Onder een loodgrijze hemel bonkten de hoge wielen van de kar oostwaarts over de Caemlinweg. Rhand trok zich op uit het stro om over de zijkant te kijken. Dat ging gemakkelijker dan een uur geleden. Zijn armen voelden nog steeds alsof ze uit zouden rekken in plaats van hem op te trekken, en heel even wilde zijn hoofd verder opstijgen en wegdrijven, maar het ging gemakkelijker. Hij haakte zijn ellebogen om de lage zijborden en zag het land aan zich voorbijtrekken. De zon ging nog verscholen achter grijze wolken, maar stond hoog aan de hemel, terwijl de kar een dorp van met ranken begroeide rode baksteenhuizen binnenreed. Na Vierkoningen lagen de dorpen dichter bij elkaar.
Sommige mensen zwaaiden of riepen een groet naar Hijam Kins, de boer van wie de kar was waarop ze lagen. Baas Kins, een zwijgzame man met een gelooid gezicht, riep ondanks de pijp in zijn mond elke keer een paar woorden terug. De op elkaar geklemde tanden maakten wat hij zei allesbehalve begrijpelijk, maar het klonk joviaal en leek te voldoen; de mensen gingen weer verder met hun bezigheden zonder een tweede blik op de kar. Niemand leek aandacht te besteden aan de twee bijrijders van Kins.
De dorpsherberg schoof door Rhands gezichtsveld. Hij was witgekalkt, met een dak van grijze leisteen. Mensen liepen druk in en uit, terwijl ze terloops naar elkaar knikten of wuifden. Sommigen bleven staan praten. Ze kenden elkaar. Dorpelingen voornamelijk, aan hun kleren te zien – laarzen, broeken en jassen die niet zoveel verschilden van wat hij zelf droeg, hoewel ze een buitensporige voorliefde leken te hebben voor kleurige strepen. De vrouwen droegen een muts die hun gezicht verborg en witte schorten met strepen. Misschien waren het allemaal mensen uit dit dorp en van boerderijen uit de streek.
Maakt dat enig verschil?
Hij liet zich terugvallen op het stro en zag hoe het dorp tussen zijn voeten door kleiner werd. Aan de weg grensden velden met hekken en gesnoeide heggen.
Daarachter stonden kleine boerderijen, waarvan rook opsteeg uit schoorstenen van rode baksteen. De enige bossen langs de weg waren niet meer dan groepjes bomen, keurig bijgehouden voor brandhout, even verzorgd als een boerenerf. De takken staken echter nog bladerloos tegen de hemel af, even kaal als de bossen in het westen.
Een rij wagens die de andere kant op ging, rammelde over het midden van de weg naar hen toe, zodat de kar naar de berm werd gedrongen. Baas Kins verschoof zijn pijp naar zijn mondhoek en spoog een grote fluim opzij. Met één oog op het wiel in de berm, zodat de kar niet zou vastlopen in de heg, hield hij het paard in beweging. Zijn mond vormde een strakke streep toen hij naar de koopmanswagens keek.
Niemand van de menners die met hun lange zwepen in de lucht boven de achtspannen klapten, niemand van de wachten met hun harde gezichten die ineengezakt in het zadel naast de wagens meereden, keek naar de kar. Rhand was gespannen, maar zag ze doorrijden. De hand onder zijn mantel omklemde het zwaardgevest tot de laatste wagen voorbij was.
Terwijl de wagens verder ratelden naar het dorp dat zij net hadden verlaten, keerde Mart zich om van zijn plaats naast de boer op de bok, tot hij recht in Rhands ogen keek. De sjaal die zo goed hielp tegen het stof, liet zijn ogen in de schaduw, omdat hij hem laag rond zijn voorhoofd had gewikkeld. Toch kneep hij zijn ogen dicht tegen het grijze daglicht. ‘Is jou daarstraks iets opgevallen?’ vroeg hij zachtjes. ‘Of aan de wagens?’
Rhand schudde zijn hoofd en Mart knikte. Hij had ook niets gezien. Baas Kins keek hen vanuit zijn ooghoeken aan, schoof toen zijn pijp weer terug en klapte met de leidsels. Dat was alles, maar het was hem opgevallen. Het paard stapte wat sneller door.
‘Doen je ogen nog pijn?’ vroeg Rhand.
Mart voelde aan de sjaal rond zijn hoofd. ‘Nee. Niet zo erg. Tenzij ik de zon in kijk. Hoe is het met jou? Voel jij je al beter?’
‘Iets.’ Hij voelde zich echt beter, besefte hij. Het was een wonder dat hij zijn misselijkheid zo snel kwijt was. Meer dan dat, het was een geschenk van het Licht. Het moet het Licht zijn. Dat moet wel.
Opeens passeerde een afdeling ruiters de kar. Net als de koopmanswagens trokken ze naar het westen. Lange witte kragen hingen over hun kurassen en hun mantels en jassen waren rood, net als de kledij van de poortwachters in Wittebrug, maar mooier gemaakt en beter passend. De kegelvormige helm van iedere man glansde als zilver. Ze zaten met rechte ruggen op hun paarden. Smalle rode vaantjes flapperden onder de punten van hun lansen en elke ruiter hield zijn lans onder dezelfde hoek vast.
Sommigen keken even in de kar toen ze in twee rijen langsreden. Hun gezichten waren verborgen achter vizieren. Rhand was blij dat zijn mantel over zijn zwaard lag. Enkelen knikten baas Kins toe, niet alsof ze hem kenden, maar afstandelijk. Baas Kins knikte vrijwel op dezelfde manier terug, maar hoewel zijn gezicht niet veranderde, lag er iets goedkeurends in zijn knikje.
Ze reden stapvoets, maar – mede door de snelheid van de kar – trokken toch vlug voorbij. Afwezig telde Rhand ze. Tien... twintig... dertig... tweeëndertig. Hij tilde zijn hoofd op om de rijen over de Caemlin weg verder te zien gaan.
‘Wie waren dat?’ vroeg Mart, half verbaasd, half achterdochtig.
‘Koninginnegarde,’ liet baas Kins rond zijn pijp weten. Hij hield zijn ogen op de weg gevestigd. ‘Gaan niet verder dan Breensbron, tenzij ze worden opgeroepen. Dat was vroeger wel anders.’ Hij lurkte aan zijn pijp en voegde er toen aan toe: ‘Ik neem aan dat er nu delen van het rijk zijn die in meer dan een jaar geen gardisten zien. Nee, dat was vroeger anders.’
‘Wat doen ze hier?’ vroeg Rhand.
De boer keek hem onderzoekend aan. ‘Ze bewaren de vrede van de koningin en handhaven haar wetten.’ Hij zat in zichzelf te knikken alsof hij het mooi vond klinken en voegde eraan toe: ‘Ze sporen boosdoeners op en voeren ze voor een magistraat. Mmmff!’ Hij blies een lange straal rook voor zich uit. ‘Jullie twee moeten van behoorlijk ver weg zijn dat je de koninginnegarde niet kent. Waar komen jullie vandaan?’
‘Van ver,’ zei Mart tegelijk met Rhand, die zei: ‘Uit Tweewater.’ Zodra hij dat gezegd had, wenste hij dat hij de woorden kon terugnemen. Hij had nog steeds geen helder hoofd. Probeerde hij zich schuil te houden en noemde dan een naam die een Schim zou aantrekken als een baken.
Baas Kins keek Mart vanuit zijn ooghoeken aan en bleef een tijdje stil aan zijn pijp puffen. ‘Dat is inderdaad ver weg,’ zei hij ten slotte. ‘Bijna aan de grenzen van het rijk. Maar de dingen moeten slechter zijn dan ik dacht als er plaatsen in het rijk zijn waar de mensen de koninginnegarde niet eens herkennen. Nee, dat was vroeger anders.’
Rhand vroeg zich af wat meester Alveren zou zeggen als iemand hem zei dat Tweewater een deel was van het rijk van de een of andere koningin. De koningin van Andor, nam hij aan. Misschien wist de dorpsmeester het wel – hij wist veel dingen die Rhand verrasten – en mogelijk wisten anderen het ook, maar hij had het nooit van iemand gehoord. Tweewater was Tweewater. Ieder dorp loste zijn eigen problemen op en als er ooit problemen waren tussen verschillende dorpen, dan losten de dorpsmeesters of misschien de dorpsraden die onderling op.
Baas Kins trok de leidsels aan en bracht de kar tot stilstand. ‘Verder ga ik niet.’ Een smal karrenspoor liep naar het noorden; in die richting lagen verschillende boerderijen tussen omgeploegde velden, waarop nog steeds niets groeide. ‘Met twee dagen kun je in Caemlin zijn. Dat kan. Tenminste, als je vriend weer op zijn benen kan staan.’
Mart sprong eraf en pakte zijn boog en andere spullen, waarna hij Rhand hielp om uit de bak te klimmen. Rhands pakken voelden zwaar aan en zijn benen trilden, maar hij sloeg de hand van zijn vriend af en probeerde zelf een stukje te lopen. Hij voelde zich nog wiebelig, maar zijn benen hielden het. Ze leken zelfs sterker te worden terwijl hij ze gebruikte.
