De opkomende zon zette de Arinelle in het licht en bescheen niet ver van de rivieroever een kuil waarin Nynaeve op de grond tegen de stam van een jonge eik aanleunde; aan haar diepe ademhaling te horen, zat ze te slapen. Ook haar paard sliep, de nek gebogen en de benen wijd uiteen, zoals paarden dat doen. De teugels waren om haar pols geslagen. Toen het zonlicht op zijn oogleden viel, keek het dier op en bewoog het zijn hoofd, waardoor het aan de teugels trok. Nynaeve werd met een schok wakker.
Heel even staarde ze rond, vroeg zich af waar ze was en keek toen verwilderd rond tot ze het weer wist. Er waren slechts bomen, haar paard en een tapijt van oude dorre bladeren op de bodem van de kuil. In de diepste schemerplekken vormden enkele schaduwhandzwammen van vorig jaar ringen op een gevallen stam.
‘Het Licht beware je, vrouw,’ fluisterde ze en ze liet zich weer tegen de boom zakken, ‘als je geen hele nacht wakker kunt blijven.’ Ze maakte de leidsels los en wreef bij het opstaan over haar pols. ‘Je had wakker kunnen worden in een Trollokkookpot.’
De dode bladeren ritselden toen ze naar de rand van de grote kuil klom en eroverheen loerde. Slechts enkele essen scheidden haar van de rivier. Door hun gegroefde schors en kale takken leken ze dood. Daarachter stroomde breed het blauwgroene water voorbij. Leeg. Helemaal leeg. Op de andere oever stonden verspreide groepjes wilgen en pijnbomen, maar het leken er minder te zijn dan aan haar kant. Als Moiraine of een van de jongens daarginds was, hadden ze zich goed verborgen. Natuurlijk was er geen enkele reden waarom ze overgestoken zouden zijn, of dat zouden hebben geprobeerd, als ze zag hoe breed de rivier was. Ze konden overal zijn, tien span stroomopwaarts of tien span de andere kant op. Als ze tenminste nog in leven waren na vannacht.
Boos dat ze zelfs aan de mogelijkheid durfde denken, liet ze zich in de kuil terug glijden. Noch Winternacht in Emondsveld, noch het gevecht op weg naar Shadar Logoth had haar kunnen voorbereiden op de afgelopen nacht, op dat afschuwelijke ding, Mashadar. Al dat hotsende gedraaf, dat je steeds maar weer afvragen of iemand anders het had overleefd, of die angst dat je een Schim of Trollok zou tegenkomen. Ze had in de verte Trolloks horen grommen en schreeuwen en de naargeestige kreten van de Trollokhoorns hadden haar verkild, meer dan de wind. Maar afgezien van hun eerste ontmoeting tussen de bouwvallen had ze daarna de Trolloks nog maar één keer gezien en dat was buiten de stad geweest. Zo’n stuk of tien leken toen op nog geen dertig stap voor haar uit de grond op te rijzen en meteen jankend en schreeuwend op haar af te springen terwijl ze hun kromme vanghaken optilden. Maar toen ze haar paard rechtsomkeert liet maken, waren ze stil geworden en hadden hun snuiten snuffelend in de lucht gestoken. Ze was blijven kijken, te verbaasd om te vluchten en ze had gezien hoe de Trolloks zich omdraaiden en in de nacht verdwenen. En dat was nog het meest griezelige geweest. ‘Ze kennen de geur van hun prooi,’ had ze tegen haar paard gezegd toen ze diep in het bos stond, ‘en die geur is niet de mijne. Het lijkt of de Aes Sedai gelijk heeft, moge de Heerser van de Nacht haar halen.’
Ze besloot stroomafwaarts te gaan en leidde haar paard. Ze liep langzaam en hield nauwgezet het haar omringende woud in het oog. Dat de Trolloks haar vannacht niet hadden gepakt, betekende niet dat ze haar vandaag zouden laten gaan als ze hen voor de voeten kwam. Al gaf ze het bos alle aandacht, ze keek nog nauwkeuriger naar de grond voor haar. Als de anderen hier vannacht eerder waren geweest, zou ze daar sporen van zien, sporen die ze zou missen wanneer ze reed. Misschien zou ze iedereen nog aan deze kant van de rivier tegenkomen. Als ze niets vond, zou de rivier haar uiteindelijk in Wittebrug brengen en er liep een weg van Wittebrug naar Caemlin en verder, naar Tar Valon als dat nodig was.
