Toen Rhand en Mart de eerste vaten door de gelagkamer droegen, vulde meester Alveren al een stel bekers met zijn beste eigengebrouwen bruine bier uit een van de tonnen die tegen een muur lagen opgestapeld. Kras, de gele kat van de herberg, lag er ineengerold bovenop met gesloten ogen en zijn staart om zijn poten gekruld. Tham stond voor de grote haard van rivierrots en stopte een langsteelpijp met tobak uit een glimmende pot die de herbergier altijd op de schoorsteenmantel had staan. De haard was half zo lang als het grote vierkante vertrek, met een draagbalk op schouderhoogte. Het knappende vuur verdreef de kilte van buiten.
In deze drukke tijd voor het festival had Rhand verwacht dat de gelagkamer leeg zou zijn, met uitzondering van Bran, zijn vader en de kat, maar er zaten nog vier andere leden van de dorpsraad, onder wie Cen, op stoelen met hoge ruggen voor het vuur. Ze hadden een beker in hun hand en de blauwgrijze rook van hun pijpen kringelde rond hun hoofden. Voor een keer was er geen enkel steenbord in gebruik en alle boeken van Bran stonden netjes op de plank aan de muur tegenover de haard. De mannen praatten niet eens, maar staarden stil in hun bier of tikten ongeduldig met de pijpenstelen tegen hun tanden, alsof ze zaten te wachten tot Tham en Bran erbij kwamen zitten.
Zorgen waren de dorpsraad in die dagen niet vreemd, niet in Emondsveld en waarschijnlijk ook niet in Wachtheuvel of Devenrit. Zelfs niet in Tarenveer, al mocht het Licht weten wat dat volk van Tarenveer echt over de dingen dacht.
Slechts twee mannen voor het vuur, Haral Lohan, de smid, en Jon Tan, de molenaar, keken even op toen de jongens binnenkwamen. Baas Lohan hield zijn blik langer op hen gericht. De armen van de smid waren zo dik als de benen van de meeste mannen, met spieren als kabels, en hij droeg nog steeds zijn lange leren voorschoot, alsof hij zich regelrecht van de smidse naar de vergadering had gehaast. Fronsend nam hij beide jongens goed op; hij ging nadrukkelijk rechtop in zijn stoel zitten en richtte toen weer al zijn aandacht op het heel nauwgezet aandrukken van zijn tobak met een dikke duim.
Nieuwsgierig ging Rhand langzamer lopen en riep nog net geen ‘Au!’ toen Mart tegen zijn enkel schopte. Zijn vriend knikte nadrukkelijk naar de deuropening achter in de gelagkamer en haastte zich zonder te wachten verder. Licht hinkend volgde Rhand wat langzamer. ‘Waar was dat nou voor nodig?’ wilde hij weten zodra hij in de gang was die naar de keuken leidde. ‘Je brak zowat mijn...’
‘De ouwe Lohan’ zei Mart en hij tuurde gespannen langs Rhands schouder de gelagkamer in. ‘Ik denk dat hij vermoedt dat ik het was die...’ Hij hield opeens op met praten toen vrouw Alveren zich uit de keuken haastte, waarbij de geur van versgebakken brood haar al aankondigde.
Op het dienblad in haar handen lagen enkele van de knapperige broden die haar in heel Emondsveld beroemd hadden gemaakt, schalen met augurken en kaas. Het voedsel deed Rhand er plots aan denken dat hij alleen maar een homp brood gegeten had voor hij die morgen van de boerderij was vertrokken. Zijn maag liet een verlegen makend geknor horen.
Vrouw Alveren was een slanke vrouw met een dikke vlecht grijzend haar over een schouder. Ze glimlachte moederlijk naar de twee jongens, ‘Ik heb nog meer in de keuken, dus als jullie trek hebben – en jongens van jullie leeftijd hebben altijd honger. Jongens van elke leeftijd, wat dat betreft. Het is maar wat je liever hebt, want ik ben vanochtend ook honingkoeken aan het bakken.’
Zij was een van de weinige vrouwen in de streek die Tham niet aan iemand wilden koppelen. Ten opzichte van Rhand strekte haar moederlijkheid zich uit tot een hartelijke glimlach en een vlug hapje telkens wanneer hij bij de herberg langskwam, maar dat deed ze voor elke jongeman uit de streek. Als zij hem af en toe op een manier aankeek of ze meer wilde, dan bleef het gelukkig bij kijken en daar was hij haar zeer dankbaar voor.
