Rhand kneep zijn ogen dicht en keek naar de stofwolk die drie of vier bochten verderop over de weg naderde. Mart liep al in de richting van de wilde haag naast de Caemlinweg. De dicht vervlochten naaldtakken zouden hen even goed verbergen als een stenen muur, als ze zich tenminste een weg naar de andere kant konden banen. Aan de andere kant van de weg groeiden manshoge struiken, net kale, bruine skeletten. Daarachter lag, voor het bos, een open veld van een halve span. Het zou een sinds kort braakliggende akker kunnen zijn, maar het was geen handige schuilplaats. Hij probeerde de snelheid van de stofwolk te schatten, en de wind.
Een plotselinge windstoot wervelde het stof rond hem op en maakte alles onzichtbaar. Hij knipperde met zijn ogen en schoof de eenvoudige, donkere sjaal over zijn neus en mond. Die was nu niet meer zo schoon, waardoor zijn gezicht jeukte, maar voorkwam wel dat hij iedere keer stof inademde. Een boer had hem die gegeven, een man met een lang gezicht en diepe zorgelijke rimpels in zijn wangen. ‘Ik weet niet waarvoor jullie op de loop zijn,’ had hij met een bezorgde frons gezegd, ‘en ik wil het ook niet weten. Begrepen? Mijn gezin.’ Opeens had de boer twee lange sjaals uit zijn jaszak gehaald en ze hun toegestopt. ‘Het is niet veel, maar pak aan. Van mijn jongens. Zij hebben er meer. Jullie kennen me niet, begrepen? Het zijn zware tijden.’
Rhand koesterde de sjaal. Het lijstje vriendelijkheden dat hij sinds Wittebrug in zijn gedachten bijhield, was kort en hij dacht niet dat het veel langer zou worden.
Mart had de sjaal helemaal rond zijn hoofd gewikkeld. Alleen zijn ogen waren vrij. Hij zocht snel de hoge haag af en trok aan de takken. Rhand voelde even aan het reigerzwaard aan zijn riem, maar liet zijn hand weer zakken. Ze waren al eens bijna betrapt toen hij een gat door de haag had gehakt. De stofwolk kwam op hen af en bleef te lang hangen. Dat kwam niet door de wind. Het regende tenminste niet. Regen sloeg het stof neer. Hoe hard de regen ook viel, het vastgeklonken wegdek veranderde nooit in modder, maar als het regende was er geen stof. Stof was de enige waarschuwing die ze kregen voordat anderen zo dichtbij waren dat ze hen konden horen.
Soms was dat te laat.
‘Hier!’ riep Mart zachtjes. Hij leek recht de haag in te stappen. Rhand haastte zich erheen. Iemand had daar vroeger een gat gemaakt. Het was al half dichtgegroeid, en op drie voet afstand leek de haag niet onderbroken te worden, maar van dichtbij was het slechts een dun schermpje takken. Toen hij zich erdoorheen duwde, hoorde hij paarden naderen. Niet de wind.
Net toen hij wegdook achter de nauwelijks bedekte opening en het gevest van zijn zwaard omvatte, reden de ruiters voorbij. Vijf... zes... zeven. Eenvoudig geklede mannen, maar hun zwaarden en lansen zeiden dat het geen dorpelingen waren. Sommigen droegen leren tunieken met metalen knoppen en twee hadden ronde stalen hoofddeksels. Lijfwachten van een koopman, misschien, op weg naar hun volgende baan. Misschien.
Toen ze langs het gat draafden, keek een van hen terloops naar de heg en Rhand schoof zijn zwaard een duim omhoog. Mart grauwde zwijgend, als een in de hoek gedreven das, en kneep zijn ogen half dicht boven zijn sjaal. Hij had zijn hand onder zijn jas gestoken; als er gevaar dreigde, greep hij altijd de dolk uit Shadar Logoth vast. Rhand wist niet meer of hij dat deed om zichzelf of de robijndolk te beschermen. De laatste tijd leek Mart soms te vergeten dat hij een boog had.
De ruiters reden met een trage draf voorbij, gingen ergens heen, maar zonder al te veel haast. Stof kringelde door de heg heen.
Rhand wachtte tot het getrappel was weggestorven voor hij zijn hoofd behoedzaam door het gat stak. De stofwolk hing een heel eind verder, in de richting van Wittebrug. In het oosten was de lucht helder. Hij stapte de weg weer op en zag de wolken stof naar het westen trekken.