Het vooruitzicht wond haar eerlijk gezegd wel op. Net als de jongens was ze nooit buiten Emondsveld geweest. Tarenveer was haar al vreemd en in Baerlon zou ze stomverbaasd hebben rondgekeken als ze niet bezig was geweest met het zoeken naar Egwene en de jongens. Maar haar opwinding kon haar niet van haar beslissing afbrengen. Vroeg of laat zou ze Egwene en de jongens vinden. Of ze zou een manier vinden om de Aes Sedai ter verantwoording te roepen voor wat er met hen was gebeurd. Het een of het ander, zwoer ze.
Af en toe zag ze sporen, heel veel zelfs, maar in de meeste gevallen kon ze, ondanks alle moeite die ze zich gaf, niet zeggen of die sporen van de jagers of van hun prooi waren. Sommige sporen lieten laarsafdrukken zien die evengoed van mensen als van Trolloks hadden kunnen zijn. Andere waren hoefafdrukken van een geit of een os, dus zeker van de Trolloks. Maar nooit was het een duidelijke aanwijzing waaruit ze kon afleiden dat het hier een spoor van de gezochten betrof.
Ze had misschien zo’n vier span afgelegd toen ze in de wind een vleugje houtrook opving. Het kwam van verderop langs de rivier, en van niet zo ver ook, dacht ze. Ze aarzelde even voor ze haar paard aan een naaldboom bond, een behoorlijk stuk van de rivier af, in een klein maar dicht bosje groene bomen, waardoor het dier verborgen zou blijven. De rook kon van Trolloks komen, maar om dat zeker te weten, moest ze gaan kijken. Ze probeerde niet te denken aan het doel van een Trollokvuur.
Gebukt glipte ze van boom naar boom en vervloekte in gedachten haar rokken, die ze de hele tijd op moest houden. Een kleed was niet voor sluipen bedoeld. Ze hoorde een paard, sloop nog langzamer verder en toen ze eindelijk voorzichtig om de stam van een es gluurde, zag ze op een open plekje bij de oever de zwaardhand van zijn zwarte strijdros afstijgen. De Aes Sedai zat op een stronk naast een klein vuurtje waarop een ketel water begon te dampen. Haar witte merrie scharrelde achter haar tussen wat karig onkruid rond. Nynaeve bleef waar ze was.
‘Ze zijn allemaal weg,’ kondigde Lan grimmig aan. ‘Vier Halfmannen trokken ongeveer twee uur voor de dageraad naar het zuiden, voor zover ik kan zien – ze laten weinig sporen achter – maar de Trolloks zijn in lucht opgegaan. Zelfs hun karkassen, en Trolloks staan er niet om bekend dat ze hun doden meenemen. Tenzij ze honger hebben.’
Moiraine gooide een handvol blaadjes in het kokende water en haalde de ketel van het vuur. ‘We hadden altijd nog kunnen hopen dat ze naar Shadar Logoth waren teruggegaan en erdoor waren verslonden, maar dat zou al te mooi zijn.’
De verrukkelijke geur van thee dreef naar Nynaeve toe. Licht, ik hoop dat mijn maag niet knort.
‘Van de jongens kon ik niet iets duidelijks vinden, ook niet van iemand anders trouwens. De sporen zijn te veel vertrapt om er iets uit te kunnen opmaken.’ Nynaeve glimlachte in haar schuilplaats; het falen van de zwaardhand was een kleine troost voor het hare. ‘Maar dat andere is belangrijk, Moiraine,’ vervolgde Lan fronsend. Hij sloeg het aanbod van thee af en begon voor het vuurtje heen en weer te stappen, een hand op het gevest van zijn zwaard, terwijl zijn mantel bij elke draai van kleur veranderde. Trolloks in Tweewater snap ik nog, zelfs honderd Trolloks. Maar zoiets? Er moeten er gisteren zo’n duizend op jacht zijn geweest.’
‘We hadden veel geluk dat ze niet allemaal bezig waren Shadar Logoth uit te kammen. De Myrddraal moeten betwijfeld hebben of we ons daar hadden verborgen, maar ze waren ook bevreesd om met lege handen naar Shayol Ghul terug te gaan. De Duistere is nooit een gemakkelijke meester geweest.’
‘Nee, ontwijk het nou niet. Je weet wat ik bedoel. Als die duizend hier konden zijn, waarom zijn ze dan niet naar Emondsveld gestuurd? Er is maar één antwoord mogelijk. Ze werden pas gestuurd toen we de Taren over waren, toen ze wisten dat een Myrddraal en een honderdtal Trolloks niet meer genoeg was. Hoe? Hoe zijn ze hier gekomen? Als duizend Trolloks zo ver ten zuiden van de Verwording kunnen worden gebracht, zo snel en zo onopgemerkt – om maar te zwijgen over hoe ze op dezelfde manier teruggekeerd kunnen zijn – kunnen er dan tienduizend midden in Saldea gebracht worden, of in Arafel, of in Shienar? De Grenslanden zouden binnen een jaar onder de voet worden gelopen.’