Zonder op antwoord te wachten, zwierde ze de gelagkamer binnen. Onmiddellijk klonk het geluid van over de vloer schrapende stoelen toen de mannen opstonden en luidruchtig hun bewondering lieten horen over hoe heerlijk haar brood rook. Ze was zonder meer de beste kokkin van Emondsveld en elke man van vele spannen in de omtrek zou iedere kans aangrijpen om zijn voeten onder haar tafel te leggen.
‘Honingkoeken,’ zei Mart smakkend.
‘Later’ maakte Rhand hem vastbesloten duidelijk, ‘anders krijgen we het werk nooit klaar.’
Boven de keldertrap hing een lamp, net naast de keukendeur, en een tweede wierp een heldere lichtvlek tussen de stenen muren van de kelder. Beide lampen verbanden elke schaduw, behalve die in de verste hoekjes. Op houten dragers langs de muren en overdwars lagen vaten brandewijn en cider en grotere fusten met bier of wijn, sommige met een tap erin. Veel wijnvaten waren gemerkt met krijt in het handschrift van Bran Alveren en vermeldden het jaar van aankoop, de marskramer die ze had geleverd en de stad van herkomst. Alle bier en brandewijn werd echter door de boeren van Tweewater of door Bran zelfgemaakt. Marskramers en zelfs kooplieden brachten soms brandewijn en bier van buiten mee, maar die waren nooit zo goed en kostten bovendien een bom duiten en niemand dronk het spul een tweede keer.
‘Vertel op’ zei Rhand toen ze hun fusten op de planken zetten, ‘wat heb je uitgespookt dat je uit de buurt van baas Lohan wilt blijven?’
Mart haalde zijn schouders op. ‘Niks, eigenlijk. Ik vertelde Adde Alcaar en een paar van zijn snotneusvriendjes – Ewin Fingar en Dag Kopin – dat enkele boeren spookhonden hadden gezien die vuur spuwden en door de bossen renden. Ze vraten het als geklopte room.’
‘En daarom is baas Lohan kwaad op jou?’ vroeg Rhand ongelovig.
‘Niet echt.’ Mart zweeg even en schudde toen zijn hoofd. ‘Zie je, ik had twee honden van hem met meel bestrooid, zodat ze helemaal wit waren. Toen liet ik ze in de buurt van Dags huis los. Hoe kon ik nou weten dat ze meteen terug naar huis zouden rennen. Eigenlijk is het mijn schuld niet. Als vrouw Lohan de deur niet had opengelaten, hadden ze niet naar binnen gekund. Het was helemaal mijn bedoeling niet dat het hele huis onder het meel zou komen.’ Hij liet even een blaffend gelach horen, ‘ik heb gehoord dat ze de ouwe Lohan en de twee honden met een bezem het huis heeft uit gejaagd.’
Rhand keek pijnlijk en lachte tegelijkertijd. ‘Als ik jou was, zou ik me meer zorgen maken over Alsbet Lohan dan over de smid. Ze is haast even sterk, maar ze is een stuk humeuriger. Maar ik zou me er niet te druk over maken. Als je snel loopt, ziet hij je misschien niet eens.’ Op Marts gezicht viel te lezen dat hij Rhand niet grappig vond.
Toen ze echter door de gelagkamer terugliepen, hoefde Mart zich niet te haasten. De zes mannen hadden hun stoelen in een kleine kring voor de haard bij elkaar geschoven. Tham zat met de rug naar het vuur zachtjes te praten en de anderen zaten voorovergeleund zo gespannen naar zijn woorden te luisteren, dat ze het waarschijnlijk niet eens gemerkt zouden hebben als er een kudde schapen langs was gedreven. Rhand wilde erbij gaan staan om te horen waar ze het over hadden, maar Mart trok aan zijn mouw en keek hem benauwd aan. Zuchtend volgde hij hem naar de kar.
Toen ze in de gang terugkwamen, zagen ze een dienblad boven aan de trap staan, terwijl de zoete geur van warme honingkoeken de gang vulde. Er stonden bovendien twee bekers en een kruik dampend hete kruidenwijn. Ondanks zijn eigen aansporing om tot later te wachten, kon Rhand zich niet beheersen en tijdens zijn laatste twee loopjes tussen de kar en de kelder jongleerde hij met een vat en een gloeiend hete honingkoek.
Toen hij zijn laatste fust op de planken zette, veegde hij de kruimels van zijn mond, terwijl Mart zijn vracht neerzette en vervolgens zei: ‘Nou, over die speelman...’
