Perijn verschoof zo goed als hij kon, met zijn geboeide polsen achter zijn rug gebonden. Hij gaf het ten slotte met een zucht op. Iedere rotspunt die hij vermeed, bracht hem twee nieuwe. Onhandig probeerde hij zijn mantel weer over zich heen te leggen. De nacht was koud en de grond leek elk beetje warmte uit hem weg te trekken, zoals op iedere avond sinds de Witmantels hen gevangen hadden genomen. De Kinderen vonden niet dat gevangenen dekens of beschutting nodig hadden. En gevaarlijke Duistervrienden helemaal niet.
Egwene was dicht tegen zijn rug geschoven voor wat warmte en lag in een diepe slaap van uitputting. Ze mompelde zelfs niet als hij lag te woelen. De zon was al lang onder de kim verdwenen en elk spiertje in hem deed pijn nadat hij de hele dag achter een paard aan had moeten lopen met een halster om zijn nek, maar hij kon de slaap maar niet vatten.
De stoet trok niet zo snel verder. Nu ze door de wolven in de stedding het merendeel van hun reservepaarden hadden verloren, konden de Witmantels niet zo snel rijden als ze wilden. Die vertraging was ook iets wat ze aan de Emondsvelders weten. De slangachtige dubbele rij trok echter wel gestaag door – heer Bornhald wilde Caemlin op tijd bereiken voor wat het ook was – en altijd lag ergens in Perijns gedachten de vrees dat als hij viel de Witmantel die zijn riem vasthield niet zou stoppen, ongeacht het bevel van kapiteinheer Bornhald om hem in leven te houden voor de Ondervragers in Amador.
Hij wist dat hij zichzelf niet kon redden als dat gebeurde. De enige keren dat ze zijn handen losmaakten, was wanneer hij eten kreeg en voor een bezoek aan de vuilkuil. De halster maakte iedere stap gevaarlijk, iedere steen onder zijn voet was een risico. Hij liep met gespannen spieren en zocht angstig de grond voor zich af. Telkens als hij naar Egwene keek, zag hij dat zij hetzelfde deed. Als ze hem aankeek, stond haar gezicht strak en angstig. Geen van beiden durfde de ogen lang genoeg van de grond af te wenden voor meer dan een korte blik.
Gewoonlijk stortte hij neer als een uitgewrongen dweil zodra de Witmantels hem lieten stoppen, maar vannacht leken zijn gedachten op hol te slaan. Zijn huid kriebelde van een angst die nu al dagenlang groeide. Als hij zijn ogen dichtdeed, kon hij alleen de dingen zien die Byar hen beloofde zodra ze in Amador aankwamen.
Hij was ervan overtuigd dat Egwene nog steeds niet geloofde wat Byar hun met die vlakke stem van hem vertelde. Als ze dat wel deed, zou ze ook niet kunnen slapen, hoe moe ze ook was. In het begin had hij Byar ook niet geloofd. Hij wilde het nog steeds niet; mensen deden andere mensen dat soort dingen gewoon niet aan. Maar Byar dreigde eigenlijk niet echt; bij hem was het of hij het over een slok water had, wanneer hij over hete ijzers en tangen praatte, over messen die huid wegsneden en naalden die een lichaam binnendrongen. Hij maakte ook niet de indruk dat hij hen bang wilde maken. Er lag nooit iets van leedvermaak in zijn ogen. Hij gaf er gewoon niet om of ze bang waren of niet, of ze werden gemarteld of niet, of ze in leven bleven of niet. Dat veroorzaakte het koude zweet op Perijns gezicht toen het echt tot hem doordrong. Daardoor raakte hij ervan overtuigd dat Byar hem gewoonweg de waarheid vertelde.
De mantels van de twee wachten blonken grijs in het zwakke maanlicht. Hij kon hun gezichten niet zien, maar hij wist dat ze naar hen keken. Alsof ze iets konden uitrichten, met hun gebonden handen en voeten. Van toen er nog voldoende licht was om te zien, herinnerde hij zich de afkeer in hun ogen en hun bedrukte gezichten, alsof ze de taak hadden gekregen drekkige monsters te bewaken die stonken en er afschuwelijk uitzagen. Alle Witmantels keken op die manier naar hen. Het veranderde nooit. Licht, hoe kan ik hen doen geloven dat we geen Duistervrienden zijn als ze er al van overtuigd zijn dat we het wel zijn? Zijn maag kromp ineen. Uiteindelijk zou hij waarschijnlijk alles bekennen om de Ondervragers maar te laten ophouden.
Er kwam iemand aan, een Witmantel met een lantaarn. De man bleef even praten met de wachten, die eerbiedig antwoord gaven. Perijn kon niet horen wat er werd gezegd, maar hij herkende de lange, magere gestalte.
Hij kneep zijn ogen dicht toen de lantaarn vlak voor zijn gezicht werd gehouden. Byar had Perijns bijl in zijn andere hand; hij had zich het wapen toegeëigend, Perijn zag hem tenminste nooit zonder.
‘Wakker worden,’ zei Byar zonder enig gevoel, alsof hij dacht dat Perijn sliep met zijn hoofd opgetild. Hij liet de woorden vergezeld gaan van een harde trap tegen Perijns ribben.
Perijn kreunde door zijn opeengeklemde tanden. Zijn zijden waren bont en blauw door de laarzen van Byar.