‘Niet achter ons aan,’ zei hij, half een uitspraak, half een vraag.
Mart klauterde achter hem aan en keek behoedzaam in beide richtingen. ‘Misschien,’ zei hij, ‘misschien.’
Rhand had geen idee hoe hij dat bedoelde, maar hij knikte. Misschien. Hij was niet zo begonnen, hun reis over de Caemlinweg.
Nadat ze uit Wittebrug waren gevlucht, had Rhand zich er nog vaak op betrapt dat hij snel even de weg achter zich afkeek. Soms dacht hij iemand te zien die zijn adem deed stokken, een lange magere man die zich over de weg haastte of een slungelige, witharige kerel naast de voerman op een kar, maar steeds was het een marskramer geweest of het waren boeren die op weg waren naar de markt, nooit Thom Merrilin. Zijn hoop verdween toen de dagen voorbijgingen.
Er was behoorlijk veel verkeer op de weg; wagens en karren, mensen te paard en mensen te voet. Ze kwamen alleen of in groepjes, een rij koopmanswagens of een tiental ruiters bij elkaar. De weg raakte nooit verstopt – vaak was er niets anders te zien dan de vrijwel kale bomen aan weerszijden van de harde zandweg – maar er trokken zeker meer mensen over dan Rhand ooit in Tweewater had gezien.
De meesten reisden in dezelfde richting als zij, naar het oosten, naar Caemlin. Soms konden ze een klein eindje meerijden in een boerenkar, een span, soms meer, maar vaker moesten ze lopen. Mannen te paard vermeden ze; als ze maar één eenzame ruiter in de verte zagen, stapten ze van de weg af en verborgen zich tot hij voorbij was. Geen enkele ruiter had een zwarte mantel gedragen en Rhand dacht niet dat een Schim hun zou laten merken dat hij eraan kwam, maar het had geen zin het erop te wagen. In het begin waren ze vooral bang voor de Halfman.
Het eerste dorp na Wittebrug leek zoveel op Emondsveld dat de benen van Rhand langzamer bewogen toen hij de hoge, puntige rietdaken zag, de vrouwen in schorten die over de schuttingen tussen hun huizen stonden te babbelen en de kinderen die op het dorpsplein speelden. De vrouwen droegen hun haar niet in een vlecht en andere kleine dingetjes waren ook anders, maar alles bij elkaar was het net thuis. Koeien graasden op het gras en ganzen waggelden gewichtig de weg over. De kinderen rollebolden lachend rond in het zand waar het gras geheel was verdwenen. Ze keken niet eens op toen Rhand en Mart langsliepen. Ook dat was iets wat anders was. Vreemdelingen waren hier niet zeldzaam, naar twee jongens werd geen tweede keer gekeken. Dorpshonden hieven alleen hun kop om te snuiven als Mart en hij langskwamen; niet een kwam er overeind.
Het liep tegen de avond toen ze door het dorp liepen en hij voelde een steek van heimwee toen de lichten achter de ramen aangingen. Waar het ook op lijkt, fluisterde een stemmetje in zijn hoofd, het is niet echt thuis. Zelfs als je een van die huizen binnenstapt, zal Tham daar niet zijn. Als hij er wel was, zou je hem dan onder ogen durven komen? ]e weet het nu, nietwaar? Op een paar kleine dingen na dan: zoals waar je vandaan komt en wie je bent. Geen koortsdromen. Hij trok zijn schouders hoog op tegen het smalende gelach in zijn hoofd.
Je kunt net zo goed halt houden, grinnikte de stem. De ene plek is net zo goed als de andere, als je nergens vandaan komt en de Duistere je heeft getekend.
Mart trok aan zijn mouw, maar hij trok zich los en keek goed naar de huizen. Hij wilde niet stoppen, maar hij wilde wel rondkijken en het in zich opnemen. Het lijkt zoveel op thuis, maar dat zul je nooit meer zien. nietwaar’
Mart wilde hem weer verder trekken. Zijn gezicht stond strak; de huid rond zijn mond en ogen was wit. ‘Kom mee,’ mompelde Mart. ‘Kom mee.’ Hij keek het dorp rond alsof hij verwachtte dat zich daar iets verborg. ‘Kom mee. We kunnen nog niet stoppen.’