Voeten klepperden op de treden en Ewin Fingar struikelde de kelder in, zijn bolle gezicht glimmend van verlangen om zijn nieuwtje te slijten. ‘Er zijn vreemdelingen in het dorp.’ Hij kwam op adem en keek Mart even scheefjes aan. ‘Ik heb geen enkele spookhond gezien, maar wel gehoord dat iemand meel over de honden van baas Lohan heeft gestrooid. Ik heb ook gehoord dat vrouw Lohan wel een idee heeft wie ze moet hebben.’
Het leeftijdsverschil tussen Rhand en Mart en de veertienjarige Ewin was meestal ruim voldoende om elk verhaal van hem af te kappen. Deze keer echter wisselden ze een geschrokken blik en begonnen toen tegelijk te praten.
‘In het dorp?’ vroeg Rhand. ‘Niet in het bos?’
Mart liet er ogenblikkelijk op volgen: ‘Was zijn mantel zwart? Kon je zijn gezicht zien?’
Ewin keek onzeker van de een naar de ander en ging vlug verder toen Mart dreigend op hem af wilde komen. ‘Natuurlijk kon ik zijn gezicht zien. En zijn mantel is groen. Of misschien wel grijs. Hij verandert. Hij lijkt helemaal op te gaan in de plaats waar hij staat. Soms zie je hem niet eens, zelfs niet als je hem recht aankijkt, tenzij hij beweegt. En die van haar is blauw, net als de lucht en tien keer mooier dan alle feestkleren. Ze is een hooggeboren vrouwe, net als in de verhalen. Dat moet wel.’
‘Zij?’ vroeg Rhand. ‘Waar heb je het over?’ Hij staarde Mart aan, die zijn handen boven op zijn hoofd had gelegd en zijn ogen stijf dichtkneep.
‘Dat zijn de mensen waar ik je over wilde vertellen,’ mompelde Mart, ‘voordat jij me erin luisde en...’ Hij zweeg en deed z’n ogen open om Ewin scherp aan te kijken. ‘Ze zijn gisteravond aangekomen.’ Hij wachtte even en zei: ‘En ze hebben kamers hier in de herberg genomen. Ik zag ze aankomen. Ze hebben paarden, Rhand! Ik heb nog nooit zulke grote, zulke glanzende paarden gezien. Ze zien eruit of ze eeuwig door kunnen rennen. Ik denk dat hij voor haar werkt.’
‘In haar dienst is,’ onderbrak Ewin. ‘Ze noemen het in dienst zijn, in de verhalen.’
Mart praatte door of Ewin niets gezegd had. ‘Hoe dan ook, hij eerbiedigt haar, doet wat zij zegt. Alleen ziet hij er niet uit als een gehuurde knecht. Misschien is hij een soldaat. Zoals hij zijn zwaard draagt... Het lijkt een deel van hem te zijn, zoals zijn hand of zijn voet. Bij hem vergeleken zijn de wachters van de kooplui straathondjes. En zij, Rhand, zo iemand als zij had ik me nooit voor kunnen stellen. Ze lijkt zo uit een verhaal van een speelman te komen. Ze lijkt... ze lijkt op...’ Hij wachtte even om Ewin zuur aan te kijken en besloot toen zuchtend: ‘een hooggeboren vrouwe.’
‘Maar wie zijn ze?’ vroeg Rhand. Behalve de marskramers en de kooplieden die eenmaal per jaar tobak en wol kwamen kopen, kwamen er nooit mensen van daarginds naar Tweewater, of beter gezegd, bijna nooit. Misschien in Tarenveer, maar nooit zo ver in het zuiden. De meeste handelaren en marskramers kwamen al vele jaren, dus die telden niet echt als vreemdelingen. Alleen vreemden van daarginds. De laatste keer dat een echte vreemdeling zich in Emondsveld vertoond had, was al zeker vijf jaar geleden en die had geprobeerd zich voor wat problemen daarginds in Baerlon te verstoppen, problemen die niemand in het dorp had begrepen. Hij was niet lang gebleven.
‘Wat willen ze?’
‘Wat ze willen?’ riep Mart uit. ‘Het kan me niet schelen wat ze willen. Het zijn vreemdelingen, Rhand, vreemdelingen die jij je nooit voor had kunnen stellen. Besef je dat wel?’
Rhand deed zijn mond open en sloot hem weer zonder iets te zeggen. De ruiter in het zwart had hem zo zenuwachtig gemaakt als een kat in een hondenhok. Het leek veel op een afschuwelijke samenloop van omstandigheden: drie vreemdelingen op dezelfde dag in het dorp.