‘Ik zei, wakker worden.’ De voet ging weer naar achteren en Perijn zei snel: ‘Ik ben wakker.’ Je moest laten merken dat je Byar hoorde, of hij zocht andere manieren om je aandacht te trekken.
Byar zette de lantaarn op de grond en bukte zich om de boeien na te kijken. De man rukte zijn polsen ruw omhoog, zodat Perijns armen verder uit hun kom werden gedraaid. Toen Byar zag dat de knopen nog even strak zaten als hij ze had vastgebonden, trok hij aan de enkeltouwen, waarbij hij hem half meetrok over de rotsige grond. De man zag eruit als een geraamte, maar hij was zo sterk dat Perijn er een kind bij leek. Dat nakijken gebeurde iedere nacht.
Toen Byar rechtop ging staan, zag Perijn dat Egwene nog steeds sliep. ‘Word wakker!’ schreeuwde hij. ‘Egwene, word wakker!’
‘Wa... wat?’ Egwenes stem klonk bang en nog dik van de slaap. Ze hief haar hoofd en knipperde in het lantaarnlicht.
Byar liet niet merken dat hij teleurgesteld was als hij haar niet kon wakker schoppen, dat deed hij nooit. Hij gaf gewoon enkele rukken aan haar touwen zoals hij bij Perijn had gedaan en negeerde haar gekreun. Iemand pijn doen, was ook een van die dingen die hem totaal niet konden schelen. Perijn was de enige bij wie hij zijn uiterste best deed om hem te pijnigen. Zelfs al wist Perijn er niets meer van, Byar wist dat hij twee Kinderen had gedood.
‘Waarom zouden Duistervrienden mogen slapen,’ zei Byar toonloos, ‘als goede mensen wakker moeten blijven om hen te bewaken?’ ‘Voor de honderdste keer,’ zei Egwene uitgeput, ‘we zijn geen Duistervrienden.’
Perijn verstrakte. Soms was zo’n ontkenning voldoende om hen een lesje over biecht en berouw te leren. Een lesje dat op die raspende, vlakke toon werd verstrekt, en dat leidde weer tot een beschrijving van de werkwijze van de Ondervragers. Soms was het de aanleiding tot een les én een schop. Tot zijn verrassing negeerde Byar het deze keer.
In plaats daarvan hurkte de man voor hem neer met de bijl over zijn knieën. De gouden zon op de linkerkant van zijn mantel en de twee gouden sterren eronder glinsterden in het lantaarnlicht. Hij nam zijn helm af en zette die naast de lantaarn. Voor de afwisseling was er iets anders dan minachting of haat op zijn gezicht te lezen, iets vastberadens en geslotens. Hij steunde met zijn armen op de bijlsteel en bekeek Perijn zwijgend. Perijn probeerde zich niet te verroeren onder die hologige blik.
‘Jullie houden ons op, Duistervriend, jij en je wolven. De Raad der Gezalfden heeft verslagen gehoord van zulke dingen en ze willen meer weten, dus moet je naar Amador worden gebracht en aan de Ondervragers worden overgedragen, maar jullie houden ons verschrikkelijk op. Ik had gehoopt dat we snel genoeg konden rijden, zelfs zonder reservepaarden, maar ik had het mis.’ Hij zweeg en zat hen met een gefronst voorhoofd aan te kijken.
Perijn wachtte, Byar zou het hem zeggen wanneer hij eraantoe was. ‘De kapiteinheer zit gevangen in de kloof van de keus,’ zei Byar ten slotte. ‘Vanwege die wolven moet hij je naar de Raad brengen, maar hij moet ook op tijd in Caemlin zijn. We hebben geen paarden vrij om jullie te dragen, maar als we jullie laten lopen, bereiken we Caemlin niet op de afgesproken tijd. De kapiteinheer beziet zijn plichten op een rechtlijnige manier en hij is van plan jullie voor de Raad te brengen.’
Egwene maakte een geluid. Byar staarde Perijn aan, die strak terugkeek, bijna bang om met zijn ogen te knipperen. ‘Ik begrijp het niet,’ zei hij langzaam.
‘Er valt niets te begrijpen,’ antwoordde Byar. ‘Niets dan nutteloze bespiegelingen. Als jullie ontsnapten, zouden we geen tijd hebben om jullie op te sporen. We hebben geen uur te verliezen, als we Caemlin op tijd willen bereiken. Als je je boeien op een scherpe rots zou kapotschaven en in de nacht verdween, zou het probleem van de kapiteinheer opgelost zijn.’ Hij bleef Perijn strak aankijken, stak zijn hand onder zijn mantel en gooide iets op de grond.
Als vanzelf volgden Perijns ogen. Toen hij besefte wat het was, snakte hij naar adem. Een stuk rots. Een gekloofde rots met een scherpe rand.
‘Enkel nutteloze bespiegelingen,’ zei Byar. ‘Jullie bewakers houden zich vannacht ook met bespiegelingen bezig.’
Perijns mond was plotseling droog. Denk erover na! Licht helpe me, denk erover na en maak geen enkele fout!