‘De hele wereld wacht dat lot als we die jongens niet vinden,’ zei Moiraine eenvoudig. ‘Die vraag baart mij ook zorgen, maar ik weet het antwoord niet. De saidinwegen zijn gesloten en sinds de Tijd van Waanzin is er geen Aes Sedai sterk genoeg geweest om te reizen. Tenzij een van de Verzakers is losgebroken – moge het Licht dat verhoeden – is er nog niemand die dat kan. Hoe dan ook, ik denk dat zelfs alle Verzakers samen duizend Trolloks konden verplaatsen. Laten we ons met de problemen van nu en hier bezighouden, al het andere moet wachten.’
‘De jongens’ Het was geen vraag.
‘Ik heb niet zitten luieren terwijl je weg was. Eén is de rivier over en in leven. Wat de andere twee betreft: ik ving een vaag spoor stroom afwaarts op, maar het zakte weg terwijl ik het oppikte, De band was al een hele tijd verbroken voor ik begon te zoeken’
Laag achter de boom gehurkt fronste Nynaeve verwonderd.
Lan hield op met ijsberen. ‘Denk je dat de Halfmannen in het zuiden ze te pakken hebben?’
‘Misschien.’ Moiraine schonk nog een kom thee in voor ze verderging. ‘Maar ik weiger te geloven dat ze dood zijn. Dat kan ik niet. Dat durf ik niet. Je weet hoeveel er op het spel staat. Ik móét die jongens zien te vinden. Dat Shayol Ghul op hen jaagt, verwacht ik. Dat er tegenstand is in de Witte Toren, zelfs van de Amyrlin Zetel, aanvaard ik. Er zijn altijd Aes Sedai die maar één oplossing accepteren.
Maar...’ Opeens ging ze rechtop zitten en zette met een grimas haar kom thee neer. ‘Als je strak naar een wolf kijkt,’ mompelde ze, ‘bijt een muis je in de enkel.’ Ze keek recht naar de boom waar Nynaeve zich achter verborg. ‘Vrouw Almaeren, u kunt nu tevoorschijn komen, als u wilt.’
Nynaeve krabbelde overeind en sloeg haastig dode bladeren van haar kleed af. Lan had zich bliksemsnel omgedraaid naar de boom op het moment dat Moiraines ogen zich op de boom richtten; het zwaard lag al in zijn hand voor ze Nynaeves naam had genoemd. Nu stak hij het weer terug met meer kracht dan nodig was. Zijn gezicht stond even uitdrukkingsloos als altijd, maar Nynaeve meende dat er toch een spoortje ergernis in zijn mondhoeken te bespeuren viel. Ze voelde een steekje van voldoening, de zwaardhand had toch maar niet geweten dat zij daar zat.
Dat voldane gevoel duurde maar even. Ze richtte haar ogen op Moiraine en liep vastberaden op haar af. Ze wilde koel en kalm blijven, maar haar stem beefde van kwaadheid. ‘Waar heb je Egwene en de jongens nou weer in terecht laten komen? In wat voor smerig Aes Sedai-plan wil je ze nou weer betrekken?’
De Aes Sedai pakte haar kom weer op en begon kalm van haar thee te genieten. Toen Nynaeve echter dichterbij kwam, stak Lan een arm uit en hield haar tegen. Ze probeerde de hindernis opzij te slaan en merkte verbaasd dat ze net zo goed had kunnen proberen een dikke eikentak weg te buigen. Ze was zeker niet zwak, maar Lans spieren leken wel van ijzer.
Thee?’ bood Moiraine aan.
‘Nee, ik wil geen thee. Ik zou geen thee van je willen hebben als ik van de dorst stierf. Je gaat geen Emondsvelders gebruiken voor die vuile Aes Sedaispelletjes.’
‘Je hebt heel weinig reden om zo te praten. Wijsheid.’ Moiraine had meer belangstelling voor haar thee dan voor wat Nynaeve zei. ‘In zekere zin kun jij zelf de Ene Kracht geleiden.’
Nynaeve probeerde Lans arm weer opzij te duwen. Die bewoog geen duim en ze besloot net te doen of hij er niet was. ‘Waarom probeer je me niet aan te praten dat ik een Trollok ben?’