‘Zij heet Moiraine,’ sprak Ewin in dat ogenblik van stilte. ‘Ik heb het hem horen zeggen. “Moiraine,” noemde hij haar. Vrouwe Moiraine. Hij heet Lan. De Wijsheid mag haar dan niet aardig vinden, maar ik doe het wel.’
‘Waarom denk je dat Nynaeve een hekel aan haar heeft?’ vroeg Rhand.
‘Ze vroeg de Wijsheid vanmorgen de weg,’ zei Ewin, ‘en ze heeft haar “kind” genoemd.’ Rhand en Mart floten zachtjes tussen hun tanden en Ewin struikelde bijna over zijn tong in zijn haast alles uit te leggen. ‘Vrouwe Moiraine wist niet dat zij de Wijsheid was. Ze verontschuldigde zich toen ze dat hoorde. Ja, dat deed ze. En toen stelde ze vragen over kruiden en over wie wie is in Emondsveld, even eerbiedig als elke andere vrouw in het dorp, eerbiediger dan sommigen. Ze loopt overal rond en vraagt hoe oud oude mensen zijn en hoelang ze geleefd hebben, waar ze woonden en... ach, ik weet wat al niet meer. In ieder geval gaf Nynaeve antwoord alsof ze in een groene zoetbes gebeten had. En toen vrouwe Moiraine wegliep, bleef Nynaeve haar nakijken als... Nou ja, vriendelijk was het niet, dat kan ik jullie wel vertellen.’
‘Is dat alles?’ zei Rhand. ‘Je weet hoe heetgebakerd Nynaeve is. Toen Cen Buin haar vorig jaar een kind noemde, sloeg ze hem met haar stok op zijn hoofd. Hij zit in de dorpsraad en is bovendien oud genoeg om haar grootvader te zijn. Ze wordt bij het minste of geringste boos maar als ze zich heeft omgedraaid, is ze het alweer vergeten.’
‘Daar snap ik allemaal niks van’ mompelde Ewin.
‘Het maakt me niet uit wie Nynaeve slaat’ gniffelde Mart, ‘zolang ik het maar niet ben. Dit gaat de beste Beltije van allemaal worden. Een speelman, een edelvrouwe – wat hebben we nog meer nodig? Wie wil er nu nog vuurwerk?’
‘Een speelman?’ vroeg Ewin en zijn stem sloeg over.
‘Kom mee, Rhand’ ging Mart verder en hij negeerde de jongen. ‘We zijn hier klaar. Je moet die kerel eens zien.’
Hij sprong de trap op terwijl Ewin roepend achter hem aan klauterde. ‘Komt er echt een speelman. Mart? Dit is niet zoiets als de spookhonden, hè? Of de kikkers?’
Rhand draaide de lampen laag en haastte zich toen achter hen aan. In de gelagkamer hadden Rowan Hum en Samel Craaf zich hij de anderen voor het vuur gevoegd, zodat de hele dorpsraad nu aanwezig was. Bran Alveren had het woord, maar zijn gewoonlijk bruuske stem klonk nu zo zacht dat slechts een donker gemompel vanachter de aaneengeschoven stoelen hoorbaar was. De dorpsmeester zette zijn woorden kracht bij door met een dikke wijsvinger in de palm van zijn hand te tikken en iedere man afzonderlijk aan te kijken. Ze knikten allen instemmend met wat hij aan het vertellen was, al deed Cen dat wat aarzelender dan de anderen.
De wijze waarop de mannen zo nadrukkelijk dicht bij elkaar zaten, sprak duidelijker dan een geschilderd bordje. Waar ze ook over aan het praten waren, het was alleen voor de dorpsraad bestemd, voorlopig tenminste. Ze zouden het niet waarderen als Rhand probeerde mee te luisteren. Met tegenzin trok hij zich terug. De speelman was er ook nog. En die vreemdelingen.
Buiten waren Bela en de kar verdwenen, weggeleid door Hu of Tad, de stalknechten van de herberg. Mart en Ewin stonden elkaar op enkele passen van de voordeur van de herberg woest aan te kijken, terwijl hun mantels wild in de wind fladderden.
‘Voor de laatste keer,’ blafte Mart, ‘ik haal géén grapje met je uit. Er is een speelman. En hoepel nu op. Rhand, wil jij deze schaapskop vertellen dat het waar is wat ik zeg, zodat hij me met rust laat?’