Zou het waar zijn? Was de noodzaak om snel naar Caemlin te rijden groot genoeg voor de Witmantels om dit toe te laten? Dat ze mensen lieten ontsnappen die ze ervan verdachten Duistervrienden te zijn? Het had geen zin daar verder over na te denken; hij wist gewoon niet genoeg over hen. Byar was de enige Witmantel die met hen sprak, afgezien van kapiteinheer Bornhald, en beiden waren niet echt scheutig met inlichtingen. Maar van de andere kant bekeken: als Byar wilde dat ze ontsnapten, waarom sneed hij dan niet gewoon hun boeien door? Wilde Byar hen laten ontsnappen? Byar, die er tot in zijn merg van overtuigd was dat ze Duistervrienden waren? Byar, die Duistervrienden erger haatte dan de Duistere zelf? Byar, die elke gelegenheid aangreep om hem pijn te doen omdat hij twee Witmantels had gedood? Byar zou willen dat ze ontsnapten?
Als hij eerder had gemeend dat zijn gedachten door hem heen tuimelden, dan stortten ze nu als een lawine op hem neer. Ondanks de kou stroomde het zweet in stroompjes over zijn gezicht. Hij keek even naar de wachten. Het waren slechts bleekgrijze schaduwen, maar ze maakten op hem de indruk dat ze waakzaam waren, wachtten. Als hij en Egwene bij een ontsnapping werden gedood en hun touwen waren doorgesneden op een rots die daar toevallig had gelegen... De keuze waarvoor de kapiteinheer zich geplaatst zag, zou zijn opgelost, zeker. En Byar had dan wat hij wilde: beide Duistervrienden dood.
De magere man pakte zijn helm op die naast de lantaarn stond en maakte aanstalten om overeind te komen.
‘Wacht!’ zei Perijn schor. Zijn gedachten tuimelden rond en rond toen hij vergeefs een uitweg zocht. ‘Wacht, ik wil praten. Ik...’
Hulp komt!
De gedachte kwam plotseling in zijn geest op, een heldere lichtflits te midden van de wanorde, zo schokkend dat hij een moment lang al het andere vergat, zelfs waar hij was. Vlek leefde. Elyas zei hij in gedachten tegen de wolf, zonder woorden vragend of de man nog in leven was. Een beeld kwam terug. Elyas lag op een bed van dennentakken naast een klein vuur in een grot en verzorgde een wond in zijn zij. Het duurde maar een oogwenk. Hij keek met open mond naar Byar en zijn gezicht plooide zich tot een dwaze grijns. Elyas leefde. Vlek leefde. Er kwam hulp.
Byar versrijfde, stond nog half gebukt en keek hem aan. ‘Er is een gedachte bij je opgekomen, Perijn van Tweewater, en ik wil weten wat het is.’
Heel even dacht Perijn dat hij de gedachte van Vlek bedoelde. Paniek schoot over zijn gezicht, gevolgd door opluchting. Byar kon dat onmogelijk weten.
Byar volgde de reeks uitdrukkingen op zijn gezicht en voor het eerst gingen de ogen van de Witmantel naar de steen die hij op de grond had gegooid.
Hij overwoog het opnieuw, besefte Perijn. Als hij over die steen van mening veranderde, zou hij dan de kans willen lopen dat zij erover zouden praten? Touwen konden worden doorgeschaafd nadat de mensen die ze droegen waren gedood, zelfs als dat de kans op ontdekking groter maakte. Hij keek in Byars ogen – in de schaduw van die oogholten leek het alsof de man hem aanstaarde vanuit donkere grotten – en hij zag dat hij besloten had hen te doden.
Byar deed zijn mond open en terwijl Perijn op het vonnis wachtte, gebeurde alles zo snel dat hij het niet kon volgen. Opeens verdween een van de bewakers. Het ene moment waren er twee vage schaduwen, het volgende moment slokte de nacht er een op. De tweede schildwacht draaide zich om, wilde roepen, maar voor hij ook maar iets kon zeggen, klonk er een stevige klap en viel hij neer als een gevelde boom.
Byar draaide zich om als een adder die toeslaat en de bijl wervelde zo snel in zijn hand dat hij zoemde. Perijns mond ging open voor een schreeuw, maar zijn keel werd van schrik dichtgeknepen. Even vergat hij dat Byar hen wilde doden. De Witmantel was een mens en de nacht was tot leven gekomen om hen allen op te slokken.
Toen veranderde de duisternis in Lan, met een wervelende mantel die alle tinten grijs en zwart aannam terwijl hij bewoog. De bijl in Byars hand schoot uit als een bliksemflits... en Lan leek terloops opzij te buigen, waardoor het blad zo dicht langs hem schoot dat hij de wind moest hebben gevoeld. Byars ogen werden groot toen de kracht van zijn slag hem uit zijn evenwicht bracht, waarna de zwaardhand snel met handen en voeten toesloeg, zo snel dat Perijn niet zeker was wat hij net had gezien. Wat hij met zekerheid zag, was dat Byar als een ledenpop in elkaar zakte. Voor de Witmantel op de grond dreunde, zat de zwaardhand al op zijn knieën om de lantaarn uit te blazen.
In de plotseling teruggekeerde duisternis keek Perijn niets ziend rond. Lan leek weer te zijn verdwenen.
‘Ben jij...’ Egwene snikte verstikt. ‘We dachten dat jullie dood waren. We dachten dat jullie allemaal dood waren.’