Moiraines glimlach was zo alwetend dat Nynaeve haar wilde slaan.
‘Denk jij dat ik oog in oog kan staan met een vrouw die de Ware Bron kan aanraken en de Ene Kracht kan geleiden, zelfs al is het maar zo nu en dan, zonder dat ik weet wat zij is? Net zoals jij de mogelijkheid bij Egwene aanvoelde. Hoe denk jij dat ik wist dat je achter die boom zat? Als ik niet aan andere dingen had gedacht, had ik het meteen geweten toen je in de buurt kwam. Jij bent zeker geen Trollok, want ik kan het kwaad van de Duistere voelen. Dus wat voelde ik dan, Nynaeve Almaeren, Wijsheid van Emondsveld en onwetend geleidster van de Ene Kracht?’
Lan keek op Nynaeve neer op een manier die haar niet beviel, verrast en nadenkend, zo meende ze, hoewel het alleen in zijn ogen te zien was en niet aan zijn gezicht was af te lezen. Egwene was bijzonder, dat had ze altijd geweten. Egwene zou een geweldige Wijsheid worden. Ze werken samen, dacht ze, ze proberen me uit balans te brengen. ‘Die onzin wil ik niet meer horen. Jij...’
‘Jij moet luisteren,’ zei Moiraine hard. ‘Ik had in Emondsveld al zo mijn vermoeden, zelfs voor ik je tegenkwam. De mensen hebben me verteld dat hun Wijsheid zo van streek was, omdat ze niet had voorspeld dat de winter zo lang zou aanhouden. Ze hebben me verteld hoe goed jij was met het weer, met het voorspellen van de oogst. Ze hebben me verteld hoe geweldig jij mensen kon helen, hoe je soms wonden heelde die mensen kreupel hadden kunnen maken, en zo goed dat er vrijwel geen litteken bleef, zelfs niet het hinken of trekken van een been. De paar kwaadsprekers die ik hoorde, waren mensen die dachten dat je te jong was voor die verantwoordelijkheid en dat versterkte enkel mijn vermoeden. Zoveel bekwaamheid op zo’n jonge leeftijd.’
‘Vrouw Barran heeft het me goed geleerd.’ Ze probeerde Lan aan te kijken, maar ze voelde zich nog steeds niet op haar gemak bij die ogen, dus stelde ze zich tevreden met over het hoofd van de Aes Sedai naar de rivier te staren. Hoe haalden ze het in het dorp in hun hoofd zo te roddelen tegen een vreemde! ‘Wie zei dat ik te jong was?’ wilde ze weten.
Moiraine glimlachte maar weigerde zich te laten afleiden. ‘In tegenstelling tot de meeste vrouwen die beweren dat ze naar de wind kunnen luisteren, kun jij dat echt, soms. Ach, natuurlijk heeft het met de wind niets te maken, maar wel met Lucht en Water. Dat hoefde jou ook helemaal niet bijgebracht te worden, het is je aangeboren, net zoals het Egwene is aangeboren. Maar jij hebt geleerd ermee om te gaan, iets wat zij nog moet leren. Twee minuten nadat ik je zag, wist ik het al. Weet je nog dat ik je opeens vroeg of jij de Wijsheid was? Waarom denk je? Je was niet anders dan elke andere knappe jonge vrouw die zich klaarmaakte voor Beltije. Zelfs toen ik naar een jonge Wijsheid zocht, verwachtte ik iemand die een stuk ouder was dan jij.’
Nynaeve herinnerde zich die ontmoeting maar al te goed; deze vrouw, nog zelfbewuster dan iemand van de vrouwenkring, in een mooier gewaad dan zij ooit had gezien, had haar als een kind aangesproken.
En toen had Moiraine opeens met haar ogen geknipperd, alsof ze verbaasd was, en ze had als een donderslag bij...
Ze likte haar lippen af, die opeens kurkdroog waren. Ze keken haar allebei aan, het gezicht van de zwaardhand even gesloten als in voorgaande dagen, dat van de Aes Sedai meelevend maar toch vastberaden. Nynaeve schudde haar hoofd. ‘Nee! Nee, het is onmogelijk. Ik zou het geweten hebben. Je probeert me alleen maar om te praten. Daar trap ik niet in.’
‘Natuurlijk kun je het niet weten,’ zei Moiraine sussend. ‘Waarom zou je zoiets vermoeden? Je hele leven is je verteld over het luisteren naar de wind. Hoe dan ook, je had eerder aan heel Emondsveld verkondigd dat je een Duistervriend was dan dat je, in het donkerste hoekje van je gedachten, aan jezelf had toegegeven dat je iets te maken hebt met de Ene Kracht of met de afschuwelijke Aes Sedai.’ Er flitste iets van vermaak over Moiraines gezicht. ‘Maar ik kan je wel vertellen hoe het is begonnen.’