Rhand trok zijn mantel dicht en stapte naar hen toe om Mart te steunen, maar zijn woorden stierven weg terwijl de haartjes in zijn nek kriebelden. Hij werd weer in de gaten gehouden. Het was lang niet hetzelfde gevoel als toen bij de ruiter met zijn kapmantel, maar het was zeker niet prettig zo snel na die ontmoeting.
Een vlugge blik over de Brink leverde eenzelfde beeld op als hij eerder gezien had: spelende kinderen en mensen die zich voorbereidden op het festival – niemand keek opvallend zijn kant uit. De Lenteboom was nu verlaten. Spelende en schreeuwende kinderen waren in de steegjes te horen. Alles was zoals het behoorde te zijn. Behalve dan dat hij in de gaten werd gehouden.
Toen bracht iets hem ertoe zich om te draaien en omhoog te kijken. Op de rand van het pannendak van de herberg zat een grote raaf die een beetje heen en weer bewoog in de windvlagen van de bergen. Zijn kop stond wat schuin en een zwart kraaloog was... op hem gericht, dacht hij. Hij slikte en opeens laaide een enorme woede in hem op.
‘Smerige aasvreter,’ mompelde hij.
‘Ik ben het zat dat dat beest mij maar zit aan te kijken,’ gromde Mart en Rhand besefte dat zijn vriend naast hem was komen staan en eveneens fronsend naar de raaf keek.
Ze keken elkaar even aan en graaiden toen als één man naar een steen. De twee stenen waren prima gemikt... maar de raaf deed een stapje opzij; de stenen suisden naar de plek waar hij net had gestaan. Hij schikte zijn vleugels even, hield zijn kop weer scheef en staarde hen met een doods zwart oog aan, onbevreesd; hij liet uit niets blijken dat er iets was gebeurd.
Rhand staarde de vogel ontsteld aan. ‘Heb jij een raaf ooit zo zien doen?’ vroeg hij zachtjes.
Mart schudde zijn hoofd zonder zijn ogen van de raaf af te wenden. ‘Nooit. En een andere vogel ook niet.’
‘Een afschuwelijk beest,’ hoorden ze opeens achter zich, in de welluidende vrouwenstem klonk iets van afkeer door, ‘en het minste wat je kunt doen, is het wantrouwen.’
Met een schril gekras vloog de raaf de lucht in, zo heftig dat twee zwarte veren van de dakrand omlaag dwarrelden.
Geschrokken draaiden Rhand en Mart zich om en volgden de snelle vlucht van de vogel, de Brink over, naar de Mistbergen met hun wolkentoppen, hoog achter het Westwoud, tot hij kleiner werd, een vlekje in het westen en toen uit het zicht verdween.
Rhands blik viel op de vrouw die had gesproken. Ook zij had de raaf nagekeken, maar nu wendde ze zich tot hen en hun ogen ontmoetten elkaar. Hij kon alleen maar staren. Dit moest dus vrouwe Moiraine zijn en zij was alles wat Mart en Ewin verteld hadden, alles en nog meer.
Toen hij hoorde dat ze Nynaeve ‘kind’ had genoemd, had hij gedacht dat ze oud was, maar dat was ze niet. Eigenlijk kon hij helemaal niet schatten hoe oud ze was. Eerst dacht dat ze even jong was als Nynaeve, maar hoe langer hij keek, hoe meer hij dacht dat ze ouder was dan ze eruitzag. Er zat volwassenheid in haar grote, donkere ogen, iets wat duidde op kennis die niemand zo jong al verworven kon hebben. Even dacht hij dat die ogen diepe vijvers waren waarin hij kon verdrinken. Het was ook duidelijk waarom Mart en Ewin haar een vrouwe uit een verhaal van een speelman noemden. Ze had een houding waaruit gratie en een natuurlijk gezag spraken, waardoor hij zich lomp en onhandig voelde. Ze kwam amper tot zijn borst, maar haar voorkomen was zodanig dat haar lengte de juiste scheen te zijn en hij voelde zich slungelachtig.