‘Nog niet.’ In het zachte gefluister van de zwaardhand klonk een vleugje vermaak.
Handen raakten Perijn aan en vonden zijn boeien. Een mes sneed met een snelle ruk de touwen door en hij was vrij. Pijnlijke spieren lieten zich voelen toen hij ging zitten. Hij wreef over zijn polsen en tuurde naar de grijze vorm van Byar.
‘Heb je... Is hij...’
‘Nee,’ antwoordde Lans stem uit de duisternis, ‘Ik dood niet tenzij ik het wil. Maar hij zal voorlopig niemand lastigvallen. Houd op met vragen en pak een stel mantels. Veel tijd hebben we niet.’
Perijn kroop naar Byar toe. Het kostte veel moeite de man aan te raken en toen hij voelde hoe de borst van de Witmantel op en neer ging, trok hij haast zijn handen terug. Hij kreeg kippenvel toen hij zich dwong de witte mantel los te maken en weg te trekken. Ondanks hetgeen Lan had gezegd, kon hij zich voorstellen dat de man opeens zou opspringen. Haastig tastte hij rond tot hij zijn bijl voelde en kroop toen naar de andere schildwacht. Hij vond het aanvankelijk vreemd dat het hem nu niet hinderde deze bewusteloze man aan te raken, maar hij begreep het snel. Alle Witmantels haatten hem, maar dat was een menselijk gevoel. Byar voelde helemaal niets, behalve dat Perijn moest sterven; er lag geen haat in, helemaal geen gevoel.
Hij propte beide mantels onder zijn arm, draaide zich om – en paniek greep hem naar de keel. In het donker had hij opeens geen gevoel voor richting meer en wist hij niet hóe hij naar Lan en de anderen moest terugkeren. Zijn voeren kleefden aan de grond, bang te bewegen. Zonder zijn witte mantel werd zelfs de slappe gestalte van Byar door de nacht verborgen. Hij kon zich nergens op richten; elke kant kon hem direct het kamp invoeren.
‘Hier.’
Hij struikelde in de richting van waaruit Lans gefluister kwam tot handen hem tegenhielden. Egwene was een vage schaduw en Lans gezicht was een vlek; de rest van de zwaardhand leek er helemaal niet te zijn. Hij kon voelen dat ze hem aankeken en hij vroeg zich af of hij het moest uitleggen.
‘Doe de mantel om,’ zei Lan zacht. ‘Snel. Rol je eigen mantel op. Maak geen geluid, jullie zijn nog niet in veiligheid.’
Haastig gaf Perijn een van de mantels aan Egwene, opgelucht dat hij niet over zijn angst hoefde te vertellen. Hij rolde zijn eigen mantel tot een bundel, om mee te nemen, en zwaaide de witte mantel om zijn schouders. Hij voelde zijn huid kriebelen toen hij de mantel voelde, een angstige steek tussen zijn schouderbladen. Had hij Byars mantel om? Hij dacht dat hij de geur van de magere man haast kon ruiken.
Lan legde Egwenes hand in de zijne en Perijn greep met zijn vrije hand de bijl. Hij wilde maar dat de zwaardhand opschoot met hun ontsnapping, zodat hij zich niet meer met zijn wilde angstbeelden hoefde bezig te houden. Maar ze bleven gewoon staan, omringd door de tenten van de Kinderen, twee gestalten in witte mantels en een die je wel kon voelen maar niet kon zien.
‘Gauw,’ fluisterde Lan. ‘Heel gauw.’
Bliksem flitste door de nacht boven het kamp, zo dichtbij dat Perijn voelde dat elk haartje op zijn armen en hoofd rechtop ging staan terwijl de schicht de lucht doorkliefde. Net achter de tenten barstte de grond open van de inslag, die zich mengde met de slag in de lucht. Voor het licht verflauwde, trok Lan hen mee.
Bij hun eerste stap sneed een tweede flits door het zwart. De bliksem hagelde neer, zodat de nacht oplichtte alsof de duisternis steeds tussen het licht terugkwam. Donder roffelde wild; de ene slag ging rommelend over in de volgende, een aanhoudend, dreunend gegalm.
Door vrees bevangen paarden gilden, hun gehinnik onhoorbaar, behalve op die momenten dat de donder wegstierf. Mannen tuimelden hun tenten uit, sommigen in hun witte mantels en anderen slechts half gekleed, sommigen renden heen en weer en anderen stonden slechts verbijsterd stil.
Lan voerde hen hollend tussen de tenten door, Perijn vormde de achterhoede. Witmantels keken hen met schrikogen aan toen ze langskwamen. Enkelen schreeuwden hen iets toe, wat verloren ging in het gedonder, maar door hun witte mantels probeerde niemand hen tegen te houden. Tussen de tenten door, het kamp uit en de nacht in, en er was niemand die ook maar iets deed.
Perijn voelde de grond onder zijn voeten ongelijk worden en struiken sloegen tegen hem aan terwijl hij zich liet meetrekken. De bliksem flikkerde als bezeten en was verdwenen. Donder kaatste donker rond en rolde in de lucht voor hij wegstierf. Perijn keek om. Achter hem brandde een handvol vuren tussen de tenten. Enkele bliksemflitsen moesten daar zijn ingeslagen, of misschien hadden mannen in paniek hun lantaarns laten vallen. Er schreeuwden nog steeds mannen, iele stemmetjes in de nacht die trachtten de orde te herstellen en uit te zoeken wat er was gebeurd. Het land begon omhoog te lopen en ze lieten de tenten, de brandjes en het geschreeuw achter zich. Opeens trapte hij bijna op Egwenes hielen toen Lan bleef staan. Voor hen stonden drie paarden in het maanlicht.
