk was waarom – hij was niet gewond. De Ouderen dachten dat het iets was wat de Aes Sedai hem hadden aangedaan’ – Loial keek Moiraine verontschuldigend aan – ‘aangezien hij snel herstelde nadat hij de stedding was binnengekomen. Binnen enkele maanden. Op een nacht is hij weggegaan zonder iemand iets te zeggen, gewoon weggeslopen toen de maan onder was.’ Hij keek naar Moiraines gezicht en schraapte weer zijn keel. ‘Ja. Kort. Voor hij wegging, vertelde hij een merkwaardig verhaal waarvan hij zei dat hij het aan Tar Valon wilde doorgeven. Hij zei dat de Duistere het Oog van de Wereld wilde verblinden en het Grote Serpent wilde ombrengen, de tijd zelf wilde doden. De Ouderen zeiden dat zijn geest even gezond was als zijn lichaam, maar dat was wat hij zei. Wat ik altijd heb willen vragen: kan de Duistere zoiets doen? De tijd zelf doden? En het Oog van de Wereld? Kan hij het oog van het Grote Serpent verblinden? Wat betekent het?’
Rhand keek naar Moiraine en had van alles verwacht, maar niet wat hij nu zag. Ze gaf Loial geen antwoord, zei hem niet dat ze daarvoor nu geen tijd had, maar leek met diepe denkrimpels dwars door de Ogier heen te kijken.
‘Dat is hetzelfde wat de ketellappers hebben verteld,’ zei Perijn.
‘Ja,’ voegde Egwene eraan toe, ‘het Aielverhaal.’
Moiraine draaide langzaam haar hoofd om. Geen enkel ander deel van haar bewoog. ‘Welk verhaal?’
Ze keek hen uitdrukkingsloos aan, maar Perijn haalde diep adem en vertelde zijn verhaal even overwogen als altijd. ‘Enkele ketellappers die de Woestenij doortrokken – ze zeiden dat ze dat ongehinderd konden doen – troffen stervende Aiel aan na een gevecht met Trolloks. Voor de laatste Aiel stierf, vertelde ze – het waren blijkbaar allemaal vrouwen – de ketellappers wat Loial net zei. De Duistere – zij noemen hem Zichtzieder – is van plan het Oog van de Wereld te verblinden. Maar dit was nog maar drie jaar geleden, geen twintig.
Betekent het iets?’
‘Misschien alles,’ zei Moiraine. Haar gezicht was kalm, maar Rhand kreeg het gevoel dat ze achter die donkere ogen razendsnel nadacht.
‘Ba’alzamon,’ zei Perijn opeens. De naam bracht een doodse stilte in de boekenkamer. Niemand leek te ademen. Perijn keek Rhand aan, toen Mart, zijn ogen vreemd kalm en geler dan ooit. ‘Op dat moment vroeg ik me af waar ik die naam eerder had gehoord... het Oog van de Wereld. Nu weet ik het weer. Jullie ook?’
‘Ik wil me daar niets van herinneren,’ zei Mart strak.
‘We moeten het haar vertellen,’ ging Perijn door. ‘Het is nu belangrijk. We kunnen het niet langer geheimhouden. Jij begrijpt het, hè, Rhand?’
‘Mij wat vertellen?’ Moiraines stem klonk ruw en ze leek zich schrap te zetten voor de klap. Haar blik was op Rhand gericht.
Hij wilde geen antwoord geven. Hij wilde er net zomin aan denken als Mart, maar hij herinnerde het zich – en hij wist dat Perijn gelijk had. ‘Ik heb...’ Hij keek zijn vrienden aan. Mart knikte tegen zijn zin, Perijn vastberaden, maar ze deden het tenminste. Hij hoefde haar niet alleen het hoofd te bieden. ‘Wij hebben... dromen gehad.’ Hij wreef onbewust over het plekje op zijn vinger waar de doorn hem eens had geprikt en herinnerde zich het bloed toen hij wakker was geworden. Hij dacht benauwd terug aan die andere keer, toen hij het gevoel had gehad dat zijn gezicht verbrand was. ‘Maar het waren niet echt dromen. Ba’alzamon kwam erin voor.’ Hij wist waarom Perijn die naam had gebruikt; het was gemakkelijker dan te zeggen dat de Duistere in je dromen, in je hoofd was geweest. ‘Hij zei... hij zei van alles, maar een keer zei hij dat het Oog van de Wereld mij nooit zou dienen.’ Zijn mond voelde of er een dikke stoflaag in zat.