Rhand draaide eenmaal helemaal rond, nam het hele dorp in zich op en zuchtte. Ze waren nog niet ver van Wittebrug. Als de Myrddraal binnen de muren van Wittebrug kon komen zonder gezien te worden, zou hij met dit dorpje helemaal geen moeite hebben. Hij liet zich meetrekken naar het land erachter, tot ze de rietdaken achter zich hadden gelaten.
Het was al nacht voor ze in het maanlicht een plekje vonden, onder een paar struiken die nog dode bladeren droegen. Ze lesten hun dorst met koud water uit een ondiep stroompje in de buurt en rolden zich in hun mantels zonder een vuur te maken. Een kampvuur kon gezien worden, ze konden beter koud blijven.
Verontrust door zijn herinneringen schrok Rhand vaak wakker en iedere keer kon hij Mart horen mompelen en in zijn slaap zien woelen. Hij droomde niet, voor zover hij wist, maar hij sliep niet goed.
Je zult je thuis nooit meer zien.
Het was niet de enige nacht geweest die ze zo hadden doorgebracht, met slechts hun mantel als bescherming tegen de wind en soms de regen, koud en kletsnat. Het was niet de enige maaltijd geweest die alleen uit koud water had bestaan. Samen hadden ze voldoende munten voor een paar maaltijden in een herberg, maar een bed kostte te veel. Alles was duurder dan in Tweewater en aan deze kant van de Arinelle waren de prijzen nog hoger dan in Baerlon. Het geld dat ze nog hadden, mocht alleen in geval van nood worden gebruikt.
Op een middag was Rhand begonnen over de dolk met de robijn in het gevest, toen ze over de weg verder sloften met een maag die te leeg was om te knorren. De zon stond laag en was zwak, en voor de komende nacht was er niets beters in zicht dan wat struiken. Donkere wolken stapelden zich op en beloofden die nacht regen. Hij hoopte dat ze geluk zouden hebben, misschien zou het niet meer dan een kille motregen worden.
Hij was gewoon doorgelopen tot hij had gemerkt dat Mart stilstond. Hij bleef ook staan en bewoog zijn tenen in zijn laarzen. Zijn voeten voelden tenminste nog warm aan. Hij verschikte de riemen om zijn schouders. Zijn dekenrol en de bundel van Thoms mantel waren niet zwaar, maar zelfs die wogen zwaar na vele spannen op een lege maag. ‘Wat is er. Mart?’ vroeg hij. ‘Waarom wil je hem zo graag verkopen?’ wilde Mart boos weten. ‘Ik heb hem per slot van rekening gevonden. Heb je er ooit bij stilgestaan dat ik hem misschien graag wil houden? Een poosje in ieder geval. Als je iets wilt verkopen, verkoop dan dat stomme zwaard!’
Rhand wreef over het reigerzwaard. ‘Mijn vader heeft dit zwaard aan mij gegeven. Het was van hem. Ik zou jou ook niet vragen iets te verkopen wat je van je vader hebt gekregen. Bloed en as. Mart, wil je dan hongerlijden? Trouwens, zelfs al vond ik iemand die het zwaard wil kopen, wat zou het nou opbrengen? Wat moet een boer met een zwaard? Die robijn kan ons genoeg opleveren om per rijtuig helemaal naar Caemlin te kunnen reizen. Misschien wel helemaal naar Tar Valon. En dan kunnen we telkens in een herberg eten en iedere nacht in een bed slapen. Vind jij het zo leuk de halve wereld door te lopen en buiten op de grond te slapen?’ Hij keek Mart kwaad aan en zijn vriend keek even boos terug.
Zo hadden ze midden op de weg gestaan, tot Mart opeens ongemakkelijk schokschouderde en zijn ogen neersloeg. ‘Aan wie zou ik het moeten verkopen, Rhand? Een boer zou in kippen moeten betalen en we kunnen een rijtuig toch niet met kippen betalen. En dan nog, als ik het zomaar in een dorp liet zien, zo een als daarnet, dan zouden ze waarschijnlijk denken dat we hem hadden gestolen. Het Licht mag weten wat er dan weer gebeurt.’
Even later had Rhand met tegenzin ingestemd. ‘Je hebt gelijk. Ik weet het. Het spijt me; ik wilde je niet afbekken. Het komt doordat ik honger heb en mijn voeten pijn doen.’