De boer spoorde zijn paard niet meteen aan. Hij keek hen een tijdlang zwijgend aan, terwijl hij op zijn pijp zoog. ‘Jullie mogen best een paar dagen op mijn stek uitrusten, als je wilt. Zullen in die tijd niets mislopen, lijkt me. Wat voor ziekte je ook had, jongeman... tja, moeder de vrouw en ik, wij hebben al voor jij werd geboren iedere ziekte gehad die je kunt bedenken en we hebben ons jonge grut er ook doorheen geholpen. Ik denk niet dat je ons nog zult aansteken.’
Mart kneep zijn ogen half dicht en Rhand merkte dat hij fronste.
Niet iedereen hoort erbij. Ze kunnen het nooit allemaal zijn.
‘Dank u,’ zei hij, ‘maar ik ben wel in orde. Echt. Hoe ver is het naar het volgende dorp?’
‘Carysvoorde? Je kunt er lopend voor donker zijn.’ Baas Kins haalde zijn pijp uit zijn mond en kneep nadenkend zijn lippen op elkaar, voor hij verder praatte. ‘In het begin dacht ik dat jullie weggelopen gildeknapen waren, maar nu vermoed ik dat jullie voor iets ernstigers op de vlucht zijn. Ik weet niet wat. Maakt me ook niet uit. Ik kan mensen goed genoeg beoordelen om te weten dat jullie geen Duistervrienden zijn en niemand zullen beroven of neerslaan. Niet als sommigen die tegenwoordig over de wegen zwerven. Ik ben zelf ook een paar keer in de problemen gekomen toen ik jullie leeftijd had. Jullie hebben een plek nodig om enkele dagen uit het zicht te blijven; mijn boerderij is vijf span die kant uit,’ hij wees met zijn pijp over het karrenspoor, ‘en daar komt van zijn leven niemand. Wie er ook achter jullie aanzit, hij zal jullie daar niet gauw zoeken.’ Hij schraapte zijn keel, alsof hij zelf verlegen werd van zijn toespraak.
‘Hoe kunt u nu weten hoe Duistervrienden eruitzien?’ vroeg Mart. Hij schoof weg van de kar en zijn hand verdween onder zijn jas. ‘Wat weet u nou van Duistervrienden?’
Het gezicht van baas Kins verstrakte. ‘Zoek het dan zelf maar uit,’ zei hij en hij klakte naar zijn paard. De kar rolde het smalle pad in en hij keek niet meer om.
Mart keek naar Rhand en zijn woede verdween. ‘Het spijt me, Rhand. Je hebt een plek nodig om te rusten. Misschien als we hem achterna gaan...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik raak het gevoel gewoon niet meer kwijt dat iedereen ons achtervolgt. Licht, ik wou dat ik wist waarom. Ik wou dat het voorbij was. Ik wou...’ Zijn stem zakte treurig weg.
‘Er zijn nog steeds goede mensen,’ zei Rhand. Mart liep naar het karrenspoor en klemde zijn kaken op elkaar alsof dat het laatste was wat hij wilde, maar Rhand hield hem tegen. ‘We kunnen ons de tijd niet veroorloven om uit te rusten, Mart. Bovendien denk ik niet dat we ons ergens kunnen verstoppen.’
Mart knikte; hij was duidelijk opgelucht. Hij probeerde wat van Rhands last over te nemen, de zadeltassen en Thoms mantel die om de harpkist was gewikkeld, maar Rhand hield ze bij zich. Zijn benen voelden echt weer sterker. Wat er ook achter ons aanzit? Dacht hij toen ze weer op weg gingen. Niet achter ons. Het wacht op ons.
Het was blijven regenen, die nacht dat ze uit De Dansende Voerman waren weg gewankeld. De regen sloeg net zo hard op hen neer als de donder in de zwarte lucht door de bliksem werd gespleten. Hun kleren waren in enkele minuten doorweekt en na een uur had Rhand het gevoel dat ook zijn huid doorweekt was, maar ze hadden Vierkoningen achter zich gelaten. Mart was vrijwel blind in het donker; hij kneep zijn ogen pijnlijk dicht tegen de scherpe lichtflitsen, waarin de bomen een kort moment kaal afstaken. Rhand leidde hem aan de hand mee, maar Mart voelde bij iedere stap voorzichtig over de grond. Zorgelijke rimpels tekenden Rhands voorhoofd. Als Mart zijn ogen niet meer kon gebruiken, zou het een slakkengang worden. Dan konden ze nooit ontkomen.
Mart leek te voelen wat hij dacht. Ondanks de kap van zijn mantel plakte de regen zijn haren tegen zijn gezicht. ‘Rhand, je laat me niet in de steek, hè? Als ik het niet kan bijhouden?’ Zijn stem beefde.
‘Ik laat je niet in de steek.’ Rhand greep de hand van zijn vriend nog steviger vast. ‘Ik laat je nooit in de steek, wat er ook gebeurt.’ Licht, help ons! Een donderslag kraakte boven hun hoofden en Mart struikelde, hij viel bijna en sleepte Rhand haast mee. ‘We moeten stoppen, Mart. Als we doorlopen, breek je nog een been.’
‘Gode.’ Weerlicht spleet de duisternis open toen Mart sprak en de donderslag hamerde ieder geluid de grond in, maar in de flits kon Rhand de naam op Marts lippen herkennen.
‘Hij is dood.’ Dat moet wel. Licht, laat hem dood zijn.
Hij bracht Mart naar enkele struiken die het flitslicht hem had getoond. Ze hadden genoeg bladeren om hen een beetje tegen de slagregens te beschermen. Niet zo goed als een stevige boom, maar hij wilde niet nog een blikseminslag riskeren. Een tweede keer zouden ze niet zo’n geluk hebben.
Ze kropen bij elkaar onder de struiken en probeerden een kleine tent te vormen door hun mantels op de takken te leggen. Het was al veel te laat om te bedenken hoe ze droog konden blijven, maar het was al iets om dat voortdurende gekletter van de regendruppels tegen te houden. Ze kropen dicht tegen elkaar aan om het beetje lichaamswarmte dat ze nog hadden, te kunnen delen. Druipnat als ze waren, en terwijl er nog meer water uit de mantels droop, rilden ze zichzelf in slaap.
Rhand wist meteen dat het een droom was. Hij was weer terug in Vierkoningen, maar de stad was verlaten, op hem na. De wagens stonden er, maar er waren geen mensen, geen paarden, geen honden. Geen enkel levend wezen. Toch wist hij dat er iemand op hem wachtte.
‘Terwijl hij door de stukgereden straat liep, leken de gebouwen wazig te worden wanneer ze achter hem verdwenen. Als hij omkeek, stonden ze er allemaal nog, maar in de hoeken van zijn ogen bleef de onduidelijkheid bestaan. Net alsof alleen de dingen die hij zag werkelijk bestonden, en dan nog alleen op het moment dat hij ze zag. Hij wist zeker dat hij, als hij zich snel genoeg omdraaide, dat hij dan... Hij wist niet zeker wat hij zou zien, maar eraan denken maakte hem onrustig.
De Dansende Voerman doemde voor hem op. Op de een of andere manier leken de opvallende kleuren grijs en doods. Hij ging naar binnen. Gode zat daar, aan een tafel.
Hij herkende de man alleen aan zijn kieren, de zijde en het donkere fluweel. De huid van Gode was rood, verbrand en gebarsten en bloedde. Zijn gezicht was bijna een doodskop en zijn lippen waren verschrompeld boven ontblote tanden en zwart tandvlees. Toen Gode omkeek, braken enkele haren af, die tot roet verpulverden toen ze op zijn schouder vielen. Zijn ogen zonder oogleden staarden Rhand aan.
‘Dus je bent dood,’ zei Rhand. Hij was verbaasd dat hij niet bang was.
Misschien door de wetenschap dat het deze keer een droom was.
‘Ja,’ zei de stem van Ba’alzamon, ‘maar hij heeft jou wel voor me gevonden. Dat verdient een zekere beloning, niet?’
Rhand draaide zich om en ontdekte dat hij bang kon zijn, zelfs als hij wist dat het een droom was. Ba’alzamons kleren hadden de kleur van gedroogd bloed en op zijn gezicht streden woede, haat en triomf om voorrang.
‘Je ziet, jongeling, dat je je niet altijd voor me kunt verbergen. Vroeg of laat vind ik je. Wat jou beschermt, maakt je ook kwetsbaar. De ene keer verberg je je, de volgende keer steek je een baken aan. Kom naar me toe, jongeling.’ Hij stak een hand uit naar Rhand. ‘Als mijn honden je moeten meesleuren, zullen ze niet zachtzinnig zijn. Ze zijn jaloers op wat jij zult zijn als je eenmaal voor me hebt geknield. Het is je bestemming. Jij behoort mij toe.’ De tong van Gode maakte een kwaad, gretig, blubberend geluid.