‘Hij vertelde mij hetzelfde,’ zei Perijn, waarna Mart diep zuchtte en knikte. Rhand merkte dat hij weer wat speeksel had. ‘U bent niet boos op ons?’ vroeg Perijn verbaasd en Rhand besefte dat Moiraine niet kwaad leek te zijn. Ze stond hen aandachtig op te nemen, maar haar ogen waren helder en kalm, hoewel gespannen.
‘Meer op mezelf dan op jullie. Ik had jullie echter wel gevraagd het mij te zeggen als je vreemde dromen kreeg. Aan het begin van de reis heb ik het gevraagd.’ Hoewel haar stem kalm klonk, schoot er een flits van woede door haar ogen, maar die was in een ogenblik weer verdwenen. ‘Als ik het na de eerste keer had gehoord, zou ik misschien in staat zijn geweest... Er is al bijna duizend jaar geen Droomster geweest in Tar Valon, maar ik had het kunnen proberen. Nu is het te laat. Elke keer dat de Duistere jullie beroert, is het de volgende keer gemakkelijker voor hem. Misschien kan mijn aanwezigheid jullie enigszins afschermen, maar zelfs dan... Kennen jullie de verhalen van de Verzakers die mensen aan hen bonden? Sterke mensen, mensen die vanaf het begin de Duistere hadden bevochten. Die verhalen zijn waar en geen van de Verzakers had maar een tiende van de kracht van hun meester, Aginor niet, Lanfir niet, Balthamel niet, Demandred niet, zelfs Ishamael niet, de Verrader van Hoop zelf.’
Nynaeve en Egwene zaten hem aan te kijken, hem en Perijn en Mart, alledrie. Hun bloedeloze gezichten toonden een mengeling van vrees en afgrijzen. Zijn ze bang om ons of zijn ze bang voor ons?
‘Wat kunnen we doen?’ vroeg hij. ‘Er moet toch iets zijn?’
‘Dicht bij mij blijven, dat zal helpen,’ antwoordde Moiraine. ‘Iets. De bescherming van het aanraken van de Ware Bron spreidt zich enigszins rond mij uit, weet je nog? Maar jullie kunnen niet altijd vlak bij me blijven. Je kunt jezelf verdedigen, als je er de kracht voor hebt, maar je moet de kracht en de wil in jezelf vinden. Die kan ik jullie niet geven.’
‘Ik denk dat ik mijn bescherming al heb gevonden,’ zei Perijn en het klonk eerder berustend dan blij.
‘Ja,’ zei Moiraine. ‘Ja, ik veronderstel van wel.’ Ze bleef hem aankijken tot hij zijn ogen neersloeg en ze leek nog een tijdje iets te overwegen. Ten slotte keek ze de anderen aan. ‘De macht van de Duistere over jou kent zijn grenzen. Geef ook maar één tel toe en hij zal een koord aan je hart binden, een koord dat je nooit meer zal kunnen doorsnijden. Als je je overgeeft, ben je de zijne. Wijs hem af en zijn macht faalt. Het is niet gemakkelijk, als hij je dromen kan beroeren, maar je kunt hem afwijzen. Hij kan nog steeds Halfmannen op je afsturen en Trolloks en Draghkar en andere dingen, maar hij kan je niet de zijne maken tenzij je het zelf toelaat.’
‘Schimmen zijn erg genoeg,’ zei Perijn.
‘Ik wil hem niet meer in mijn hoofd,’ gromde Mart, ‘is er geen enkele mogelijkheid om hem buiten te sluiten?’