Alles bij elkaar genomen, leek ze op niemand die hij ooit eerder had gezien. De brede kap van haar mantel omlijstte haar gezicht en donker haar dat in vloeiende lange krullen neerhing. Nooit eerder had hij een volwassen vrouw zonder vlecht gezien; ieder meisje in Tweewater keek vol ongeduld uit naar het moment dat de vrouwenkring van haar dorp vertelde dat ze oud genoeg was voor een vlecht. Haar kleding was even vreemd. Haar mantel was van hemelsblauw fluweel, aan alle zomen afgezet met zware zilverkleurige borduursels in de vorm van bladeren, ranken en bloemen. Haar gewaad glansde licht als ze zich bewoog; het was van een donkerder blauw dan haar mantel en had roomkleurige splitten. Een ketting van zware gouden schakels hing om haar hals, terwijl in haar haren een fijnere gouden ketting was vastgezet, waaraan midden op haar voorhoofd een kleine, fonkelend blauwe steen hing. Een brede ceintuur van gevlochten goud omgordde haar middel en aan de middelvinger van haar linkerhand zat een gouden ring in de vorm van een slang die in zijn eigen staart beet. Zo’n ring had hij nog nooit gezien, hoewel hij het Grote Serpent herkende, een symbool voor de eeuwigheid dat zelfs nog ouder was dan het Rad des Tijds.
Ewin had het gezegd: mooier dan elke Feestkleding, en hij had gelijk. Niemand droeg zulke kleren in Tweewater. Nooit.
‘Goedemorgen, uwe... eh... vrouwe Moiraine,’ zei Rhand. Zijn gezicht werd vuurrood, toen hij zo stond te haspelen.
‘Goedemorgen, vrouwe Moiraine,’ echode Mart iets vlotter, maar niet zo erg veel.
Ze glimlachte en Rhand vroeg zich opeens af of hij iets voor haar zou kunnen doen, iets wat hem een reden gaf nog wat langer in haar buurt te blijven. Hij wist dat haar glimlach voor hen alledrie bestemd was, maar het leek net of de lach alleen voor hem gold. Het was inderdaad net of een verhaal van een speelman tot leven was gekomen. Mart stond schaapachtig te grijnzen.
‘Jullie kennen mijn naam,’ zei ze en het klonk opgetogen. Alsof haar aanwezigheid, hoe kort ook, niet een heel jaar lang hét gesprek van de dag zou zijn in het dorp! ‘Maar jullie moeten me Moiraine noemen, niet vrouwe. En hoe heten jullie?’
Ewin sprong naar voren voor een van de anderen iets kon zeggen.
‘Mijn naam is Ewin Fingar, vrouwe. Ze weten uw naam, omdat ik hun die heb verteld. Ik hoorde het van Lan, maar ik was niet aan het afluisteren. Er is nog nooit iemand als u in Emondsveld geweest. Er is ook een speelman voor Beltije in het dorp. En vanavond is het Winternacht. Wilt u bij mij thuis komen? Mijn moeder heeft appelgebak.’
‘Ik zal wel zien,’ antwoordde ze en ze legde een hand op Ewins schouder. Haar ogen schitterden vermaakt, hoewel ze verder niets liet blijken. ‘Ik zou niet weten of ik het tegen een speelman kan opnemen, Ewin. Maar jullie moeten me echt Moiraine noemen.’ Ze keek Rhand en Mart afwachtend aan.
‘Ik ben Martrim Cauton, vr... eh... Moiraine,’ zei Mart. Hij maakte een stijve schokkerige buiging en werd vuurrood toen hij zich oprichtte.
Rhand vroeg zich net af of hij dat ook moest doen, zoals mannen in verhalen deden, maar met Mart als voorbeeld hield hij het alleen bij zijn naam. Gelukkig struikelde hij deze keer niet over zijn eigen tong.
Moiraine keek van hem naar Mart en toen weer naar hem. Rhand bedacht dat haar glimlach, een licht krullen van de mondhoeken, net zo’n glimlach was als die van Egwene wanneer ze een geheimpje had. ’Het kan zijn dat ik af en toe wat kleine dingetjes moet doen zolang ik in Emondsveld ben,’ zei ze. ‘Zouden jullie mij daarbij misschien willen helpen?’ Ze lachte toen ze door elkaar antwoordden dat ze best bereid waren. ‘Hier,’ zei ze en Rhand zag verbaasd hoe ze een muntstuk in zijn palm drukte en met beide handen zijn vingers er stevig omheen drukte.
‘Dat hoeft niet,’ begon hij, maar ze wuifde zijn protest weg toen ze Ewin eveneens een munt gaf en daarna Marts vingers op dezelfde manier om een munt sloot als ze bij Rhand had gedaan.
‘Dat hoeft wel,’ zei ze. ‘Ik mag niet verwachten dat jullie voor niets werken. Beschouw dit als een teken en houd het bij je, zodat het je helpt herinneren dat je hebt ingestemd naar me toe te komen als ik dat vraag. Er bestaat nu een band tussen ons.’