Rhand probeerde zijn lippen te bevochtigen, maar hij had geen speeksel meer. ‘Nee,’ bracht hij uit, en toen kwamen de woorden gemakkelijker. ‘Ik ben van mezelf. Niet van jou. Nooit. Mezelf. Als je Duistervrienden me doden, zul je me nooit hebben.’
De vlammen van Ba’alzamons gezicht verhitten het vertrek tot de lucht trilde. ‘Levend of dood, jongeling, jij bent de mijne. Het graf behoort mij toe. Dood is gemakkelijker, maar levend is beter. Beter voor jou, jongeling. De levenden hebben meer kracht voor de meeste dingen.’ Gode maakte weer een brabbelend geluid. ‘Ja, mijn goede hond. Hier is je beloning.’
Rhand keek nog net op tijd naar Gode om te zien hoe het lichaam van de man tot stof verkruimelde. Heel even vertoonde het verbrande gezicht een blik van opperste vreugde, die op het laatste moment omsloeg in afgrijzen, alsof hij iets op zich had zien wachten waarop hij niet had gerekend. De lege fluwelen kleren zakten neer op de stoel en de vloer, tussen de asresten.
Toen hij zich omdraaide, was de gestrekte hand van Ba’alzamon een vuist geworden. ‘Jij bent de mijne, jongeling, levend of dood. Het Oog van de Wereld zal jou nooit dienen. Ik teken je als de mijne.’ Zijn vuist ging open en een vuurbol schoot eruit. Hij trof Rhand midden in zijn gezicht, ontploffend, schroeiend.
Rhand schoot omhoog in het donker, klaarwakker; water droop door de mantels op zijn gezicht. Zijn hand beefde toen hij zijn wangen aanraakte. De huid was gevoelig, alsof hij was verbrand door de zon. Plotseling merkte hij dat Mart lag te woelen en te kreunen. Hij schudde zijn vriend heen en weer en Mart werd met een snik wakker.
‘Mijn ogen! O, Licht, mijn ogen! Hij heeft me blind gemaakt!’
Rhand drukte hem tegen zich aan en wiegde hem tegen zijn borst alsof hij een kind was. ‘Alles is goed, Mart. Je bent in orde. Hij kan ons niets doen. We geven hem de kans niet.’ Hij voelde de snikkende Mart beven. ‘Hij kan ons niets doen,’ fluisterde hij, en hij wenste dat hij dat kon geloven. Wat jou beschermt, maakt je kwetsbaar. Ik word nu echt gek.
Net voor het eerste licht namen de slagregens af tot motregen en de motregen werd gestadig minder tot zij bijna ongemerkt ophield. Tot ver in de morgen bleven de wolken dreigen. Toen stak een wind op die de wolken naar het zuiden blies, een bleek zonnetje zichtbaar maakte en dwars door hun druipende kleren sneed. Ze hadden niet meer geslapen; vermoeid gooiden ze hun mantels om en trokken weer naar het oosten. Rhand leidde Mart aan de hand verder. Een poosje later voelde Mart zich zelfs sterk genoeg om te klagen over wat de regen met zijn boogpees had gedaan. Rhand stond niet toe dat hij stopte om die te verwisselen voor een drogere uit zijn zak, nog niet. In het begin van de middag naderden ze een ander dorp. Rhand rilde nog erger toen hij de gemoedelijke stenen huisjes en de opstijgende rook uit de schoorstenen zag, maar hij trok eromheen en leidde Mart door de bossen en velden naar het zuiden. De enige mens die hij zag, was een eenzame boer die zijn hooivork in een modderige akker stak. Hij zorgde ervoor dat ze niet werden gezien, terwijl ze tussen de bomen door kropen. De boer had alleen aandacht voor zijn werk, maar Rhand bleef hem in het oog houden tot ze uit het zicht waren verdwenen. Als er nog helpers van Gode in leven waren, zouden ze misschien aannemen dat Mart en hij in Vierkoningen de weg naar het zuiden hadden genomen wanneer ze in dit dorp niemand vonden die hen had gezien. Ze kwamen uit het zicht van het dorp weer terug op de weg en liepen stevig door, zodat hun kleren wat opdroogden en nog slechts klam aanvoelden.
Toen ze een paar span verder waren, gaf een boer hen een ritje in zijn halflege hooiwagen. Rhand werd door hem verrast, toen hij zich bezorgd met Mart bezighield. Mart beschermde met een hand zijn ogen tegen de zon, hoe zwak het middaglicht ook was. Hij tuurde rond met half dichtgeknepen ogen en mopperde voortdurend over de felle zon. Toen Rhand het gekraak van de hooiwagen hoorde, was het al te laat. De modderige weg dempte het geluid; de wagen met de twee trekpaarden was slechts vijftig span van hen vandaan en de voerman zat al te kijken.
Tot Rhands verrassing hield hij in en bood hen een ritje aan. Rhand aarzelde, maar het was al te laat om niet meer gezien te worden en als ze een rit afsloegen, zou de man het vreemd vinden en hen zich beter herinneren. Hij hielp Mart de bok op en klom hem achterna. Alpert Mul was een. onverstoorbare man met een vierkant gezicht en vierkante handen, getekend en gerimpeld door het harde werken en door zorgen, en hij wilde gewoon wat aanspraak. Zijn koeien waren drooggevallen, zijn kippen legden niet meer en zijn weilanden waren de naam niet meer waard. Voor het eerst in zijn leven had hij hooi moeten kopen en een halve kar was alles wat ‘ouwe Bian’ hem had willen geven. Hij vroeg zich af of er nog een kans was om dit jaar van zijn eigen land hooi te opperen en of hij nog wel een oogst kon binnenhalen.
‘De koningin zou er iets aan moeten doen, het Licht schijne op haar,’ mopperde hij en hij hield zijn knokkels uit achting tegen zijn voorhoofd, al was hij er met zijn gedachten niet bij.
Hij bekeek Rhand en Mart nauwelijks, maar toen hij hen af liet stappen bij het smalle met hekken afgezette spoor dat naar zijn boerderij leidde, aarzelde hij en zei toen, bijna in zichzelf: ‘Ik weet niet waarvoor jullie weglopen en ik wil het niet weten. Ik heb een vrouw en kinderen, begrijp je? Mijn gezin. Het zijn moeilijke tijden om vreemdelingen te helpen.’
Mart probeerde zijn hand onder zijn jas te steken, maar Rhand hield zijn pols vast. Hij bleef op de weg staan en keek de man zwijgend aan.
‘Als ik een goede man was,’ zei Mul, ‘zou ik een paar jongens die tot hun huid toe nat zijn, een plekje aanbieden om te drogen en warm te worden bij mijn haard. Maar het zijn moeilijke tijden en vreemdelingen... Ik weet niet waarvoor jullie weglopen en ik wil het niet weten. Begrijp je? Mijn gezin.’ Opeens trok hij twee lange wollen sjaals, donker en dik, uit zijn jaszak. ‘Het is niet veel, maar pak aan. Zijn van mijn zoons. Ze hebben wel andere. Jullie kennen mij niet, begrijp je? Het zijn moeilijke tijden.’
‘Wij hebben u nooit gezien,’ beaamde Rhand toen hij de sjaals aanpakte. ‘U bént een goede man. De beste die we in dagen hebben ontmoet.’
De boer keek verbaasd en toen dankbaar. Hij pakte de leidsels op en stuurde zijn paarden het smalle pad op. Voor hij de bocht had genomen, leidde Rhand Mart alweer verder over de Caemlinweg. De wind nam toe toen de schemering begon te vallen. Mart begon opstandig te vragen wanneer ze eindelijk zouden stoppen, maar Rhand liep door en trok Mart met zich mee, zoekend naar een betere schuilplaats dan een plekje onder een heg. Met hun nog steeds klamme kleren en de wind die elke minuut kouder leek te worden, wist hij niet of ze nog een nacht buiten zouden overleven. De nacht viel zonder dat hij een goede slaapplaats had gevonden. De wind werd ijskoud en deed zijn mantel opwaaien. Toen zag hij lichten in de duisternis voor hem. Een dorp.
Zijn hand gleed in zijn zak en voelde naar de munten. Meer dan genoeg voor een maaltijd en een kamer voor hen beiden. Een warme kamer in een koude nacht. Als ze buiten bleven, in de wind met hun kille vochtige kleren, zou degene die hen vond, wel eens twee lijken kunnen aantreffen. Ze moesten er enkel voor zorgen dat ze zo min mogelijk aandacht trokken. Dus geen fluitspel; en vanwege zijn ogen kon Mart zeker niet jongleren. Hij greep Marts hand weer beet en ging op weg naar de uitnodigende lichten.
‘Wanneer stoppen we?’ vroeg Mart weer. Door de wijze waarop hij voor zich uit tuurde, met zijn hoofd vooruit, was Rhand er niet zeker van of Mart hem zag, laat staan de dorpslichten.
‘Als we een warme plek vinden,’ antwoordde hij.