Moiraine schudde haar hoofd. ‘Loial hoeft nergens bang voor te zijn, en ook Egwene en Nynaeve lopen geen gevaar. In de grote massa van de mensheid kan de Duistere een bepaald persoon maar bij toeval aanraken, tenzij die persoon het zelf zoekt. Maar jullie staan, zeker nog een tijdlang, in het midden van het Patroon. Een Web van het Lot wordt geweven en iedere draad leidt recht naar jullie toe. Wat heeft de Duistere nog meer tegen jullie gezegd?’
‘Zo goed herinner ik het me niet meer,’ zei Perijn. ‘Er was iets over dat een van ons was uitverkoren, zoiets tenminste. Ik hoor hem nog lachen,’ besloot hij bleekjes, ‘om degene die ons had uitgekozen. Hij zei dat ik... wij hem konden dienen of sterven. En dan zouden we hem nog dienen.’
‘Hij zei dat de Amyrlin Zetel zou proberen ons te gebruiken,’ voegde Mart eraan toe en zijn stem zakte weg toen hij eraan dacht tegen wie hij sprak. Hij slikte en ging verder. ‘Hij zei dat Tar Valon ons net zo zou gebruiken als... hij noemde enkele namen. Davian, denk ik. Ik weet het ook niet meer zo goed.’
‘Raolin Duistervaan,’ zei Perijn.
‘Ja,’ voegde Rhand eraan toe, met een diepe rimpel in zijn voorhoofd. Hij had geprobeerd alles van die dromen te vergeten. Het was naar ze weer op te halen. ‘Jurian Steenboog was er een van en Guaire Amalasan.’ Hij slikte de rest in en hoopte dat Moiraine dat niet had gemerkt, ‘ik ken er niet een van.’
Maar hij had er wel een herkend, nu hij zijn diepste herinneringen nazocht. De naam die hij nog net had kunnen inhouden. Logain. De valse Draak. Licht! Thom zei dat het gevaarlijke namen waren. Bedoelde Ba’alzamon dat? Moiraine wil een van ons als valse Draak gebruiken? Aes Sedai maken jacht op valse Draken, ze gebruiken ze niet. Of wel? Licht help me, gebruiken ze hen?
Moiraine keek hem aan, maar van haar gezicht viel niets af te lezen.
‘Kent u ze?’ vroeg hij haar. ‘Betekenen ze iets?’
‘De Vader van de Leugen is een goede naam voor de Duistere,’ antwoordde Moiraine. ‘Dat is zijn gebruikelijke handelwijze: de worm van de twijfel neerleggen waar hij maar kan, Het vreet aan je geest als een slopende ziekte. Als je de Vader van de Leugen gelooft, is het de eerste stap naar je overgave. Denk eraan, als je je overgeeft aan de Duistere, maakt hij je de zijne.’
Een Aes Sedai liegt nooit, maar de waarheid die ze spreekt, hoeft niet de waarheid te zijn die je meent te horen. Dat had Tham gezegd en zij had zijn vraag eigenlijk niet beantwoord. Hij hield zijn gezicht strak en zijn handen stil op zijn knieën en probeerde ze niet aan zijn broek droog te vegen.
Egwene zat zachtjes te huilen. Nynaeve had haar armen om haar heen geslagen, maar ze keek of zij ook wilde huilen. Rhand wou bijna dat hij het kon.
‘Ze zijn allemaal ta’veren!’ zei Loial opeens. Hij keek monter bij dit vooruitzicht, alsof hij ernaar uitkeek om van nabij mee te maken hoe het Patroon zich om hen heen weefde. Rhand keek hem ongelovig aan en de Ogier haalde verlegen zijn schouders op, maar zijn gretigheid werd er niet minder door.