‘De mijne ook.’ Ze waren weer op weg gegaan, maar het lopen ging nog moeizamer dan eerst. De wind stak op en blies stof in hun gezicht. ‘De mijne ook,’ hoestte Mart.
Boerderijen hadden de Emondsvelders wel wat maaltijden en nachten zonder kou verschaft. Een hooiberg was bijna net zo warm als een kamer met een haardvuur, tenminste vergeleken met het slapen onder de bosjes, en een hooiberg, zelfs een zonder zeil, hield de ergste regen tegen, als je er maar diep genoeg in wegkroop. Soms beproefde Mart zijn geluk met het stelen van eieren en een keer probeerde hij een koe te melken die aan een lang touw was vastgezet om een veld af te grazen. Maar de meeste boerderijen hadden honden en die bleken meestal goede waakhonden te zijn. Een vlucht van twee span met blaffende honden op hun hielen vond Rhand een te hoge prijs voor twee of drie eieren, zeker als het uren duurde voor de honden weggingen en zij uit de boom konden klimmen waarin ze gevlucht waren. Vooral die verloren tijd speet hem.
Hij vond het niet echt plezierig om te doen, maar Rhand stapte veel liever openlijk en in vol daglicht op een boerderij af. Zo nu en dan kregen ze trouwens toch nog de honden achter zich aan, zonder dat er iets was gezegd, want de geruchten en de slechte tijden maakten iedereen die afgelegen woonde, zenuwachtig voor vreemdelingen. Toch leverde een uur of wat houthakken of waterhalen vaak een maaltijd en een bed op, ook al was dat bed een bundel stro in een schuur. Maar een uur of twee klussen betekende wel een uur of twee tijdverlies, een uur of twee waarin de Myrddraal hen kon inhalen. Soms vroeg hij zich af hoeveel span een Myrddraal in een uur kon afleggen. Hij had eigenlijk spijt over elke tel oponthoud – hoewel dat minder werd als hij de hete soep van een boerin wegschrokte. En als ze niet gegeten hadden, maar wisten dat ze van vroeg tot laat naar Caemlin hadden gereisd, dan hielp dat hun lege maag niet vullen.
Rhand kon maar niet besluiten wat het ergste was: tijd verliezen of hongerig verdergaan, maar Mart ging veel verder dan zich zorgen maken over zijn maag of achtervolging.
‘Wat weten we trouwens van die mensen?’ vroeg Mart op een middag, toen ze de stal van een kleine boerderij aan het uitmesten waren.
‘Licht, Mart, wat weten ze trouwens van ons?’ niesde Rhand. Met ontbloot bovenlijf waren ze aan het werk. Ze waren bezweet en zaten dik onder het stro en overal zweefden stofwolken rond. ‘Wat ik wel weet is dat ze ons wat gebraden lamsvlees geven en een echt bed om in te slapen.’
Mart stak zijn hooivork in het stro en de mest en keek schuins naar de boer die door de schuur liep met een emmer in zijn ene en een melkkruk in zijn andere hand. Een gebogen oude man, met een huid als leer en grijs haar. De boer liep langzamer toen hij Mart naar zich zag kijken, keek toen snel ergens anders heen en haastte zich de schuur uit, waardoor in zijn haast de melk over de rand klotste.
‘Hij is wat van plan, zeg ik je. Zag je dat hij me niet aan wilde kijken? Waarom zijn ze zo vriendelijk vooreen stel zwervers die ze nooit eerder hebben gezien? Vertel me dat eens.’
‘Zijn vrouw zegt dat we haar doen denken aan hun kleinzoons. Houd nou eens op met al dat gezeur. Het enige waar wij ons zorgen over moeten maken, komt achter ons aan, hoop ik.’
‘Hij is iets van plan,’ mompelde Mart.
Toen ze klaar waren, wasten ze zich in de trog voor de schuur; hun schaduwen reikten ver in de ondergaande zon. Terwijl ze naar het huis liepen, droogde Rhand zich af met zijn hemd. De boer ving hen bij de deur op; hij leunde veel te ontspannen op een vechtstok. Achter hem trommelde zijn vrouw aan haar schort en keek op haar lip bijtend over zijn schouder. Rhand zuchtte; hij dacht niet dat ze hen nog aan hun kleinzoons deden denken.