Plassen licht uit de ramen verlichtten de straten van het plaatsje. Overal liepen mensen rond, onbezorgd om wat zich buiten in het donker kon verbergen. De enige herberg was een uitgestrekt gebouw, zonder verdiepingen, dat eruitzag of er in de loop der jaren lukraak steeds meer kamers waren aangebouwd. De voordeur ging open om iemand uit te laten en een golf gelach rolde hem achterna.
Rhand bleef als verstard in de straat staan; het dronkemansgelach van De Dansende Voerman galmde nog in zijn hoofd. Hij zag de man met onvaste pas de straat allopen, haalde toen diep adem en duwde de deur open. Hij zorgde ervoor dat zijn mantel over het zwaard hing. Gelach golfde over hem heen.
De lampen aan de hoge zoldering maakten de kamer licht en al meteen kon hij het verschil met Sammel Haaks herberg zien en voelen. Er waren hier bijvoorbeeld geen dronken kerels. De kamer zat vol mensen die boeren en stadsmensen leken, wel niet helemaal nuchter, maar op zijn hoogst prettig aangeschoten. Het gelach klonk gemeend, al was het zo hier en daar wat geforceerd. Mensen die lachten om hun zorgen te vergeten, maar toch echt opgewekt. De gelagkamer zelf zag er netjes en schoon uit, en het was er warm door een groot vuur in een grote schouw aan de andere kant. De lachjes van de dienstmeiden waren even warm als het vuur en als ze lachten, kon Rhand zien dat ze lachten omdat ze het zelf leuk vonden.
De herbergier was even schoon als zijn herberg, met een stralend witte schort rond zijn buik. Rhand was blij dat het een gezette man was; hij dacht niet dat hij ooit nog een magere herbergier zou vertrouwen. Hij heette Rulan Alwin – een goed voorteken, dacht Rhand, een naam die zo leek op de namen van Emondsveld – en hij bekeek hen van top tot teen en vroeg toen beleefd of ze vooraf wilden betalen.
‘Ik zeg niet dat jullie bij dat slag horen, begrijp je, maar er zijn tegenwoordig lieden op de weg die het niet zo nauw nemen met betalen zodra het morgen is. Er lijken nogal wat jongelui op weg te zijn naar Caemlin.’
Rhand voelde zich niet beledigd, hij was nu eenmaal klam en verfomfaaid. Toen baas Alwin echter de prijs noemde, werden zijn ogen groot en maakte Mart een geluid of hij zich verslikte.
De dikke wangen van de herbergier trilden toen hij treurig zijn hoofd schudde, maar hij leek het gewend te zijn. ‘Het zijn moeilijke tijden,’ zei hij berustend. ‘Er is niet veel, en wat er is, kost vijfmaal zoveel als vroeger. Het zal de volgende maand nog duurder zijn. Daar durf ik op te zweren.’
Rhand diepte het geld op uit zijn zak en keek Mart aan. Marts mond verstrakte koppig. ‘Wil je weer onder een heg slapen?’ vroeg Rhand. Mart zuchtte en maakte aarzelend zijn zakken leeg. Toen het geld was geteld, grijnsde Rhand om het beetje dat overbleef.
Maar even later zaten ze achter een stamppot aan een tafel in een hoekje bij de haard en schoven met stukken brood hun lepels vol. De porties waren niet zo groot als Rhand zou willen, maar het was heet en voedzaam. De warmte van het haardvuur trok langzaam door hen heen. Hij deed net of hij alleen naar zijn bord keek, maar hij bleef de deur gespannen in het oog houden. De mensen die binnenkwamen of weggingen, zagen er allemaal uit als boeren, maar dat stelde hem niet echt gerust.
Mart at langzaam en genoot van iedere hap, hoewel hij mopperde over het licht van de lampen. Na een tijdje haalde hij de sjaal tevoorschijn die Alpert Mul hem had gegeven en sloeg die om zijn hoofd, waarna hij hem omlaagtrok tot zijn ogen bijna geheel bedekt waren. Dat leverde hen verschillende blikken op die Rhand liever had vermeden. Hij maakte haastig zijn bord leeg, spoorde Mart aan hetzelfde te doen en vroeg toen baas Alwin naar hun kamer.
De herbergier leek verbaasd dat ze zich zo vroeg terugtrokken, maar hij zei er niets van. Hij pakte een blaker en bracht hen door een doolhof van gangen naar een kleine kamer met twee smalle bedden, achter in een verre hoek van de herberg. Toen hij weg was, liet Rhand zijn bundels naast zijn bed vallen, gooide zijn mantel over een stoel en viel volledig gekleed op de dekens. Al zijn kleren waren nog klam en onbehaaglijk, maar als ze moesten vluchten, wilde hij er klaar voor zijn. Hij hield ook zijn riem met het zwaard om en sliep met zijn hand op het gevest.
Hanengekraai deed hem ’s ochtends met een schok wakker worden. Hij bleef nog even liggen, zag het licht van de dageraad in het raam en vroeg zich af of hij nog verder durfde te slapen. Overdag slapen, terwijl ze verder konden reizen! Hij geeuwde zo hard dat zijn kaken knapten.
‘Hé!’ riep Mart uit. ‘Ik kan zien!’ Hij zat rechtop in zijn bed en keek met samengeknepen ogen rond. ‘Iets tenminste. Je gezicht is nog wat wazig, maar ik herken je weer. Ik wist dat het in orde zou komen. Vanavond zie ik weer beter dan jij.’
Rhand sprong zijn bed uit en zich krabbend greep hij zijn mantel. Zijn kleren waren opgedroogd en verkreukt, en ze jeukten. ‘We verknoeien daglicht,’ zei hij. Mart werkte zich even snel zijn bed uit; ook hij stond te krabben.
Rhand voelde zich goed. Ze waren een dag van Vierkoningen af en geen van Godes mannen was opgedoken. Een dag dichter bij Caemlin, waar Moiraine op hen zou wachten. Zeker. Geen zorgen meer over Duistervrienden zodra ze weer bij de Aes Sedai en de zwaardhand waren. Het was gek dat hij zo graag weer bij een Aes Sedai wilde zijn. Licht, als ik Moiraine zie, geef ik haar een zoen! Hij lachte om het idee. Hij voelde zich goed genoeg om iets van hun geslonken voorraad munten aan een ontbijt te besteden – een groot brood en een kan melk, zo uit de melkschuur.
Ze zaten achter in de gelagkamer te eten toen er een jongeman binnenkwam, een dorpsjongen zo te zien, met iets verwaands in zijn veerkrachtige pas. Hij liet een stofpet met een veer rondzwieren aan een vinger. De enige andere persoon in de kamer was een oude man die aan het vegen was; hij keek geen enkele keer op van zijn bezem. De ogen van de jongeman gingen opgewekt het vertrek rond, maar toen ze op Mart en Rhand vielen, glipte de pet uit zijn vingers. Hij staarde hen lang aan voor hij de pet van de vloer opraapte, bleef toen nog wat langer staren en streek met zijn vingers door zijn volle, donkere krullen. Eindelijk kwam hij traag en schuifelend naar hun tafeltje toe. Hij was ouder dan Rhand, maar hij stond ietwat bedeesd op hen neer te kijken. ‘Mag ik erbij komen zitten?’ vroeg hij en hij slikte meteen verwoed alsof hij mogelijk iets verkeerds had gezegd.
Rhand dacht dat hij misschien hoopte mee te eten, hoewel hij eruitzag of hij zijn eigen ontbijt kon betalen. Zijn blauwe gestreepte hemd had borduurwerk rond de kraag en ook de zoom van zijn donkerblauwe mantel was afgezet met borduursel. Zijn leren laarzen hadden nooit werk gehad dat er krassen op maakte, voor zover Rhand kon zien. Hij gaf een knikje naar een stoel.
Mart keek strak naar de jongen die de stoel bijtrok. Rhand kon niet zeggen of bij boos keek of alleen maar probeerde scherp te zien. In ieder geval had Marts frons resultaat. De jongeman bevroor halverwege zijn beweging en liet zich pas op de zitting zakken toen Rhand opnieuw knikte.
‘Hoe heet je?’ vroeg Rhand.
‘Hoe ik heet? Mijn naam. Eh... noem me maar Paitr.’ Zijn ogen schoten zenuwachtig heen en weer. ‘Eh... dit is niet mijn idee, begrijpen jullie. Ik moet het doen. Ik wilde niet, maar ze dwongen me ertoe. Dat moet je begrijpen. Ik zou niet...’
Rhand begon te verstrakken toen Mart gromde: ‘Duistervriend.’
Paitr schoot omhoog en kwam half overeind, terwijl hij schichtig de gelagkamer rondkeek alsof wel vijftig mensen het hadden kunnen horen. De ogen van de oude man waren nog steeds op zijn bezem gericht en hij had alleen aandacht voor de vloer. Paitr ging weer zitten, keek onzeker van Rhand naar Mart en toen weer terug. Op zijn bovenlip parelde zweet. De beschuldiging was zwaar genoeg om iedereen te laten zweten, maar hij sprak het niet tegen.