‘Dat zijn ze,’ zei Moiraine. ‘Drie, terwijl ik er één verwachtte. Er zijn heel veel dingen gebeurd die ik niet had verwacht. Dit nieuws over het Oog van de Wereld verandert veel.’ Ze zweeg even en dacht diep na. ‘Een tijdlang lijkt het Patroon zich rond jullie drieën te weven, zoals Loial zegt, en het gekolk zal nog toenemen voor het afneemt. Soms betekent ta’veren zijn dat het Patroon gedwongen is zich naar jou te schikken en soms betekent het dat het Patroon jou het noodzakelijke pad opduwt. Het Web kan nog op vele manieren worden geweven en sommige ontwerpen kunnen rampzalig zijn. Voor jullie en voor de wereld. We kunnen niet in Caemlin blijven, maar welke weg we ook nemen, de Myrddraal en Trolloks zullen zich op ons storten voor we tien span ver zijn. En precies op dit tijdstip, in deze stad, horen we van een bedreiging van het Oog van de Wereld, niet uit één bron, maar uit drie, en elk lijkt onafhankelijk van de andere. Het Patroon bepaalt ons pad. Het Patroon weeft zich nog steeds rond jullie drieën, maar welke hand bepaalt nu de schering en welke stuurt de inslag? Is de kerker van de Duistere al zo verzwakt dat hij zaken naar zijn hand kan zetten?’
‘Het heeft geen zin zo te praten,’ zei Nynaeve scherp. ‘U maakt ze alleen maar bang!’
‘En jou niet?’ vroeg Moiraine. ‘Het maakt mij bang. Nou, misschien heb je gelijk. We kunnen niet toestaan dat angst ons pad bepaalt. Of dit een val is of een late waarschuwing, we moeten doen wat we moeten doen en dat is zo snel mogelijk naar het Oog van de Wereld reizen. De Groene Man moet op de hoogte worden gebracht van dit gevaar.’
Rhand schrok op. De Groene Man? De anderen zaten eveneens met open mond te kijken, behalve Loial, wiens brede gezicht bezorgd stond.
‘Ik kan zelfs niet riskeren tijd te verliezen door Tar Valon om hulp te vragen,’ ging Moiraine door. ‘De tijd heeft ons in zijn greep. Zelfs als we ongehinderd de stad uit kunnen komen, zou het vele weken duren voor we in de Verwording zijn en ik ben bang dat we geen weken meer hebben.’
‘De Verwording?’ riepen Rhand en de anderen, maar Moiraine negeerde het allemaal.
‘Het Patroon toont ons een grote crisis en geeft ons tegelijk een manier om die te overwinnen. Als ik niet wist dat het onmogelijk was, zou ik haast geloven dat de Schepper zelf een hand heeft uitgestoken. We hebben een weg.’ Ze glimlachte alsof ze voor zichzelf een grapje maakte en wendde zich tot Loial. ‘Er waren hier in Caemlin een Ogiergaarde en een saidinpoort. De Nieuwe Stad is over de vroegere gaarde aangelegd, zodat de saidinpoort binnen de stadswallen moet liggen. Ik weet dat er niet veel Ogier meer zijn met kennis van de saidinwegen, maar iemand met een talent voor de oude Zangen van Groei moet tot die kennis zijn aangetrokken, zelfs als hij aanneemt dat die nooit zal worden toegepast. Weet jij van de saidinwegen, Loial?’
De Ogier schuifelde ongerust met zijn voeten. ‘Ja, Aes Sedai, maar...’
‘Kun je de weg vinden naar Fal Dara?’
‘Ik heb nog nooit van Fal Dara gehoord,’ zei Loial, duidelijk opgelucht.
‘In de dagen van de Trollok-oorlogen werd het Mafal Dadaranell genoemd. Ken je dié naam?’
‘Ik ken hem,’ zei Loial haperend, ‘maar...’
‘Dan kun je de weg voor ons vinden,’ zei Moiraine. ‘Inderdaad, een merkwaardige ommekeer. Nu wij niet kunnen blijven en niet op de gewone manier kunnen vertrekken, hoor ik van een gevaar voor het Oog en op diezelfde plek is er iemand die ons daar in enkele dagen kan brengen. Of het de Schepper is, het lot of zelfs de Duistere, het Patroon heeft voor ons een weg bepaald.’
‘Nee!’ zei Loial. Het rommelde als een donderslag. Iedereen draaide zich om en keek hem aan en hij zat door hun aandacht met zijn grote ogen te knipperen, maar in zijn stem klonk geen enkele aarzeling. ‘Als we de saidinwegen betreden, zullen we allemaal sterven of door de Schaduw worden opgeslokt.’