‘Onze zoons komen vanavond op bezoek,’ zei de oude boer. ‘Alle vier. Was ik vergeten. Ze komen alle vier. Flinke jongens. Sterk. Kunnen elk moment binnenstappen. Ik ben bang dat we geen bed overhebben, al hadden we het beloofd.’
Zijn vrouw hield ze een klein, in een doek gewikkeld bundeltje voor. ‘Hier. Brood en kaas, wat lamsvlees en gebakken ui. Genoeg voor twee keer, misschien. Alsjeblieft.’ Haar rimpelige gezicht vroeg hun om het alsjeblieft aan te pakken en te gaan.
Rhand nam het pakje aan. ‘Dank u. Ik begrijp het. Kom mee, Mart.’ Mart volgde hem mopperend, terwijl hij zijn overhemd over zijn hoofd trok. Rhand dacht dat het beter was zo ver mogelijk door te lopen voor ze ergens stopten om te eten. De oude boer had een hond. Het had erger kunnen zijn, dacht hij. Drie dagen ervoor waren de honden op hen afgestuurd terwijl ze nog aan het werk waren. De honden, de boer en zijn twee zoons joegen hen met hun knuppel zwaaiend na. Pas na een halve span over de Caemlinweg hadden ze het opgegeven. Rhand en Mart hadden nog net hun eigendommen mee kunnen graaien voor ze wegholden. De boer had een boog in zijn handen, met een aangelegde pijl.
‘En laat je hier niet meer zien, horen jullie!’ had hij hen nageschreeuwd. ‘Ik weet niet waar jullie op uit zijn, maar laat me die gluiperige ogen van jullie niet meer zien.’
Mart had zich omgedraaid en naar zijn pijlkoker getast, maar Rhand had hem meegetrokken. ‘Ben je gek?’ Mart keek hem nors aan, maar gelukkig bleef hij doorhollen.
Rhand vroeg zich soms af of het de moeite waard was om bij een boerderij te stoppen. Hoe verder ze kwamen, hoe achterdochtiger Mart werd tegen vreemden en hoe slechter hij dat kon verbergen. En hoe minder hij erom gaf. Ze kregen minder voor hetzelfde werk en mochten soms niet eens in de schuur slapen. Maar op de boerderij van Grinwel leek er een oplossing voor al hun problemen te komen, dat dacht Rhand tenminste.
Baas Grinwel en zijn vrouw hadden negen kinderen. De oudste, een meisje, was amper een jaar jonger dan Rhand en Mart. Baas Grinwel was een stevige man en met al die kinderen had hij waarschijnlijk nauwelijks hulp nodig. Toch nam hij hen van boven tot onder op, zag hun door het reizen vuil geworden kleren en stoffige laarzen en zei dat hij altijd wel werk kon vinden voor wie van aanpakken wist. Vrouw Grinwel zei dat als ze aan haar tafel kwamen eten, ze dat niet konden doen in die smerige vodden. Ze ging net de was doen en wat oude kleren van de baas zouden wel passen als werkkleren.
Ze glimlachte toen ze dat zei en heel even leek ze volgens Rhand precies op vrouw Alveren, hoewel ze lichtgeel haar had; dat had hij nog nooit gezien. Zelfs Mart leek iets van zijn spanning kwijt te raken toen zij naar hem lachte. De oudste dochter was weer een heel andere zaak.
Met haar donkere haar en grote ogen grijnsde de knappe Else vrijmoedig naar hen, telkens als haar ouders niet keken. Terwijl ze bezig waren om vaten en graanzakken m de schuur te verslepen, hing ze zacht neuriënd over de staldeur naar hen te kijken terwijl ze op het eind van een lange paardenstaart kauwde. Vooral Rhand hield ze in het oog. Hij probeerde net te doen of hij haar niet zag, maar na een paar minuten trok hij het hemd aan dat vrouw Grinwel hem had geleend. Het was te kort en krap in de schouders, maar het was beter dan niets. Else lachte luid toen hij het aantrok. Hij kreeg het idee dat het deze keer niet Marts schuld zou zijn als ze werden weggejaagd.