Rhand schudde langzaam zijn hoofd. Na Gode wist hij dat Duistervrienden niet noodzakelijk de Drakentand op hun voorhoofd hoefden te hebben, maar afgezien van zijn kleren kon deze Paitr zo doorgaan voor iemand uit Emondsveld. Niets aan hem wees op moord of erger. Niemand zou hem een tweede keer hebben aangekeken. Gode was tenminste nog... anders geweest.
‘Laat ons met rust,’ zei Rhand. ‘En zeg je vrienden ons met rust te laten. Wij willen niets van hen en zij hebben van ons niets te verwachten.’
‘Als je dat niet doet,’ voegde Mart er woest aan toe, ‘zal ik hier eens duidelijk rondschreeuwen wat je bent. Dan zullen we eens zien wat je dorpsvrienden ervan denken.’
Rhand hoopte dat hij het niet echt meende. Dat kon hun evenveel problemen geven als deze Paitr.
Paitr leek de bedreiging ernstig op te vatten. Zijn gezicht werd bleek. ‘Ik... ik heb gehoord wat er in Vierkoningen is gebeurd. Iets ervan in ieder geval. Verhalen doen de ronde. Wij hebben zo onze manieren om dingen te vernemen. Maar hier is niemand om jullie in de val te lokken. Ik ben alleen... en ik wil alleen praten.’
‘Waarover?’ vroeg Mart op hetzelfde moment dat Rhand zei: ‘We hebben geen belangstelling.’ Ze keken elkaar aan en Mart haalde zijn schouders op. ‘Wij hebben geen belangstelling,’ zei hij.
Rhand slokte zijn laatste melk op en stopte het restje brood in zijn zak. Nu ze vrijwel geen geld meer hadden, zou het hun volgende maaltijd kunnen zijn.
Hoe moesten ze de herberg uit komen? Als Paitr ontdekte dat Mart vrijwel blind was, zou hij het anderen vertellen... andere Duistervrienden. Rhand had een keer gezien hoe een wolf een kreupel schaap had afgezonderd van de kudde. Er waren andere wolven in de buurt, en hij kon de kudde niet in de steek laten en kreeg ook geen kans voor een goed schot. Zodra het schaap alleen was en blatend van angst op drie poten rondhobbelde, hadden zich als door toverij tien wolven bij de eerste gevoegd. De herinnering maakte hem misselijk. Maar ze konden hier ook niet blijven. Zelfs als het waar was dat Paitr de enige was, hoe lang zou dat zo blijven?
‘Tijd om te gaan. Mart,’ zei hij en hij hield zijn adem in. Toen Mart opstond, trok Rhand Paitrs aandacht door zich voorover te buigen en te zeggen: ‘Laat ons met rust, Duistervriend, ik zeg het niet nog een keer. Laat... ons... met... rust!’
Paitr moest weer slikken en drukte zich tegen de rugleuning; al het bloed was uit zijn gezicht weggetrokken. Hij deed Rhand aan een Myrddraal denken.
Toen hij weer naar Mart keek, stond die al en kon zijn onhandigheid niet meer opvallen. Rhand zwaaide haastig zijn eigen zadeltassen en andere bundels over zijn schouder, terwijl hij probeerde zijn mantel over zijn zwaard te houden. Misschien wist Paitr er al van; misschien had Gode het aan Ba’alzamon gezegd en die weer aan Paitr; maar hij dacht van niet. Hij dacht dat Paitr maar heel vaag wist wat er in Vierkoningen was gebeurd. Daarom was hij zo bang.
In het schemerige vertrek stak de deuropening scherp af, waardoor Mart er recht op af kon lopen, wel niet snel, maar ook niet zo traag dat het opviel. Rhand liep vlak achter hem aan en bad dat Mart niet zou struikelen. Hij was dankbaar dat Mart een duidelijk recht pad voor zich had, zonder tafels, stoelen of andere hindernissen.
Achter hem sprong Paitr opeens overeind. ‘Wacht,’ zei hij wanhopig, ‘jullie moeten wachten.’
‘Laat ons met rust,’ zei Rhand zonder om te kijken. Ze waren haast bij de deur en Mart was nog niet gestruikeld.
‘Je kunt toch wel even luisteren,’ zei Paitr en hij wilde Rhand met een hand op zijn schouder tegenhouden.
Beelden tolden door zijn hoofd. De Trollok Narg, die in zijn eigen huiskamer op hem afsprong. De Myrddraal die hem had bedreigd in Baerlon, in De Bok en Leeuw. Overal Halfmannen. Schimmen die hen opjoegen naar Shadar Logoth, op het plein in Wittebrug. Overal Duistervrienden. Hij draaide zich razendsnel om en balde zijn vuist.
‘Ik zei: laat ons met rust!’ Zijn vuist trof Paitr recht op zijn neus.
De Duistervriend viel neer op zijn achterste en staarde vanaf de vloer omhoog naar Rhand. Bloed stroomde uit zijn neus. ‘Jullie zullen niet ontkomen,’ spoog hij kwaad. ‘Het maakt niet uit hoe sterk je bent, de Grote Heer van het Duister is sterker. De Schaduw zal je verslinden.’
Verderop in de gelagkamer klonk een geschrokken zucht en het gekletter van een bezem die op de grond viel. De oude man had het eindelijk gehoord. Hij stond met grote ogen naar Paitr te kijken. Het bloed trok weg uit zijn gerimpelde gezicht en hij bewoog zijn mond, maar er kwam geen enkel geluid uit. Paitr keek heel even naar de oude man, vloekte toen woest en sprong overeind. Hij schoot de herberg uit en rende de straat door alsof uitgehongerde wolven hem op de hielen zaten. De oude man richtte zijn aandacht op Rhand en Mart en keek hen niet minder bang aan.
Rhand trok Mart zo snel hij kon de herberg en het dorp uit. Hij luisterde voortdurend of er ergens opwinding ontstond, maar hij hoorde niets. Toch leken de kreten al in zijn oren te galmen.
‘Bloed en as,’ grauwde Mart, ‘ze zijn er steeds, vlak achter ons. We kunnen hen nooit ontlopen.’
‘Nee, dat zijn ze niet,’ zei Rhand. ‘Als Ba’alzamon wist dat we hier waren, denk je dan dat hij het aan die jongen had overgelaten? Er zou een andere Gode zijn verschenen en twintig of dertig mannetjesputters. Ze jagen nog steeds op ons, maar ze zullen het pas weten als Paitr het vertelt en misschien is hij echt de enige hier. Misschien moet hij wel helemaal naar Wittebrug toe.’
‘Maar hij zei...’
‘Maakt me niet uit.’ Hij wist niet zeker welke ‘hij’ Mart bedoelde, maar dat veranderde niets. ‘We gaan ons niet ergens verstoppen, zodat ze ons te pakken kunnen krijgen.’
Die dag kregen ze zes korte ritjes aangeboden. Een boer vertelde dat een dwaze oude man in de herberg van Sieranmarkt beweerde dat er Duistervrienden in het dorp waren. De boer kon nauwelijks uit zijn woorden komen van het lachen: hij bleef de tranen van zijn wangen vegen. Duistervrienden in Sieranmarkt! Het beste verhaal dat hij ooit gehoord had sinds Akli Varren dronken werd en de nacht op het dak van de herberg had doorgebracht.
Een andere man, een wagensmid met een rond gezicht, met twee karrenwielen in zijn bak en gereedschap dat aan alle kanten van zijn wagen hing, vertelde een ander verhaal. Twintig Duistervrienden hadden een bijeenkomst gehouden in Sieranmarkt. Mannen met wanstaltige lijven en vrouwen die er nog vreemder uitzagen, allemaal in smerige vodden. Ze konden je knieën slap maken en je maag doen omkeren door alleen maar naar je te kijken en als ze lachten, hoorde je hun smerige gekakel een uur later nog in je oren en leek je hoofd in stukken te barsten. Hij had ze zelf gezien, van een afstand, ver genoeg om veilig te zijn. Als de koningin niets kon doen, dan zou iemand de Kinderen van het Licht om hulp moeten vragen. Iemand moest iets doen.
Ze waren opgelucht toen de wagensmid hen liet afstappen.
Met de zon laag achter hen liepen ze een klein dorpje binnen dat veel van Sieranmarkt weg had. De Caemlinweg verdeelde het plaatsje keurig in tweeën; aan beide kanten van de brede weg stonden kleine baksteenhuisjes met rietdaken. Wijnranken schoten langs de stenen omhoog, hoewel er maar een paar bladeren aan zaten. Het dorp had een herberg, een klein gebouw dat niet groter was dan De Wijnbron, met aan een hekwerk ervoor een uithangbord dat heen en weer knarste in de wind. De Koninginneknecht.
Vreemd om aan De Wijnbron te denken als een kleine herberg. Rhand wist nog dat hij ooit had gedacht dat het het grootste huis ter wereld was. Dat alleen paleizen groter waren. Maar hij had nu wat van de wereld gezien en opeens besefte hij dat er voor hem niets meer hetzelfde zou zijn als hij weer thuiskwam. Als je ooit thuiskomt.