‘Ik luister niet meer naar je leugens,’ zei ze, maar de Aes Sedai praatte gewoon door.
‘Zo’n jaar of acht, tien geleden – de leeftijd verschilt, maar het is op jonge leeftijd – was er iets wat je liever wilde dan wat ook, iets wat je ontzettend hard nodig had. En je kreeg het. Een plotseling vallende tak, zodat je jezelf uit het water kon trekken en niet verdronk. Een vriend, of een huisdier dat beter werd toen iedereen dacht dat het zou doodgaan.
Op dat moment voelde je niets, maar zo’n dag of tien later kreeg je de eerste terugslag van het aanraken van de Ware Bron. Misschien koorts, misschien rillingen die plotseling opkwamen, waardoor je het bed moest houden. Maar diezelfde ochtend of middag verdwenen ze al, want hoewel ze erg verschillen, duurt geen terugslag langer dan een paar uur. Hoofdpijn, gevoelloosheid en uitbundigheid, allemaal tegelijk. En jij doet iets doms en gevaarlijks of je doet vreemd. Een aanval van duizeligheid, waardoor je elke keer dat je beweegt, struikelt of wankelt. Geen zin kunnen zeggen zonder dat je tong allerlei woorden verhaspelt. En meer van dat soort dingen. Weet je het nog?’
Nynaeve liet zich met een plof op de grond zakken; haar benen konden haar niet meer dragen. Ze wist het nog, maar schudde toch haar hoofd. Het moest toeval zijn. Of Moiraine had meer rondgevraagd in Emondsveld dan zij dacht. De Aes Sedai had ontzettend veel vragen gesteld. Dat moest het wel zijn. Lan bood haar een hand aan, maar ze zag het niet eens.
‘Ik ga nog verder,’ zei Moiraine toen Nynaeve bleef zwijgen. ‘Jij hebt op een of ander moment de Kracht gebruikt om Perijn of Egwene te helen. Er ontwikkelt zich een band. Je kunt het voelen als iemand die je geheeld hebt, in je buurt komt. ‘In Baerlon kwam je onmiddellijk naar De Bok en Leeuw, hoewel die herberg niet de eerste is die je na die poort, of welke poort dan ook, tegenkomt. Van de Emondsvelders waren bij je aankomst alleen Egwene en Perijn in de herberg. Was het Perijn? Egwene? Of allebei?’
‘Egwene,’ mompelde Nynaeve. Ze had het altijd heel gewoon gevonden dat ze soms kon zeggen wie er naar haar toe kwam, ook al was die persoon niet te zien, maar pas nu besefte ze dat het altijd iemand was geweest die ze op een wonderbaarlijke wijze had genezen. Ze had ook altijd geweten wanneer haar geneesmiddelen buiten verwachting zouden werken, altijd de zekerheid gevoeld als ze zei dat de oogst buitengewoon goed zou zijn of dat de lenteregens vroeg of laat zouden vallen. Maar ze had altijd aangenomen dat zoiets voor een Wijsheid heel gewoon was. Niet elke Wijsheid kon naar de wind luisteren, maar de besten wel. Dat had vrouw Barran steeds gezegd, net zoals ze had beweerd dat Nynaeve een van de besten kon worden.
‘Ze had bottenkrakerskoorts.’ Ze zat nog steeds met gebogen hoofd en praatte tegen de grond, ‘ik was nog een leerlinge bij vrouw Barran; ze liet me bij Egwene waken. Ik was jong en ik wist niet of de Wijsheid alles wel zo goed in de hand had. Het is verschrikkelijk om aan te zien, die koorts. Het kind lag te baden in haar zweet, te kreunon en te woelen, en ik kon maar niet begrijpen waarom ik haar beenderen niet hoorde kraken. Vrouw Barran had me gezegd dat de koorts binnen enkele dagen zou breken, maar ik dacht dat ze de ware afloop voor me verzweeg. Ik had een enkele keer op haar gepast toen ze nog een peuter was – als haar moeder het druk had – en ik begon te huilen omdat ik dacht dat ik zou moeten toezien hoe ze stierf. Toen vrouw Barran een uur later terugkwam, was de koorts gebroken. Ze was verbaasd, maar ze maakte zich drukker om mij dan om Egwene. Ik heb altijd het gevoel gehad dat ze geloofde dat ik het kind iets had gegeven en dat niet durfde toe te geven. Ik had ook altijd het gevoel dat ze me probeerde te troosten, me ervan wilde overtuigen dat ik Egwene geen kwaad had gedaan. Een week later viel ik in de huiskamer op de grond, nu eens rillend dan weer brandend van de koorts. Ze legden me in bed, maar tegen het avondeten was het over.’