‘lk zal het nooit vergeten,’ piepte Ewin.
‘Later moeten we praten,’ zei ze, ‘en dan moeten jullie me alles over jezelf vertellen.’
‘Vrouwe... eh Moiraine, bedoel ik,’ vroeg Rhand aarzelend toen ze zich omdraaide. Ze bleef staan en keek om en hij moest slikken voor hij verder kon gaan. ‘Waarom bent u naar Emondsveld gekomen?’
De uitdrukking op haar gezicht veranderde niet, maar opeens wilde hij dat hij het niet gevraagd had, hoewel hij niet kon zeggen waarom. Hij haastte zich echter het uit te leggen. ‘Ik wil niet onbeleefd zijn. Het spijt me. Maar het is gewoon zo dat niemand naar Tweewater komt behalve de kooplieden en marskramers, tenminste, als de sneeuw niet te hoog ligt om van Baerlon hierheen te komen. Bijna niemand. En zeker niet iemand als u. De lijfwachten van de kooplui zeggen soms dat dit een uithoek is en altijd zal blijven en ik neem aan dat iedereen van buiten dat ook denkt. Ik vroeg het me alleen maar af.’
Toen verdween haar glimlach, langzaam alsof een herinnering tot leven kwam. Een ogenblik lang keek zij hem alleen maar aan. ‘Ik bestudeer de geschiedenis,’ zei ze eindelijk, ‘en verzamel oude verhalen. Deze plek die jullie Tweewater noemen, heeft altijd mijn belangstelling gehad. Soms bestudeer ik de verhalen van wat hier lang geleden is gebeurd, hier en op andere plaatsen.’
‘Verhalen?’ vroeg Rhand. ‘Hier in Tweewater gebeurt toch nooit iets waar iemand belangstelling voor heeft? Iemand als... ‘Ik bedoel, wat zou hier nou gebeurd kunnen zijn?’
‘En hoe zou je het anders noemen dan Tweewater?’ voegde Mart eraan toe. ‘Zo is het altijd genoemd.’
‘Als het Rad des Tijds wentelt,’ zei Moiraine half tegen zichzelf en met een verre blik in haar ogen, ‘dragen plaatsen vele namen. Mensen dragen vele namen, vele gezichten. Verschillende gezichten, maar altijd dezelfde man. Toch kent niemand het Grote Patroon dat het Rad weeft, of zelfs het Patroon van een Eeuw. We kunnen slechts toezien en leren en hopen.
Rhand staarde haar aan, niet in staat een woord uit te brengen, zelfs niet om te vragen wat ze daarmee bedoelde. Hij wist niet zeker of het haar bedoeling was dat zij het hoorden. Het viel hem op dat de andere twee eveneens met stomheid waren geslagen. Ewins mond stond open.
Moiraine keek hen weer strak aan en het drietal leek met een schok wakker te worden. ‘Later zullen we praten,’ zei ze. Geen van hen zei iets. ‘Later.’ Ze liep naar de Wagenbrug en scheen eerder over de grond te zweven dan te lopen; haar mantel waaierde breed uit, net alsof ze twee vleugels had.
Toen ze wegging, kwam een grote man die Rhand niet eerder had opgemerkt, voor de herberg in beweging om haar te volgen; zijn ene hand rustte op het lange gevest van een zwaard. Zijn kleren waren van een donkergrijzig groen dat in de bladeren of schaduwen op zou lossen en zijn mantel vertoonde een werveling van grijze, groene en bruine tinten toen die in de wind bewoog. Soms leek hij bijna te verdwijnen, leek hij met die mantel tegen elke achtergrond onzichtbaar. Zijn haar was lang, bij de slapen grijs en het werd uit zijn gezicht gehouden door een smalle leren hoofdband. Dat gezicht leek uit steenachtige vlakken en hoeken te zijn gehouwen, verweerd maar rimpelloos, ondanks het grijs in zijn haar. Toen Rhand hem zag bewegen, kon hij alleen maar aan een wolf denken.
Toen de man de drie jongens passeerde, nam zijn blik hen op met ogen die even koud en blauw waren als een winterse ochtend. Het was alsof hij de jongens in zijn geest woog, maar aan zijn gezicht viel niet af te lezen wat de weegschaal hem vertelde. Hij versnelde zijn passen tot hij Moiraine had ingehaald, vertraagde vervolgens zijn gang om aan haar zijde te lopen en boog zich naar haar toe om wat re zeggen. Rhand liet zijn adem ontsnappen, die hij onbewust had ingehouden.