Een schaduw bewoog en hij hoorde Moiraines stem, een en al ergernis. ‘Nynaeve is nog niet terug. Ik vrees dat die jongedame iets stoms heeft gedaan.’ Lan draaide zich snel om, alsof hij wilde terugkeren, maar een scherp ‘nee!’ van Moiraine hield hem tegen. Hij nam haar zijdelings op. Alleen zijn gezicht en handen waren zichtbaar, maar slechts als vage vlekken in de schaduw. Ze ging verder, op vriendelijker toon, maar even ferm. ‘Sommige dingen zijn belangrijker dan andere, je weet dat.’ De zwaardhand bewoog zich niet en haar stem verhardde zich. ‘Gedenk je eden, al’Lan Mandragoran, Heer van de Zeven Torens! Gedenk de eed van een Gekroonde Krijgsheer van de Malkieri!’
Perijn stond ervan te kijken. Was Lan dat allemaal? Egwene stond te mompelen, maar hij kon zijn ogen niet losrukken van het tafereel voor hem. Lan stond daar als een wolf van Vleks wolvenpak, een wolf die in het nauw was gebracht door de kleine Aes Sedai en die vergeefs probeerde aan zijn doem te ontsnappen.
Het verstilde moment werd verbroken door het gekraak van brekende takken in het bos. Met twee lange stappen was Lan tussen Moiraine en het geluid, terwijl het bleke maanlicht over zijn zwaard rimpelde. Op het gekraak en geknap van laag struikgewas volgden twee paarden, een ervan met een ruiter.
‘Bela!’ riep Egwene op hetzelfde moment dat Nynaeve op de rug van de merrie zei: ‘ik was bang dat ik jullie nooit meer terug zou vinden. Egwene! Licht zij dank, je bent in leven!’
Ze liet zich van Bela afglijden, maar toen ze op de Emondsvelders wilde afstormen, greep Lan haar arm. Ze bleef staan en keek naar hem op.
‘We moeten gaan, Lan,’ zei Moiraine. Ze klonk weer onverstoorbaar en de zwaardhand liet Nynaeve los.
Nynaeve wreef over haar arm terwijl ze zich naar Egwene haastte voor een omhelzing, maar Perijn dacht dat hij haar ook zacht hoorde lachen. Het verbaasde hem, omdat hij niet dacht dat het iets te maken had met haar blijdschap over hun weerzien.
‘Waar zijn Mart en Rhand?’ vroeg hij.
‘Elders,’ antwoordde Moiraine en Nynaeve mompelde iets wat Egwene naar adem deed snakken. Ook Perijn zette grote ogen op; hij had een deel van een wagenrijdersvloek opgevangen, en een grove ook. ‘Het Licht geve dat het goed met hen is,’ ging de Aes Sedai verder alsof ze niets had gehoord.
‘Het zal met geen van ons goed zijn,’ zei Lan, ‘als de Witmantels ons vinden. Trek jullie eigen mantel aan en stijg op.’
Perijn klom op het paard dat Nynaeve naast Bela had meegevoerd. Dat er geen zadel op zat, hinderde hem niet; thuis reed hij niet vaak, maar als dat wel gebeurde, was het vaker zonder dan met zadel. Hij had nog steeds de witte mantel hij zich, nu opgerold en aan zijn riem gebonden. De zwaardhand zei dat ze zo min mogelijk sporen voor de Witmantels moesten achterlaten. Perijn dacht nog steeds dat hij Byar kon ruiken.
Toen ze wegreden, ging de zwaardhand hen voor op zijn zwarte hengst. Perijn voelde hoe Vlek opnieuw zijn gedachten binnendrong. Ooit, op een dag. Meer een gevoel dan woorden, een zuchtende belofte van een voorbestemd weerzien, een afwachten van wat zou komen, een berusting in wat zou komen, dit alles overlapte elkaar. Hij probeerde te vragen wanneer en waarom, onhandig in zijn haast en plotselinge angst. Het spoor van de wolven werd zwakker, vervaagde. Op zijn onbesuisde vragen kwam telkens hetzelfde zwaarbeladen antwoord: ooit, op een dag. Het bleef in zijn geest rondspoken, lang nadat zijn besef van de wolven verdwenen was.
Lan zorgde ervoor dat ze langzaam maar gestaag naar het zuiden reden. De in duisternis gehulde wildernis – een en al golvende heuvels, struiken die waren verborgen tot ze vlak voor hen opdoemden en boomschaduwen die dik en zwart tegen de lucht afstaken – liet in ieder geval geen grote snelheid toe. Tweemaal verliet de zwaardhand hen om terug te rijden in de richting van de maansikkel. Mandarb en hij versmolten met de nacht achter hen. Beide keren kwam hij terug om te melden dat er geen achtervolgers te bekennen waren.