Hij stond even voor de herberg te weifelen, maar zelfs als de prijzen in De Koninginneknecht niet zo hoog waren als in Sieranmarkt, dan konden ze nog geen maaltijd betalen en ook geen kamer.
Mart zag waar hij naar stond te kijken en klopte op de zak waarin hij Thoms kleurige ballen bewaarde, ik zie goed genoeg, zolang ik maar niet te moeilijke dingen probeer.’ Zijn ogen waren steeds beter geworden, hoewel hij de sjaal nog om zijn hoofd droeg en zijn ogen nog steeds half dichtkneep als hij overdag naar de lucht keek. Toen Rhand niets zei, ging Mart verder. ‘Er kunnen toch niet in alle herbergen tussen hier en Caemlin Duistervrienden zijn? Bovendien wil ik niet onder een struik slapen als ik een bed kan krijgen.’ Maar hij maakte geen aanstalten om naar de herberg toe te stappen. Hij bleef op Rhand wachten.
Na een ogenblik nadenken knikte Rhand. Hij had zich na Tweewater nog nooit zo moe gevoeld. Alleen al bij de gedachte aan een nacht buiten deden zijn botten pijn. Het stapelt zich allemaal op. Al dat vluchten, al dat hang rondkijken.
‘Ze kunnen niet overal zijn,’ beaamde hij.
Bij de eerste stap in de gelagkamer vroeg hij zich af of ze een fout hadden gemaakt. Het was er schoon, maar overvol. Iedere tafel was bezet, en sommige mannen leunden tegen de muren, omdat er geen zitplaatsen meer vrij waren. Aan de manier waarop de dienstmeiden zich gejaagd tussen de tafels voortrepten, kon hij merken dat het drukker was dan anders. Te druk voor zo’n klein plaatsje. De mensen die hier niet thuishoorden, waren er gemakkelijk uit te halen. Ze waren niet anders gekleed dan de rest, maar ze hielden hun aandacht bij hun eten en drank. De dorpelingen keken even vaak naar de vreemden als naar andere dingen.
Het geroezemoes van de gesprekken was zo luid dat de herbergier hen meenam naar de keuken toen Rhand duidelijk maakte dat ze hem wilden spreken. Het lawaai was hier bijna even erg, omdat de kok en zijn helpers met pannen smeten en druk aan het werk waren. De herbergier depte zijn gezicht af met een grote zakdoek. ‘Ik neem aan dat jullie onderweg zijn naar Caemlin, om de valse Draak te zien, net als iedere andere dwaas in het rijk. Nou, er slapen er zes in een kamer en twee of drie delen een bed en als jullie dat niet schikt, heb ik niets.’
Rhand deed zijn verhaal en voelde zich beroerd. Met zoveel mensen op de weg kon iedereen een Duistervriend zijn en hij zag geen kans om ze er tussen al die vreemdelingen uit te pikken. Mart liet zijn spel met de ballen zien – hij hield het op drie en was zelfs met die drie heel voorzichtig – en Rhand pakte Thoms fluit. Al na een tiental noten van Die oude. zwarte beer knikte de herbergier ongeduldig.
‘Ik vind het best. Ik heb iets nodig om die idioten aan iets anders te laten denken dan aan die Logain. Er zijn hier al drie gevechten uitgebroken over de vraag of hij wel of niet de Draak is. Leg je spullen daar in de hoek, dan zal ik wat ruimte voor jullie maken. Als er tenminste nog ruimte te maken is. Dwazen. De wereld is vol dwazen die te weinig hersens hebben om te weten waar ze thuishoren. Daardoor komt al die ellende. Mensen die niet blijven waar ze horen.’ Hij veegde zijn gezicht weer af en haastte zich de keuken uit, binnensmonds mompelend.
De kok en zijn knechten negeerden Rhand en Mart. Mart bleef de sjaal om zijn hoofd maar verschuiven, duwde hem omhoog, knipperde dan regen het licht en rrok hem weer omlaag. Rhand vroeg zich af of hij genoeg kon zien om iets moeilijkers te doen dan met drie ballen jongleren. En hijzelf...
Zijn misselijkheid nam toe. Hij liet zich op een lage kruk vallen en hield zijn hoofd in zijn handen. De keuken voelde koud. Hij rilde.
Damp vulde de keuken; oliebranders en ovens tinkelden van de hitte. Zijn rillingen werden heviger, hij zat te klappertanden. Hij sloeg zijn armen om zich heen, maar het hielp niets. Zijn botten voelden aan of ze bevroren.
Vaag was hij zich ervan bewust dat Mart hem iets vroeg en aan zijn schouder stond te schudden, en dat iemand vloekend de keuken uit rende. Toen stond de herbergier bij hem, met de kok fronsend naast zich, en was Mart luidkeels iets aan het betogen. Hij begreep niets van wat ze zeiden; de woorden zoemden in zijn hoofd en hij leek helemaal niet te kunnen denken.
Opeens nam Mart hem bij zijn arm en trok hem overeind. Al hun spullen – zadeltassen, dekenrollen, ‘Thoms opgerolde mantel en instrumentkistjes- hingen met zijn boog aan Marts schouders. De herbergier stond naar hen te kijken en veegde bezorgd zijn gezicht af.
Wankelend, voornamelijk ondersteund door Mart, liet Rhand zich naar de achterdeur leiden.
‘S-s-spijt m-m-me Mart,’ bracht hij uit. Hij kon zijn tanden maar niet stilhouden. ‘M-m-moet d-d-de regen z-z-zijn. N-nog een a-nachtje b-b-buiten... n-niet zo erg.’ De invallende duisternis buiten liet al een handvol sterren zien.
‘Niets daarvan,’ zei Mart. Hij probeerde het opgewekt te laten klinken, maar Rhand hoorde de verborgen bezorgdheid. ‘Hij was bang dat de andere mensen zouden horen dat er iemand in zijn herberg ziek was geworden. Ik heb hem gezegd dat ik met jou de gelagkamer zou binnenlopen, als hij ons zijn herberg uitschopte. Dan is die binnen de kortste keren leeg. Ondanks al zijn geklets over dwazen, wil hij dat ook niet.’
‘W-waar d-d-dan?’
‘Hier,’ zei Mart, en hij trok de staldeur open met een luid gepiep van scharnieren.
Het was binnen donkerder dan buiten en de lucht rook naar hooi, graan en paarden, met in alles de scherpe lucht van mest. Toen Mart hem op de grond lier zakken, zakte hij voorover, nog steeds met zijn beide armen om zich heen, rillend van top tot teen. Hij leek alleen nog maar kracht te hebben om te rillen. Hij hoorde Mart struikelen, vloeken, weer struikelen, en toen gekletter van metaal. Opeens ging er een licht aan. Mart stak een gedeukte oude lantaarn omhoog. Net als de gelagkamer was de stal vol. In ieder hok stond een paard; sommige hieven hun hoofd op en knipperden met hun ogen in het licht. Mart bekeek de ladder naar de hooizolder, keek toen naar Rhand die gebogen op de vloer zat en schudde zijn hoofd.
‘Krijg je nooit naar boven,’ mompelde Mart. Hij hing de lantaarn aan een nagel, klom de ladder op en begon armen hooi naar beneden te gooien. Hij klom vlug weer omlaag, maakte een slaapplaats achter in de stal en zorgde ervoor dat Rhand erop ging liggen. Mart dekte hem met hun mantels toe, maar Rhand schoof ze haast meteen weer van zich af.
‘Heet,’ mompelde hij. Vaag wist hij dat hij het net nog ijskoud had gehad, maar nu leek hij in een oven te liggen. Hij trok aan zijn kraag en rolde met zijn hoofd heen en weer. ‘Heet.’ Hij voelde Marts hand op zijn voorhoofd.
‘Ik ben zo terug, Rhand,’ zei Mart en hij verdween.
Hij lag te schokken in het hooi, hoe lang wist hij niet. Mart kwam terug met een vol bord in één hand, een kan in de andere en twee koppen die bij hun oren aan zijn vingers bungelden.
‘Er is hier geen Wijsheid,’ zei hij en hij viel op zijn knieën naast Rhand neer. Hij schonk een kop in en hield die tegen Rhands lippen. Rhand slokte het water naar binnen alsof hij in geen dagen had gedronken, zo uitgedroogd voelde hij zich. ‘Ze weten niet eens wat een Wijsheid is. Ze hebben wel iemand die ze moeder Brune noemen, maar die is op pad naar een bevalling en niemand weet wanneer ze terug is. Ik heb wel wat brood, kaas en worst gekregen. Die aardige baas Inlou geeft ons van alles, zolang we maar uit de buurt van zijn gasten blijven. Hier, neem wat.’
Rhand draaide zijn hoofd af van het voedsel. Als hij het zag of er maar aan dacht, keerde zijn maag zich al om. Even later zuchtte Mart en ging zitten om zelf te eten. Rhand wendde zich af en probeerde niet te luisteren.