Ze sloeg haar handen voor haar gezicht toen ze uitgesproken was.
De Aes Sedai heeft een prachtvoorbeeld gevonden. Het Licht moge haar verteren! Dus ik heb de Kracht gebruikt als een Aes Sedai. Een smerige Duistervriend van een Aes Sedai!
‘Je hebt ontzettend veel geluk gehad,’ zei Moiraine en Nynaeve schoot overeind. Lan liep weg alsof hij met hun gesprek niets te maken had en hield zich bezig met het zadel van Mandarb. Hij keek niet eens naar hen.
‘Geluk?!’
‘Je hebt een onvolmaakte beheersing van de Kracht geleerd, hoewel het aanraken van de Ware Bron nog steeds iets is wat je overkomt. Als je dat niet had geleerd, zou het je uiteindelijk hebben gedood. Zoals het naar alle waarschijnlijkheid ook Egwene zal doden als het jou lukt haar van Tar Valon weg te houden.’
‘Maar ik heb geleerd het te beheersen...’ Nynaeve slikte hevig. Het was alsof ze opnieuw moest toegeven dat zij kon wat de Aes Sedai zei. ‘Als ik heb geleerd de Ene Kracht te beheersen, kan zij het ook. Het is niet nodig dat zij naar Tar Valon gaat en bij jullie intriges wordt betrokken.’
Moiraine schudde langzaam haar hoofd. ‘Aes Sedai zoeken net zo volhardend naar meisjes die uit zichzelf de Ware Bron aanraken als naar mannen die dat kunnen. Dat doen we niet om ons aantal te vergroten – nou ja, niet alléén daarom – en evenmin uit vrees dat deze vrouwen de Kracht zullen misbruiken. De onvolmaakte beheersing van de Kracht die ze kunnen verwerven, als het Licht hun welgevallig is, is amper genoeg om veel schade toe te brengen. Bovendien ligt het feitelijk aanraken van de Bron zonder onderwijs boven hun macht; het gebeurt alleen bij toeval. En zij hebben uiteraard geen last van de waanzin die mannen ertoe brengt kwaad te doen of het Patroon te verstoren. Wij willen hun leven redden, het leven van degenen die er nooit in slagen het te beheersen.’
‘De koorts en de rillingen die ik kreeg, kunnen niemand doden,’ hield Nynaeve vol. ‘Niet in drie of vier uur. Ik heb ook al die andere dingen gehad, en die kunnen niemand doden. En na een paar maanden hield het op. Wat zegt u daarop?’
‘Dat is telkens slechts een kleine terugslag geweest,’ zei Moiraine geduldig. ‘Iedere keer komt die sneller na het aanraken van de Bron, tot die twee dingen vrijwel gelijktijdig optreden. Daarna is er geen enkele terugslag meer te zien, maar het is alsof er een klok is gaan tikken. Het kan een jaar duren, twee jaar. Ik heb een vrouw gekend die het vijf jaar uithield. Van de vier vrouwen met de aangeboren eigenschap, zoals jij en Egwene, sterven er drie als we hen niet vinden en begeleiden. Het is niet zo’n afschuwelijke dood als bij mannen, maar hij is zeker niet prettig, als sterven ooit zo genoemd kan worden. Stuiptrekkingen. Krijsen. Het duurt dagen en als het eenmaal begonnen is, kan het door niets meer worden tegengehouden, zelfs niet door alle Aes Sedai uit de Witte Toren tezamen.’
‘U liegt. U hebt in Emondsveld overal rondgevraagd. U hebt gehoord over Egwene, dat haar koorts opeens brak, over mijn koorts en rillingen... U verzint het allemaal.’
‘Je weet dat ik dat niet heb gedaan,’ zei Moiraine vriendelijk.
Aarzelend knikte Nynaeve; nog nooit had ze in haar leven zo’n grote aarzeling gevoeld. Het was een laatste poging geweest om het voor de hand liggende te ontkennen en dat had nooit enig nut, hoe onprettig de waarheid ook was. De eerste leerlinge van vrouw Barran was gestorven zoals de Aes Sedai had beschreven. Nynaeve speelde toen nog met poppen. En nog maar enkele jaren terug was er een leerlinge in Devenrit geweest... Ook zij kon naar de wind luisteren.