Perijn zou wet weten hoe bij dit moest aanpakken. Hij zou terloops iets zeggen en al snel zou ze om zijn grapjes lachen en hem niet meer zo nalopen, waar haar vader haar kan zien. Maar hij kon helemaal niets terloops bedenken, en ook geen enkel grapje, telkens als hij haar kant op keek, glimlachte ze hem zo toe dat haar vader de honden op hen af zou sturen als hij het zag. Ze liet zich ontvallen dat ze van lange mannen hield. Alle jongens op de boerderijen in de buurt waren klein. Mart grinnikte gemeen. Rhand wilde dat hij een grap kon verzinnen en stak met dubbele ijver zijn riek in het hooi.
De jongere kinderen waren een zegen in Rhands ogen. Mart werd altijd wat minder gespannen als er kinderen in de huurt waren. Na het avondeten gingen ze allemaal rond de schouw zitten. Baas Grinwel zat in zijn lievelingsstoel zijn pijp met tobak te stoppen en vrouw Grinwel was druk bezig met haar naaidoos en de hemden die ze voor hem en Mart had gewassen. Mart pakte Thoms kleurige ballen en begon te jongleren. Hij deed dat alleen als er kinderen waren. De kinderen lachten toen hij net deed of ze vielen en ze op het laatste moment opving, en ze klapten voor de fonteinen en achtvormen en een zesbalkring die hij werkelijk bijna liet vallen. Maar ze waardeerden het zeer en baas Grinwel en zijn vrouw klapten even hard als hun kinderen. Toen Mart klaar was, boog hij voor de hele kamer met evenveel zwier als Thom zou hebben gedaan. Rhand pakte Thoms fluit uit het kistje.
Hij kon Thoms spullen niet aanraken zonder dat een knagende droefheid hem overviel. Als hij de gouden en zilveren versieringen aanraakte, was het net of hij Thom zelf aanraakte. Hij had de harp nog nooit bespeeld, alleen gekeken of die nog droog en in orde was. Thom had altijd gezegd dat een harp niet geschikt was voor de grove vingers van een boerenjongen, maar wanneer een boer hen vroeg te blijven, speelde hij na het avondeten altijd een wijsje op de fluit. Gewoon om iets terug te doen voor de boer en misschien om de herinnering aan Thom levend te houden.
Omdat de stemming al zo opgewekt was na het jongleren van Mart, speelde hij Drie meisjes in de wei. Baas en vrouw Grinwel klapten mee en de jongsten dansten door de kamer, zelfs de kleinste, die amper kon lopen, stampte met zijn voetjes in het ritme. Hij wist dat hij er op Beltije geen prijzen mee zou winnen, maar na Thoms lessen hoefde hij zich niet te schamen.
Else zat met gekruiste benen voor het haardvuur en toen hij na de laatste noot zijn fluit liet zakken, boog ze zich met een lange zucht voorover en schonk hem een glimlach. ‘Je speelt zo mooi. Ik heb nog nooit zoiets moois gehoord.’
Vrouw Grinwel hield opeens op met naaien en trok een wenkbrauw op naar haar dochter. Toen keek ze Rhand lang en keurend aan.
Hij had het kistje al opgepakt om de fluit weg te leggen, maar onder haar strakke blik liet hij het kistje vallen, en bijna ook de fluit. Als ze hem ervan beschuldigde dat hij met haar dochter rommelde... In wanhoop zette hij de fluit weer aan zijn lippen en speelde nog een liedje, toen nog een, en nog een. Vrouw Grinwel bleef hem maar aankijken. Hij speelde De wind in de wilg en Thuiskomst van Tarwins Kloof en De haan van vrouw Aynora en Die oude, zwarte beer. Hij speelde ieder liedje dat hij kon bedenken, maar ze bleef hem maar aankijken. Ze zei niets, maar keek slechts, alsof ze iets overwoog.
Het was al laat toen baas Grinwel eindelijk opstond, grinnikend en zijn handen wrijvend. ‘Nou, we hebben zelden zo’n plezier gehad, maar het is allang bedtijd. Jongens die op reis zijn, kunnen zelf hun tijd bepalen, maar op een boerderij is het vroeg dag. Ik kan je wel zeggen, jongens, dat ik in een herberg goed betaald heb voor vermaak dat niet beter was dan vanavond. Ook wel voor slechter.’
‘Ik vind dat ze een beloning verdienen, vader,’ zei vrouw Grinwel en ze pakte de jongste op, die al een tijd geleden voor het vuur in slaap was gevallen. ‘De schuur is geen geschikte plek om te slapen. Zij kunnen in Elses kamer, dan slaapt zij vannacht bij mij.’