De rillingen kwamen weer terug, toen weer de koorts, die werd gevolgd door rillingen en weer koorts. Mart dekte hem toe als hij schudde en gaf hem water als hij klaagde over dorst. Het werd donkerder en de stal leek in het flakkerende lamplicht te bewegen. Schaduwen kregen vorm en bewogen uit zichzelf. Toen zag hij Ba’alzamon met brandende ogen de stal inschrijden, tussen twee Myrddraal met gezichten die verborgen waren in de diepten van hun zwarte kappen. Zijn vingers klauwden naar het gevest van zijn zwaard en hij probeerde gillend overeind te komen: ‘Mart! Mart! Ze zijn hier! Licht, ze zijn hier!’
Mart schrok wakker uit zijn kleermakerszit tegen de muur. ‘Wat? Duistervrienden? Waar?’
Heen en weer wiegend op zijn knieën wees Rhand woest de stal in... en zijn mond viel open. Bewegende schaduwen en een paard dat slapenei met een hoef schraapte. Verder niets. Hij liet zich op het hooi terugvallen.
‘Er is niemand, alleen wij,’ zei Mart. ‘Hier, geef dat maar aan mij.’
Hij wilde Rhands gordel met het zwaard losgespen, maar Rhand greep het gevest nog steviger vast.
‘Nee, nee. Ik moet het houden. Hij is mijn vader. Begrijp je? Hij is mijn v-vader!’ Weer begon hij te rillen, maar hij hield het zwaard vast of zijn leven ervan afhing. ‘M-m-mijn v-v-vader!’ Mart gaf het op en trok de mantels weer over hem heen.
Er waren andere bezoekingen die nacht, terwijl Mart zat te doezelen. Rhand wist nooit zeker of ze nou echt waren of niet. Soms keek hij naar Mart, die met zijn hoofd op zijn borst zat te slapen, en vroeg zich af of Mart ze ook zou zien als hij wakker werd.
Egwene stapte de schaduwen uit, haar haren in een lange zwarte vlecht zoals in Emondsveld, haar gezicht smartelijk en treurig. ‘Waarom ben je van ons weggegaan?’ vroeg ze. ‘Wij zijn dood omdat je van ons bent weggegaan.’
Op het hooi schudde Rhand langzaam zijn hoofd. ‘Nee, Egwene, ik wilde niet weggaan. Alsjeblieft.’
‘We zijn allemaal dood,’ zei ze bedroefd, ‘en de dood is het koninkrijk van de Duistere. De Duistere heeft ons, omdat jij ons hebt verlaten.’
‘Nee, ik had geen keus, Egwene. Alsjeblieft, Egwene, ga niet weg. Kom terug, Egwene!’
Maar ze draaide in de schaduwen en werd een schaduw. Moiraines gezicht stond sereen, maar was bloedeloos en bleek. Haar mantel had een lijkwade kunnen zijn en haar stem een zweep. ‘Dat klopt, Rhand Altor. Je hebt geen keus. Jij moet naar Tar Valon of de Duistere zal je voor zichzelf nemen. Een eeuwigheid geketend in de Schaduw. Alleen Aes Sedai kunnen je nu redden. Alleen Aes Sedai.’
Thom grijnsde hem sarcastisch toe. De kleren van de speelman hingen in verkoolde rafels om hem heen en deden Rhand denken aan de lichtflitsen toen Thom met de Schim vocht om Mart en hem tijd te geven om te vluchten. De huid onder de rafels was geblakerd en verbrand. ‘Vertrouw Aes Sedai, jongen, en je zou willen dat je dood was. Denk eraan, de prijs voor de hulp van Aes Sedai is altijd kleiner dan je kunt geloven, altijd groter dan je je kunt voorstellen. En welke Ajah zou jou het eerst vinden, hè? Rood? Misschien Zwart. Je kunt beter vluchten, jongen. Vlucht.’
Lans blik was hard als graniet terwijl bloed zijn gezicht bedekte. ‘Vreemd, een reigerzwaard in de handen van een schaapherder te zien. Ben je het waard? Je kunt het maar beter waard zijn, want je staat er nu alleen voor. Nergens een veilige plek achter je, nergens een voor je, en iedereen kan een Duistervriend zijn.’ Hij glimlachte als een wolf en er stroomde bloed uit zijn mond. ‘Iedereen.’
Perijn kwam, beschuldigde hem en smeekte om hulp. Vrouw Alveren huilde om haar dochter, Baile Domon vervloekte hem omdat hij Schimmen op zijn schip had gebracht, baas Fits stond handenwringend bij de puinhopen van zijn herberg en Min krijste in de klauwen van een Trollok. Mensen die hij kende, mensen die hij slechts een maal had ontmoet. Het ergste was Tham. Tham rees boven hem op, fronste, schudde zijn hoofd en zei geen woord.
‘Je moet het me zeggen,’ smeekte Rhand. ‘Wie ben ik? Zeg het me, alsjeblieft. Wie ben ik? WIE BEN IK?’ schreeuwde hij.
‘Stil, Rhand.’
Heel even dacht hij dat Tham hem antwoord gaf, maar toen zag hij dat Tham er niet meer was. Mart boog zich over hem heen en hield een kop water tegen zijn lippen.
‘Blijf rustig liggen. Je bent Rhand Altor, dat ben je. Rhand Altor, met het lelijkste gezicht en de dikste kop van heel Tweewater. Hé, je ligt te zweten! De koorts is gebroken!’
‘Rhand Altor?’ fluisterde Rhand. Mart knikteen daar zat zoiets troostends in dat Rhand in slaap viel zonder het water zelfs maar aan te raken.
De slaap werd niet verstoord door dromen – hij herinnerde zich er tenminste niets meer van – maar was zo licht dat hij telkens zijn ogen opsloeg als Mart zich over hem boog. Eenmaal vroeg hij zich af of Mart wel genoeg slaap kreeg, maar hij viel weer in slaap voor hij er verder over kon nadenken.
Het gepiep van de deurscharnieren maakte hem wakker en heel even bleef hij stil in het hooi liggen. Hij wenste dat hij nog sliep, zodat hij zijn lichaam niet zou voelen. Zijn spieren deden zoveel pijn dat het leek of ze waren uitgewrongen en geen enkele kracht meer hadden. Zwakjes probeerde hij zijn hoofd op te tillen; het lukte hem pas de tweede keer.
Mart zat op zijn gebruikelijke plekje tegen de muur, op een armlengte van Rhand af. Zijn kin lag op zijn borst, die rees en daalde in het ontspannen ritme van de diepe slaap. De sjaal was over zijn ogen gegleden.
Rhand keek naar de deur.
Daar stond een vrouw die de deur met een hand openhield. Een tel lang was ze slechts een donkere gestalte in een gewaad, omlijnd door het zwakke licht van de vroege ochtend. Toen stapte ze naar binnen en liet de deur achter zich dichtvallen. In het lantaarnlicht kon hij haar beter zien. Ze was ongeveer even oud als Nynaeve, dacht hij, maar het was geen dorpsvrouw. Het bleke groen van haar zijden gewaad glom in het licht bij elke beweging die ze maakte. Haar mantel was zacht diepgrijs en een gesponnen kanten kapje hield haar haren bijeen. Ze speelde met een zware gouden halsketting, terwijl ze Mart en hem nadenkend bekeek.
‘Mart,’ zei Rhand. Toen harder: ‘Mart!’
Mart snurkte en viel bijna opzij toen hij wakker werd. Terwijl hij de slaap uit zijn ogen wreef, staarde hij naar de vrouw.
‘Ik kwam even naar mijn paard kijken,’ zei ze en ze gebaarde vaag jes opzij. Maar ze hield haar ogen op hen tweeën gericht, ‘Ben je ziek?’
‘Hij is in orde,’ zei Mart stijfjes. ‘Hij heeft alleen een koutje gevat in de regen, dat is alles.’
‘Ik kan wel even naar hem kijken,’ zei ze. ‘Ik weet er wel iets van...’
Rhand vroeg zich af of ze Aes Sedai was. Niet alleen door haar kleren, maar meer door haar zelfverzekerde manier van doen en de wijze waarop ze haar hoofd hield, alsof ze op het punt stond om een bevel te geven, maar dat alles paste hier niet. En als ze Aes Sedai is, welke Ajah dan?
‘Ik voel me weer best,’ zei hij tegen haar. ‘Echt, het is niet nodig.’
Maar ze liep de stal door, hield haar rokken op en zette haar grijze schoentjes behoedzaam neer. Ze grimaste vanwege het stro, knielde naast hem neer en voelde aan zijn voorhoofd.
‘Geen koorts,’ zei ze, terwijl ze hem fronsend bestudeerde. Ze zag er aardig uit, maar ze had scherpe trekken. Haar gezicht was emotieloos en leek elk soort gevoel te missen. ‘Maar je bént wel ziek geweest. Ja. Ja. En nog zo slap als een eendagskuiken. Ik denk...’ Ze reikte onder haar mantel en opeens gebeurde alles zo snel dat Rhand alleen maar een verstikte schreeuw kon geven.