‘Jij hebt grote mogelijkheden, denk ik,’ vervolgde Moiraine. ‘Met oefening zou je zelfs nog krachtiger kunnen zijn dan Egwene en ik geloof dat zij een van de machtigste Aes Sedai kan worden die we in eeuwen hebben gezien.’
Nynaeve sprong achteruit alsof ze een adder voor zich zag. ‘Nee! Ik wil niks te maken hebben met...’ Met wat? Met mezelf? Ze zakte weer in elkaar en haar stem haperde. ‘Ik wil u vragen het tegen niemand te zeggen. Alstublieft?’ Het woord bleef haast in haar keel steken. Ze had nog liever gehad dat de Trolloks eraan kwamen dan ‘alstublieft’ te moeten zeggen tegen die vrouw. Maar Moiraine knikte slechts instemmend en iets van haar wilskracht kwam weer terug.
‘Dit alles verklaart niet wat u met Mart en Rhand en Perijn wil.’
‘De Duistere wil ze,’ antwoordde Moiraine. ‘Als de Duistere iets wil, probeer ik het te verijdelen. Is er een simpelere verklaring, of een betere?’ Ze dronk haar kom leeg en keek Nynaeve over de rand aan.
‘Lan, we moeten gaan. Naar het zuiden, denk ik. Ik ben bang dat de Wijsheid niet met ons meegaat.’
Nynaeves gezicht verstrakte door de manier waarop de Aes Sedai ‘Wijsheid’ had gezegd. Net alsof zij zich niets aantrok van belangrijke dingen, alsof ze liever iets kinderachtigs ging doen. Ze wil niet dat ik meega. Ze probeert me tegen de haren in te strijken, zodat ik weer naar huis ga en de anderen aan haar overlaat. ‘O nee, ik ga met u mee. U kunt me niet tegenhouden.’
‘Niemand wil je tegenhouden,’ zei Lan, die weer bij hen kwam staan. Hij gooide de ketel leeg over het vuur en verspreidde de as met een takje. ‘Een deel van het Patroon?’ vroeg hij Moiraine.
‘Misschien,’ antwoordde ze bedachtzaam, ‘ik had nog een keer met Min moeten praten.’
‘Je ziet het, Nynaeve, we willen graag dat je met ons meegaat.’ Het leek net of Lan even zweeg na het uitspreken van haar naam, bijna alsof hij er Sedai aan had willen toevoegen.
Nynaeve brieste van woede omdat ze dacht dat ze haar uitlachten en vanwege de manier waarop ze praatten over dingen waarvan ze niets wist, zonder de beleefdheid te hebben haar uitleg te geven, maar ze gunde hun niet de voldoening ernaar te vragen.
De zwaardhand ging verder met de voorbereidingen van het vertrek, met praktische, doelgerichte handelingen, zodat hij snel klaar was met de zadeltassen en het vastbinden van de dekens achter de zadels van Mandarb en Aldieb.
‘Ik zal je paard halen,’ zei hij tegen Nynaeve toen hij met de laatste riem klaar was.
Hij liep weg over de rivieroever en ze gunde zich een klein glimlachje. Nadat zij hem ongemerkt had bespied, wilde hij nu zonder haar hulp gaan zoeken. Hij zou wel merken dat ze weinig sporen achterliet als ze zich niet wilde laten zien. Het zou plezierig zijn als hij met lege handen terugkwam.
‘Waarom naar het zuiden?’ vroeg ze Moiraine. ‘Ik heb u horen zeggen dat een van de jongens aan de andere kant van de rivier zit. Hoe weet u dat?’
‘Ik heb de drie jongens een munt gegeven. Die schept een soort band tussen hen en mij. Zolang ze in leven zijn en de munt in hun bezit hebben, ben ik in staat hen te vinden.’ Nynaeves ogen dwaalden in de richting waarin de zwaardhand was verdwenen en Moiraine schudde ontkennend het hoofd. ‘Nee, niet op die manier. Bij de jongens ben ik alleen in staat uit te vinden of ze nog in leven zijn, en ik kan ze weer terugvinden als we elkaar kwijtraken. Een wijze maatregel, nietwaar, gezien de omstandigheden?’
‘Ik hou er niet van als iets u met iemand uit Emondsveld verbindt, op welke manier dan ook,’ zei Nynaeve koppig. ‘Maar als het helpt hen te vinden...’
‘Zeker. En als ik kon, zou ik eerst die jongeman aan de overkant van de rivier ophalen.’ Er klonk iets van ergernis in haar woorden door.