Else maakte een grimas. Ze zorgde er wel voor naar de vloer te kijken, maar Rhand zag het. Hij dacht dat haar moeder het ook zag.
Baas Grinwel knikte. ‘Ja, ja, veel beter dan de schuur. Als jullie het tenminste niet erg vinden met zijn tweeën in een bed te slapen.’ Rhand werd rood; vrouw Grinwel stond hem nog steeds aan te kijken. ‘Ik zou graag wat meer van die fluit willen horen. En ook nog wat meer gejongleer zien. Ik vond het leuk. Weet je, er is morgen nog een karweitje waarmee jullie zouden kunnen helpen, en...’
‘Ze willen er weer vroeg vandoor, vader,’ onderbrak vrouw Grinwel hem. ‘Het volgende dorp is Arien en als ze daar hun geluk in de herberg willen beproeven, zullen ze de hele dag moeten doorstappen om er voor donker te zijn.’
‘Ja, vrouw Grinwel’ zei Rhand, ‘dat doen we. En dank u wel.’
Ze glimlachte met toegeknepen lippen, alsof zij heel goed wist dat zijn dank meer omvatte dan haar raad en een warm bed.
De hele volgende dag liep Mart hem over Else te pesten, terwijl ze de weg afliepen. Rhand probeerde telkens van onderwerp te veranderen, en het voorstel van de Grinwels over optreden in de herbergen was het eerste wat hem te binnen schoot. Na die ochtend, met een pruilende Else bij zijn vertrek en vrouw Grinwel die met scherpe ogen van opgeruimd-staat-netjes-en-snel-vergeten toekeek, was het iets om Mart de mond te snoeren. Maar tegen de tijd dat ze in het volgende dorp aankwamen, leek het toch weer anders.
Toen het begon te schemeren, stapten ze de enige herberg van Arien in en ging Rhand met de herbergier praten. Hij speelde Veer over het water – wat de gezette herbergier kende als Dansende Sara – en een deel van De weg naar Dun Aren, terwijl Mart wat met de ballen speelde. Het resultaat was dat ze die nacht in een bed sliepen en gebakken aardappels met een goed stuk vlees aten. Het was wel het kleinste slaapkamertje van de herberg, vlak onder de nokbalken aan de achterkant, en het maal kwam pas halverwege een lange avond van spelen en jongleren, maar het bleef een bed onder een dak. Wat het voor Rhand nog beter maakte, was dat ze de hele dag hadden kunnen reizen. En de bezoekers leken het niet erg te vinden dat Mart hen achterdochtig aankeek. Sommigen wierpen elkaar schuinse blikken toe, maar in deze tijden was achterdocht tegen vreemden heel gewoon, en er waren altijd vreemdelingen in een herberg.
Rhand sliep voor het eerst sinds Wittebrug weer eens goed, hoewel hij het bed moest delen met Mart en diens nachtelijk gemompel. In de ochtend probeerde de herbergier hen over te halen nog een dag of twee te blijven. Toen dat niet lukte, riep hij er een boer bij die dikke wallen onder zijn ogen had en de vorige avond te veel had gedronken om met zijn kar weer thuis te komen. Een uur later waren ze vijf span verder naar het oosten, languit liggend op het stro in de laadbak van Hazil Fornie.
En op die manier trokken ze verder. Met enig geluk en soms een paar ritten konden ze bijna altijd voor de avond het volgende dorp bereiken. Als er meer dan één herberg was, boden de herbergiers zelfs tegen elkaar op, als ze Rhand hadden horen fluiten en Mart zien jongleren. Samen haalden ze het natuurlijk niet bij een speelman, maar zij waren er en dat was meer dan de meeste dorpen in een jaar zagen. Twee of drie herbergen in een plaatsje betekenden een betere kamer, met twee bedden, meer en beter vlees en soms zelfs wat koperstukken in hun zakken als ze klaar waren, ’s Ochtends was er bijna altijd wel iemand die zei dat ze mochten meerijden, een boer die te lang was gebleven en te veel had gedronken of een koopman die zich zo goed had vermaakt met hun optreden dat hij het best vond als ze achter op een van zijn wagens reden. Rhand begon al voorzichtig te denken dat tot Caemlin hun problemen achter de rug zouden zijn. Maar toen kwamen ze in Vierkoningen.