‘Dat was Lan,’ zei Ewin hees, alsof hij ook zijn adem had ingehouden. ‘Zo’n soort blik was het geweest, ik wed dat hij een zwaardhand is.’
‘Doe niet zo stom,’ lachte Mart, maar de lach was beverig. ‘Zwaardhanden komen alleen in verhalen voor. Zwaardhanden hebben trouwens zwaarden en wapenrustingen van goud en juwelen en ze brengen al hun tijd in het hoge noorden door, in de Verwording, waar ze het kwaad en Trolloks en dat soort dingen bestrijden.’
‘Hij zóu een zwaardhand kunnen zijn,’ hield Ewin vol.
‘Heb jij goud of juwelen bij hem gezien?’ spotte Mart. ‘Hebben we Trolloks in Tweewater? We hebben schapen. Ik vraag me af wat er hier ooit is gebeurd dat iemand als zij er belang in zou stellen.’
‘Er kan hier best iets gebeurd zijn,’ antwoordde Rhand langzaam. ‘Ze zeggen dat de herberg hier al duizend jaren staat, misschien wel langer.’
‘Duizend jaren met schapen,’ zei Mart.
‘Een zilveren penner!’ barstte Ewin los. ‘Ze heeft me een heel zilverstuk gegeven! Kun je nagaan wat ik kan kopen wanneer de marskramer komt.’
Rhand deed zijn hand open en bekeek de munt die ze hem had gegeven en liet die bijna van verbazing vallen. De dikke zilveren munt met de reliéfafbeelding van een vrouw die een vlam op haar hand balanceerde, herkende hij niet, maar hij had er wel eens bij gestaan als Bran Alveren de munten woog die de kooplieden uit andere landen meebrachten, en hij wist ongeveer hoeveel de munt waard was. Voor zoveel zilver kon hij overal in Tweewater een goed paard kopen en dan hield hij nog wat over ook.
Hij keek naar Mart en zag de verbijsterde uitdrukking waarvan hij wist dat die ook op zijn gezicht te zien moest zijn. Hij hield zijn hand schuin open, zodat alleen Mart de munt kon zien en trok vragend een wenkbrauw op. Mart knikte en een minuut lang staarden ze elkaar verstomd en verwonderd aan.
‘Wat voor werk zou ze voor ons hebben?’ vroeg Rhand ten slotte.
‘Ik weet het niet,’ zei Mart ferm, ‘en het kan me niets schelen. Ik ga hem ook niet uitgeven. Zelfs niet als de marskramer komt.’ Met deze woorden stopte hij zijn munt in de zak van zijn jas.
Rhand knikte instemmend en deed hetzelfde met zijn munt. Hij wist niet zeker waarom, maar op de een of andere manier leek Mart gelijk te hebben. De munt mocht niet worden uitgegeven. Niet wanneer die van haar kwam. Hij kon geen enkel ander doel voor het zilver bedenken, maar...
‘Denken jullie dat ik de mijne ook zou moeten bewaren?’ Gekwelde besluiteloosheid tekende Ewins gezicht.
‘Niet als je dat niet wilt,’ zei Mart.
‘Ik denk dat jij hem kreeg om uit te geven,’ zei Rhand.
Ewin keek naar zijn muntstuk, schudde toen het hoofd en stopte de zilveren penner diep weg in zijn zak. ‘Ik bewaar hem,’ zei hij spijtig.
‘Je hebt de speelman nog,’ zei Rhand en de jongen fleurde op.
‘Als hij ooit wakker wordt,’ voegde Mart eraan toe.
‘Rhand,’ vroeg Ewin, ‘is er écht een speelman?’
‘Dat zie je vanzelf wel,’ antwoordde Rhand met een lach. Het was duidelijk dat Ewin hen niet zou geloven tot hij zelf de speelman had gezien. ‘Hij zal toch eens naar beneden moeten komen.’
Achter de Wagenbrug werd geschreeuw hoorbaar en toen Rhand op keek om tezien waardoor dat werd veroorzaakt, lachte hij van harte. Een krioelende dorpsmenigte, van grijsharige bejaarden tot peuters die nauwelijks konden lopen, begeleidde een grote wagen naar de brug. De geweldige wagen werd getrokken door acht paarden en de buitenkant van de ronde huif was behangen met spullen als trossen druiven. De marskramer was eindelijk gekomen. Vreemdelingen en een speelman, vuurwerk en een marskramer. Het zou de beste Beltije worden die hij ooit had meegemaakt.