Egwene bleef vlak naast Nynaeve rijden. Af en toe dreef er wat zacht en opgewonden gepraat naar Perijn. De twee waren even opgetogen alsof ze weer thuis waren gekomen. Hij bleef aan de staart van hun kleine ruitergroep rijden. Soms draaide de Wijsheid zich om in haar zadel om naar hem te kijken en elke keer zwaaide hij even, alsof hij wilde zeggen dat alles met hem in orde was, maar hij bleef waar hij was. Hij had een heleboel om over na te denken, hoewel hij nog niets op een rijtje kon zetten. Wat nog zou komen. Wat kwam er nog meer?
Perijn dacht dat het vlak voor de dageraad was toen Moiraine eindelijk halt hield. Lan vond een lege bedding, waar hij een kampvuur in een oeverholte aanlegde.
Daar mochten ze zich eindelijk van hun witte mantels ontdoen. Die stopten ze in een gat dat vlak naast het vuur was gegraven. Net toen Perijn zijn witte mantel erin wilde gooien, viel zijn oog op de geborduurde gouden zon op de borst, met de twee gouden sterren eronder. Hij liet de mantel vallen alsof die hem had gestoken en terwijl hij zijn handen aan zijn eigen mantel afveegde, liep hij weg om zich van de anderen af te zonderen.
‘Zo,’ zei Egwene toen Lan het gat met aarde vulde, ‘wil iemand me misschien vertellen waar Rhand en Mart zijn?’
‘Ik geloof dat ze in Caemlin zijn,’ zei Moiraine zorgvuldig, ‘of op weg daarheen.’ Nynaeve gromde luid en minachtend, maar de Aes Sedai sprak verder of ze niet was onderbroken. ‘Als ze daar niet zijn, zal ik ze toch vinden. Dat beloof ik.’
Ze maakten een eenvoudig maal klaar van brood en kaas en dronken hete thee. Zelfs Egwenes geestdrift werd door haar vermoeidheid overwonnen. De Wijsheid pakte een zalfje uit haar tas voor de opgezette striemen op Egwenes polsen en nog een voor haar andere kneuzingen. Toen liep ze naar Perijn, aan de rand van het kampvuur, maar hij keek niet op.
Ze bleef hem zwijgend een tijdlang aankijken, zette toen haar tas naast zich neer en zei bruusk: ‘Doe je jas en je hemd uit, Perijn. Ik hoor dat een van de Witmantels jou niet mocht.’
Hij gehoorzaamde traag, nog steeds denkend aan Vleks boodschap, tot Nynaeve naar adem snakte. Geschrokken keek hij naar zijn eigen blote lijf. Het was bont en blauw; nieuwe paarse plekken bedekten oudere, die vervaagd waren tot allerlei tinten bruin en geel. Alleen zijn massieve spierlagen, die hij verworven had door de uren aan het smidsvuur van baas Lohan, hadden hem gebroken ribben bespaard. Omdat hij alleen aan de wolven had zitten denken, was het hem gelukt de pijn te vergeten, maar nu hij eraan werd herinnerd, keerde die duidelijk en maar al te graag terug. Onwillekeurig zuchtte hij diep en zijn op elkaar geklemde lippen hielden een kreun binnen.
‘Waarom had die man zo’n hekel aan jou?’ vroeg Nynaeve verbaasd.
Ik heb twee man gedood. Hardop zei hij: ‘ik weet het niet.’
Ze zocht in haar tas en hij kromp ineen toen ze een vettige zalf over zijn blauwe plekken smeerde. ‘Hondsdraf, zilverschoon en zonnewikkewortel,’ zei ze.
Het was tegelijk warm en koud. Hij rilde ervan, terwijl het zweet hem uitbrak, maar hij protesteerde niet. Hij had ervaring opgedaan met Nynaeves zalfjes en drankjes. Toen haar vingers het smeersel voorzichtig inwreven, verdwenen de hitte en kou en ze namen de pijn mee. De paarse plekken zwakten af tot bruin, de bruine en gele verbleekten, sommige verdwenen helemaal. Hij probeerde diep adem te halen; hij voelde amper nog iets.
‘Je kijkt verbaasd,’ zei Nynaeve. Ze keek zelf ook wat verbaasd en vreemd angstig. ‘De volgende keer ga je maar naar haar toe.’
‘Niet verbaasd,’ zei hij sussend, ‘gewoon blij.’ Soms werkten Nynaeves zalfjes snel en soms langzaam, maar ze werkten altijd. ‘Wat... wat is er met Rhand en Mart gebeurd?’
Nynaeve begon haar flesjes en potjes in haar tas terug te stoppen, ramde ze er stuk voor stuk in, alsof ze hen door een muur moest duwen. ‘Zij zegt dat het goed is met ze. Zij zegt dat we ze zullen vinden. Zij zegt in Caemlin. Zij zegt dat het te belangrijk voor ons is om ze niet te vinden, wat dat ook moge betekenen. Zij zegt een heleboel.’
Perijn grinnikte onwillekeurig. Wat er verder ook veranderd mocht zijn, de Wijsheid was nog steeds zichzelf en zij en de Aes Sedai waren nog steeds bepaald geen vriendinnen.