‘Hij is maar enkele spannen van ons vandaan. Maar ik kan me die tijd niet gunnen. Hij kan echter veilig in Wittebrug komen nu de Trolloks zijn verdwenen. De twee die de rivier afzakken, hebben me mogelijk harder nodig. Ze zijn hun munten kwijt en de Myrddraal zijn óf achter die twee aan óf ze zijn op weg naar Wittebrug om ons voor te zijn.’ Ze zuchtte, ik moet eerst voor het belangrijkste zorgen.’
‘De Myrddraal kunnen ze... kunnen ze hebben omgebracht,’ zei Nynaeve.
Moiraine schudde even haar hoofd en ontkende de suggestie alsof die te onbenullig was om er verder over te denken. Nynaeve kneep haar lippen op elkaar. ‘En waar is Egwene dan? U hebt haar niet genoemd.’
‘Ik weet het niet,’ gaf Moiraine toe, ‘maar ik hoop dat ze veilig is.’
‘U weet het niet? U hoopt? Na al dat gepraat over het redden van haar leven door haar naar Tar Valon mee te nemen? Ze kan al dood zijn zonder dat u het weet!’
‘Ik kan naar haar op zoek gaan en de Myrddraal meer tijd laten voordat ik de twee jongens kan helpen, die naar het zuiden zijn gegaan. Bedenk wel dat de Duistere hen wil hebben, niet haar. Ze zullen zich niet om Egwene bekommeren zolang hun echte prooi nog niet gegrepen is.’
Nynaeve herinnerde zich haar eigen ontmoeting in Shadar Logoth, maar ze weigerde toe te geven dat Moiraines woorden verstandig waren. ‘Dus het beste wat u te bieden heeft, is dat ze misschien, met enig geluk, in leven blijft. In leven, misschien alleen of gewond, vele dagreizen van enig dorp verwijderd en van alle hulp behalve de onze verstoken. En u bent van plan haar in de steek te laten.’
‘Ze kan net zo goed veilig bij de jongen op de andere oever zijn. Of onderweg naar Wittebrug met de andere twee. In ieder geval zijn er hier geen Trolloks meer die gevaar voor haar opleveren en zij is sterk, slim en heel goed in staat in haar eentje op weg te gaan naar Wittebrug, als dat nodig is. Wil jij dan liever hier blijven voor de o zo kleine mogelijkheid dat ze je nodig heeft, of ga je proberen de jongens te helpen die je hulp werkelijk nodig hebben? Wil je dat ik haar ga zoeken en de jongens in de steek laat, met de Myrddraal op hun hielen? Ik hoop van ganser harte, Nynaeve, dat ze veilig is, maar ik strijd tegen de Duistere en dat bepaalt mijn pad.’
Moiraine verloor geen enkele keer haar kalmte toen ze die afschuwelijke keuzen opsomde. Nynaeve wilde tegen haar schreeuwen; ze knipperde haar tranen weg en draaide zich om zodat de Aes Sedai ze niet zag. Licht, men verwacht dat een Wijsheid voor iedereen zorgt. Waarom moet ik dan zo’n keuze maken?
‘Daar is Lan,’ zei Moiraine, die opstond en haar mantel rond haar schouders rechttrok.
De teleurstelling was niet eens erg groot toen de zwaardhand met haar paard onder de bomen vandaan kwam. Toch perste ze haar lippen op elkaar toen hij haar de teugels aanreikte. Het zou haar humeur hebben verbeterd als ze iets van emotie, iets van voldoening bij hem gezien had in plaats van die onverdraaglijke ijzige kalmte. Zijn ogen werden groot toen hij haar aankeek en ze keerde zich om en veegde de tranen van haar wangen. Hoe durft hij me uit te lachen.
‘Kom je, Wijsheid?’ vroeg Moiraine koel.
Ze keek nog eenmaal langzaam tussen de bomen rond en vroeg zich af of Egwene daar kon zijn, voor ze bedroefd in het zadel klom. Lan en Moiraine waren al opgestegen en wendden hun paarden naar het zuiden. Ze volgde hen, met rechte rug. Ze wilde absoluut niet omkijken en hield haar ogen op Moiraine gericht. Dat mens was zo zeker van haar macht en haar plannen, dacht ze, maar als ze Egwene en de jongens niet gezond en wel terugvonden, dan zou al haar macht haar niet kunnen beschermen. Al haar Kracht niet. Ik kan de Kracht gebruiken, vrouw! je zei het zelf. Ik kan de Kracht tegen jou gebruiken!