Haar hand flitste onder haar mantel vandaan; er glom iets toen ze over Rhand naar Mart toe sprong. Mart viel op hetzelfde moment opzij en er klonk een doffe klap toen metaal in hout werd gedreven. Het duurde maar een ogenblik, toen was alles stil.
Mart lag half op zijn rug; zijn hand greep haar pols boven de dolk die zij in het hout had gestoken, waar zijn borst was geweest, en zijn andere hand hield het wapen van Shadar Logoth tegen haar keel. Terwijl ze alleen haar ogen bewoog, probeerde ze omlaag te kijken naar de dolk die Mart vasthield. Haar ogen werden groot, ze haalde gejaagd adem en probeerde zich achteruit te werken, maar hij bleef de rand tegen haar hals houden. Daarna hield ze zich doodstil.
Terwijl Rhand zijn lippen aflikte, staarde hij naar het tafereel boven zijn hoofd. Zelfs als hij niet zo zwak was geweest, dacht hij niet dat hij zich had kunnen bewegen. Toen vielen zijn ogen op haar dolk en werd zijn mond droog. Het hout rond het lemmet werd zwart; dunne rookpluimen stegen op uit het roet.
‘Mart! Mart, haar dolk!’
Marts ogen schoten even opzij, toen weer terug naar de vrouw, maar ze had zich niet bewogen. Zij likte nu zenuwachtig haar lippen af.
Ruw trok Mart haar hand van de greep en gaf haar een duw. Ze viel wijdbeens achteruit en ving zich met haar handen achter haar op, maar bleef naar het wapen in zijn hand kijken. ‘Beweeg je niet,’ zei hij. ‘Ik gebruik dit als je je beweegt. Geloof me, ik doe het.’ Ze knikte langzaam, haar ogen strak op zijn dolk gevestigd. ‘Houd haar in de gaten, Rhand.’
Rhand wist niet zeker wat hij werd verondersteld te doen als ze iets probeerde – schreeuwen misschien. Hij zou haar zeker niet achterna kunnen rennen als ze probeerde te vluchten – maar ze bleef roerloos zitten terwijl Mart haar dolk uit het hout trok. De zwarte vlek breidde zich niet langer uit, hoewel er nog een klein sliertje rook uit kringelde.
Mart keek rond naar een plekje voor de dolk, maar hield die toen Rhand voor. Die nam hem heel voorzichtig over, alsof het ding een levende adder was. Hij zag er gewoon uit, wel bewerkt, met een bleek ivoren handvat en een smal glanzend lemmet, niet langer dan zijn handpalm. Gewoon een dolk. Maar hij had gezien wat hij kon doen. De greep was niet eens warm, maar zijn hand begon te zweten. Hij hoopte dat hij hem niet in het hooi liet vallen.
De vrouw bleef met gestrekte benen zitten, toen Mart zich langzaam naar haar toe keerde. Ze bekeek hem alsof ze zich afvroeg wat hij hierna zou doen, maar Rhand zag opeens het verstrakken van de spieren rond zijn ogen, het verstrakken van zijn greep op de dolk.
‘Mart, nee!’
‘Ze probeerde me te doden, Rhand. Ze zou jou ook gedood hebben. Ze is een Duistervriend!’ Mart spuugde het woord uit.
‘Maar wij niet,’ zei Rhand. De vrouw snakte naar adem alsof ze net had beseft wat Mart van plan was geweest. ‘Wij zijn dat niet, Mart.’
Heel even bleef Mart doodstil staan. Het wapen in zijn vuist glinsterde in het licht van de lantaarn. Toen knikte hij. ‘Daarheen,’ zei hij tegen de vrouw en hij gebaarde met de dolk naar de deur van de tuigkamer.
Ze stond langzaam op en nam even tijd om het stro van haar gewaad te slaan. Zelfs toen ze de kant op liep die Mart had aangewezen, liep ze alsof er helemaal geen reden was om voort te maken. Maar Rhand zag dat ze de robijndolk in Marts handen behoedzaam in het oog hield. ‘Jullie zouden echt moeten ophouden ertegen te vechten,’ zei ze. ‘Het is uiteindelijk voor iedereen het beste. Dat zul je zien.’
‘Het beste?’ zei Mart droog en hij wreef over zijn borst waar haar dolk hem zou hebben getroffen. ‘Ga daar staan.’
Ze haalde terloops haar schouders op, maar gehoorzaamde. ‘Een fout. Er is een behoorlijke... verwarring geweest na wat er is gebeurd met die zelfzuchtige dwaas Gode. Om maar te zwijgen over die idioot die de paniek in Sieranmarkt begon. Niemand weet precies wat daar is gebeurd, of hoe. Dat maakt het voor jullie nog gevaarlijker, snap je dat niet? Jullie zullen ereplaatsen innemen als je uit eigen vrije wil naar de Grote Heer komt, maar zolang jullie op de vlucht zijn, achtervolgen we jullie en wie zal zeggen wat er dan kan gebeuren?’
Rhand voelde een huivering. Mijn honden zijn jaloers en zullen niet achtzinnig zijn.
‘Dus jullie hebben moeilijkheden met een paar boerenjongens.’ Marts lach klonk grimmig. ‘Misschien zijn jullie Duistervrienden niet zo gevaarlijk als ik altijd heb gehoord.’ Hij zwaaide de deur van de tuigkamer open en stapte naar achteren.
Ze bleef even in de deuropening staan en keek om. Haar blik was ijskoud, haar stem nog kouder. ‘Je zult wel merken hoe gevaarlijk wij zijn. Als de Myrddraal hier is...’
Wat ze nog meer had willen zeggen, kon Rhand niet meer horen, want Mart had de deur achter haar dichtgeslagen en liet de balk in zijn beugels vallen. Toen hij zich omdraaide, keek hij bezorgd. ‘Schim,’ zei hij strak en hij stak de dolk terug onder zijn jas. ‘Komt hierheen, zegt ze. Hoe zijn jouw benen?’
‘Ik kan niet dansen,’ mompelde Rhand, ‘maar als jij me omhoog helpt, kan ik wel lopen.’ Hij keek naar het wapen in zijn hand en rilde. ‘Bloed en as, ik kan rennen.’
Nadat hij haastig al hun bezittingen had omgehangen, trok Mart Rhand overeind. Rhands benen voelden slap en hij moest op zijn vriend steunen om overeind te blijven, maar hij probeerde Mart niet op te houden. De dolk van de vrouw hield hij een eind van zich af. Buiten de stal stond een emmer water. Hij gooide de dolk erin toen hij er langsliep. Sissend verdween het wapen in het water, terwijl stoom opsteeg van het oppervlak. Met een grimas op zijn gezicht probeerde hij sneller door te lopen.
Nu het licht was, waren er vrij veel mensen op straat, zelfs zo vroeg al. Maar die hielden zich met hun eigen dingen bezig en niemand had enige aandacht voor twee jongemannen die het dorp uit liepen, niet nu er zoveel vreemdelingen onderweg waren. Rhand probeerde met inspanning van al zijn krachten rechtop te blijven. Bij iedere stap vroeg hij zich af of er tussen het volk dat zich haastig verder repte, Duistervrienden waren. Stond er iemand op de vrouw met de dolk te wachten? Op de Schim?
Een span buiten het dorp kon hij niet meer. Het ene moment liep hij hijgend verder, steunend op Mart, het volgende moment zaten ze beiden op de weg. Mart trok hem opzij.
‘We moeten verder,’ zei Mart. Hij streek met zijn hand door zijn haar en trok toen de sjaal weer omlaag tot boven zijn ogen. ‘Vroeg of laat zal iemand haar eruit laten en dan komen ze ons weer achterna.’
‘Weet ik.’ Rhand hijgde. ‘Weet ik. Geef me een hand.’
Mart trok hem weer op, maar hij bleef wankelend staan en wist dat het niet ging. Rij de eerste stap zou hij weer plat op de grond vallen. Mart hield hem overeind en wachtte ongeduldig tot een paard en wagen die uit het dorp naderden, hen zouden passeren. Mart gaf een grom van verrassing toen de kar langzamer begon te rijden en bij hen stopte. Een man met een verweerd gezicht keek van de bok omlaag.
‘Mankeert hem iets?’ vroeg de man met de pijp.
‘Hij is alleen doodmoe’ zei Mart.
Rhand liet Mart los en deed een stap naar voren. Zijn benen trilden, maar hij dwong zichzelf te blijven staan, ik heb al twee dagen niet geslapen,’ zei hij. ‘Heb iets gegeten wat me ziek maakte. Ik ben nu beter, maar ik heb niet geslapen.’
De man blies een lange rookwolk uit de hoek van zijn mond. ‘Op weg naar Caemlin, nietwaar? Als ik jullie leeftijd had, denk ik dat ik ook de valse Draak ging bekijken.’
‘Ja.’ knikte Mart ‘inderdaad. We gaan naar de valse Draak kijken.’
‘Nou, klim erop, dan. Je vriend achterop. Als hij misselijk wordt, kan hij het beter op het stro doen en niet op de bok. Ik heet Hijam Kins.’