Opeens verstarde Nynaeve en staarde hem aan. Ze liet haar tas vallen en drukte met beide handen op zijn wangen en voorhoofd. Hij probeerde zich los te trekken, maar ze had zijn hoofd met beide handen vast en duwde met haar duimen zijn oogleden omhoog. Ze keek strak in zijn ogen en mompelde in zichzelf. Ondanks haar geringe lengte hield ze hem met gemak vast; het was nooit gemakkelijk aan Nynaeve te ontsnappen als ze dat niet wilde.
‘Ik begrijp het niet,’ zei ze eindelijk, liet hem los en ging op haar hurken voor hem zitten. ‘Als het geeloogkoorts was, zou je niet eens kunnen staan. Maar je hebt helemaal geen koorts en het wit van je ogen is niet eens geel. alleen de irissen.’
‘Geel?’ zei Moiraine, zodat Nynaeve en Perijn beiden opveerden. De Aes Sedai was geruisloos op hen toe gelopen, Egwene lag bij het vuur te slapen, zag Perijn, en had haar mantel om zich heen geslagen. Zijn eigen oogleden wilden ook dichtvallen.
‘Het is niets,’ zei hij, maar Moiraine legde haar hand onder zijn kin en duwde zijn gezicht omhoog, zodat ze hem in de ogen kon kijken zoals Nynaeve had gedaan. Hij rukte zich los en kreeg kippenvel. De twee vrouwen behandelden hem als een kind. ‘Ik zei dat het niets is.’
‘Dit viel niet te voorspellen.’ Moiraine sprak alsof ze hel tegen zichzelf had. Haar ogen leken naar iets achter hem te kijken. ‘Iets wat voorbestemd is om verweven te worden, of een verandering in het Patroon? En als het verandert, door wie? Het Rad weeft wat het Rad wil. Dat moet het zijn.’
‘Weet u wat het is?’ vroeg Nynaeve bedeesd en aarzelde toen. ‘Kunt u iets voor hem doen? Uw Heling?’ Haar verzoek om hulp, de erkenning dat zij niets kon doen, kostte haar de grootste moeite.
Perijn keek beide vrouwen woest aan. ‘Als jullie over mij gaan praten, praat dan tegen mij. Ik zit hier vlak voor jullie.’ Geen van beiden keek hem aan.
‘Heling?’ Moiraine glimlachte. ‘Heling kan hier niets aan verhelpen. Het is geen ziekte en het zal...’ Ze aarzelde kort. Toen wierp ze een blik op Perijn, een snelle blik die vele dingen betreurde. De blik was echter niet voor hem bedoeld en hij mopperde zuur toen ze zich tot Nynaeve wendde. ‘Ik wilde zeggen dat het hem niet zal schaden, maar wie kan zeggen hoe het einde zal zijn? Ik weet wel dat het hem niet rechtstreeks zal schaden.’
Nynaeve stond op, klopte haar rokken af en stelde zich vierkant voor de Aes Sedai op om haar recht in de ogen te kijken. ‘Dat is niet goed genoeg. Als er iets verkeerds...’
‘Wat is, is. Wat reeds is verweven, kan niet worden gewijzigd.’ Moiraine wendde zich opeens af. ‘We moeten slapen nu we dat kunnen en in het eerste ochtendlicht vertrekken. Als de hand van de Duistere te sterk wordt... We moeten zo snel mogelijk naar Caemlin.’
Nynaeve greep boos haar tas en liep weg voor Perijn iets kon zeggen. Hij wilde een vloek grommen, maar een gedachte trof hem als de bliksem en hij staarde verbijsterd voor zich uit. Moiraine wist het.
De Aes Sedai wist van de wolven. En zij dacht dat de Duistere het kon veroorzaken. Een huivering trok door hem heen. Haastig schoot hij weer in zijn hemd, stopte het onhandig in zijn broek en trok zijn jas en mantel aan. De kleren hielpen niet veel; hij voelde zich koud tot op zijn hotten, zijn merg was net bevroren pap.
Lan liet zich met gekruiste benen op de grond neervallen en schoof zijn mantel terug. Perijn was daar blij om. Het was niet prettig om naar de zwaardhand te kijken en hem maar half te zien.
Lang staarden ze elkaar alleen maar aan. De harde vlakken op het gezicht van de zwaardhand zeiden hem niets, maar in zijn ogen las Perijn... iets. Medeleven? Nieuwsgierigheid? Allebei?
‘Weet u het?’ zei hij en Lan knikte.
‘Ik weet iets, niet alles. Heeft het jou gewoon overvallen of heb je een gids ontmoet, een tussenpersoon?’
‘Er was een man,’ zei Perijn langzaam. Hij weet het, maar denkt hij hetzelfde als Moiraine? ‘Hij zei dat hij Elyas heette, Elyas Machera.’
Lan haalde diep adem en Perijn keek hem scherp aan. ‘Kent u hem?’
‘Ik heb hem gekend. Hij heeft me veel geleerd, over de Verwording en over dit.’ Lan raakte zijn zwaard aan. ‘Hij was een zwaardhand, voordat... voor wat er gebeurde. De Rode Ajah...’ Hij keek opzij naar Moiraine, die bij het vuur lag.
Het was voor het eerst, voor zover Perijn het zich kon herinneren, dat de zwaardhand onzeker was. In Shadar Logoth was Lan zeker en sterk geweest, en ook toen hij tegenover Schimmen en Trolloks stond. Hij was op dit moment niet bang – daar was Perijn van overtuigd – maar eerder behoedzaam, alsof hij te veel kon zeggen. Alsof wat hij zei gevaarlijk kon zijn.
‘Ik heb van de Rode Ajah gehoord,’ vertelde hij Lan.
‘En ongetwijfeld is het meeste daarvan onjuist. Zie je, er zijn... groeperingen binnen Tar Valon. Sommige bestrijden de Duistere op de ene manier, sommige op een andere manier. Het doel is hetzelfde, maar de verschillen... de verschillen kunnen betekenen dat er levens veranderen... of eindigen. De levens van mensen of naties. Maakt hij het goed. Elyas?’
‘Ik denk het wel. De Witmantels zeggen dat ze hem hebben gedood, maar Vlek...’ Perijn keek de zwaardhand onzeker aan. ‘Ik weet het niet.’ Lan leek met tegenzin te aanvaarden dat hij het niet wist en dat sterkte hem om verder te praten. ‘Dat praten met wolven. Moiraine schijnt te denken dat het iets is van... iets is van de Duistere. Dat is het niet, hè?’ Hij wilde gewoon niet geloven dat Elyas een Duistervriend was.
Maar Lan aarzelde en het zweet begon over Perijns voorhoofd te lopen, koude druppels die door de nacht nog kouder werden. Ze gleden over zijn wangen toen de zwaardhand eindelijk antwoord gaf.
‘Niet op zichzelf, nee. Sommigen geloven van wel, maar zij hebben het verkeerd; het was al oud en verloren gegaan voor de Duistere werd gevonden. Maar hoe staat het hier met het toeval, smid? Soms heeft het Patroon iets willekeurigs – in onze ogen tenminste – maar hoe groot is de kans dat je een man tegenkomt die jou hierin kan leiden en dat jij iemand bent die zijn leiding kan volgen? Het Patroon is een Groot Web aan het vormen, dat sommigen het Weefsel der Eeuwen noemen en jullie drieën staan in het middelpunt ervan. Ik denk niet dat er in jullie levens nog veel toeval is overgebleven. Zijn jullie dan uitverkoren? En als dat zo is, door het Licht of door de Schaduw?’
‘De Duistere kan ons niet aanraken tenzij we hem noemen.’ Meteen dacht Perijn aan de dromen met Ba’alzamon, de dromen die meer waren dan dromen. Hij wiste het zweet van zijn gezicht. ‘Dat kan hij niet.’
‘Keiharde koppigheid,’ peinsde de zwaardhand. ‘Misschien zo koppig dat jullie jezelf uiteindelijk zullen redden. Denk aan de tijden waarin we leven, smid. Denk aan wat Moiraine Sedai je heeft verteld. In deze tijden blijken vele zaken te vervluchtigen of in stukken te breken. Oude grenzen verzwakken, oude muren vergruizen. De grenzen tussen wat is en wat was, tussen wat is en wat zal komen.’ Zijn stem werd grimmig. ‘De kerkermuren van de Duistere. Dit zou het eind van een Eeuw kunnen zijn. We zouden de geboorte van een nieuwe Eeuw kunnen meemaken voor we sterven. Of misschien is dit het eind der Eeuwen, het eind van de tijd zelf. Het einde van de wereld.’ Opeens grijnsde hij, maar zijn grijns was woest; zijn ogen schitterden opgewekt, een lach aan de voet van de galg. ‘Maar daar hoeven wij ons geen zorgen over te maken, nietwaar smid? Wij zullen de Schaduw bestrijden zolang we ademen, en als die ons onder de voet loopt, gaan we bijtend en klauwend ten onder. Jullie uit Tweewater zijn te koppig om je over te geven. Maak je geen zorgen dat de Duistere zich in je leven heeft gemengd. Je bent nu weer onder vrienden. Bedenk, het Rad weeft wat het Rad wil, en zelfs de Duistere kan dat niet veranderen, niet zolang Moiraine over je waakt. Maar je vrienden kunnen we maar beter heel snel vinden.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Zij hebben geen Aes Sedai die de Ware Bron kan aanraken om hen te beschermen. Misschien zijn de muren al zo verzwakt, smid, dat de Duistere zelf gebeurtenissen kan beïnvloeden. Niet vrijelijk, anders zou het al afgelopen zijn met ons, maar misschien kleine verschuivingen in de draden. Een toevallige keuze van een ander pad, een toevallige ontmoeting, een toevallig woord, of iets anders wat toevallig lijkt, en ze kunnen zo diep in de Schaduw verkeren dat zelfs Moiraine hen niet kan terughalen.’
‘Nou, dan moeten we ze vinden,’ zei Perijn, en de zwaardhand lachte grommend. ‘Wat heb ik allemaal gezegd? Ga slapen, smid.’ Lans mantel zwaaide weer om hem heen toen hij opstond. In het zwakke licht van de maan leek hij bijna een deel van de schaduwen achter hem. ‘We hebben nog enkele zware dagen te gaan voordat we Caemlin bereiken. Laten we hopen dat we hen daar vinden.’ ‘Maar Moiraine... ze kan hen overal vinden, toch? Ze zegt dat ze dat kan.’ ‘Maar kan ze hen op tijd vinden? Als de Duistere sterk genoeg is om iets te doen, hebben we weinig tijd meer. Bid dat we hen in Caemlin vinden, smid, of we zijn allemaal verloren.’