Bundels vastgebonden pannen kletterden en rinkelden toen de wagen van de marskramer over de zware balken van de Wagenbrug reed. Nog steeds omringd door een groep dorpsbewoners en boeren bracht de marskramer zijn paarden voor de herberg tot stilstand. Van alle kanten stroomden mensen toe om zich te verzamelen rond de hoge wagen, waarvan de wielen groter waren dan de dorpsbewoners, die geboeid naar de marskramer boven op de bok staarden. De man op de wagen was Padan Fajin, een bleke, magere kerel met slungelige armen en een indrukwekkende snavelvormige neus. Fajin, die altijd glimlachte alsof hij een mop kende die niemand anders kende, had zo lang als Rhand zich kon herinneren ieder voorjaar zijn wagenspan Emondsveld binnengereden.
De deur van de herberg vloog open, toen het span paarden in een wirwar van tuigriemen stilstond, en de dorpsraad verscheen, aangevoerd door meester Alveren en Tham. Vastberaden liepen ze naar buiten, zelfs Cen Buin, te midden van de opgewonden kooplustigen die riepen om spelden, kant, boeken of tientallen andere zaken. Met tegenzin ging de menigte uiteen om de raadsleden door te laten, waarna iedereen onder voortdurend geroep naar de marskramer de rijen weer vlug sloot. De meeste dorpsbewoners vroegen echter naar nieuwtjes. In de ogen van de dorpelingen vormden naalden en thee en die soort dingen maar de helft van de lading in de wagen van de marskramer.
Even belangrijk waren berichten van daarginds, nieuws uit de wereld buiten Tweewater. Sommige marskramers vertelden gewoon wat ze wisten, gooiden alles er achter elkaar uit, als een hoop geklets waar ze geen steek om gaven. Bij anderen moest je elk woord er bijna uittrekken en die vertelden met onvriendelijke tegenzin. Fajin echter praatte vrijuit, al plaagde hij soms wat door zijn verhaal te rekken en er een opvoering van te maken die een speelman eer zou aandoen. Hij vond het prachtig in het middelpunt van de belangstelling te staan, terwijl iedereen aan zijn lippen hing.
Rhand bedacht dat Fajin het wel eens vervelend zou kunnen vinden dat er een echte speelman in Emondsveld was.
De marskramer schonk de raad en de dorpsbewoners precies evenveel aandacht, terwijl hij met veel gedoe de teugels vastbond – om precies te zijn: helemaal geen aandacht. Hij knikte terloops naar niemand in het bijzonder. Hij glimlachte zonder iets te zeggen en zwaaide verstrooid naar mensen om vriendelijk te zijn, hoewel zijn vriendelijkheid iets afstandelijks had, als een klap op iemands schouder zonder ooit echt contact te hebben.
De verzoeken wat te vertellen klonken dringender, maar Fajin wachtte en deed wat dingetjes op de bok tot de menigte en de gespannen verwachting naar zijn zin groot genoeg waren. Alleen de raadsleden bleven zwijgen. Ze behielden de waardigheid die paste bij hun positie, maar de toenemende wolken pijprook boven hun hoofden verrieden hoeveel moeite het hun kostte.
Rhand en Mart drongen de menigte in en probeerden zo dicht mogelijk bij de wagen te komen. Rhand zou halverwege al zijn blijven staan, maar Mart wrong zich tussen de dicht opeengepakte mensen door tot ze vlak achter de dorpsraad stonden.
‘Ik dacht al dat je het hele festival op de boerderij zou blijven’ schreeuwde Perijn Aybara boven het lawaai uit naar Rhand. De smidsleerling met zijn krullerige haardos was een half hoofd kleiner dan Mart, maar hij was zo fors dat hij bijna twee keer de omvang van een man had, met armen en schouders die breed genoeg waren om ze met die van baas Lohan zelf te vergelijken. Hij had zich gemakkelijk door de samengestroomde menigte kunnen dringen, maar dat was niet zijn manier van doen. Hij zocht behoedzaam zijn weg tussen de toeschouwers door en verontschuldigde zich bij de mensen, die eigenlijk alleen maar op de marskramer letten. Toch bleef hij zich verontschuldigen en probeerde niemand weg te dringen, terwijl hij zich door de menigte in de richting van Rhand en Mart werkte.
‘Kun je het je voorstellen,’ zei hij toen hij eindelijk bij hen was. ‘Beltije én een marskramer, tegelijk! Ik wed dat er nog vuurwerk is ook.’
‘En dan weet je nog maar de helft,’ lachte Mart.
Perijn tuurde hem achterdochtig aan en keek vervolgens vragend naar Rhand.
‘Het is waar,’ schreeuwde Rhand en hij gebaarde toen naar de aangroeiende, schreeuwende mensenmenigte. ‘Later! Ik leg het later wel uit. Ik zei: LATER!’
Padan Fajin was echter net op de bok van de wagen gaan staan, waardoor de menigte in een oogwenk stil was geworden. Rhands laatste woorden ontploften in de stilte als vuurwerkknallen en verrasten de marskramer, die net dramatisch zijn arm had geheven en wat wilde zeggen. Iedereen draaide zich om en staarde Rhand aan. Het knokige mannetje op de wagen dat meteen met zijn eerste woorden het publiek had willen boeien, wierp Rhand een scherpe, onderzoekende blik toe.
Rhands gezicht werd vuurrood en hij wilde dat hij even klein was als Ewin en niet zo zou opvallen. Zijn vrienden bewogen zich eveneens ongemakkelijk. Nog maar een jaar eerder had Fajin hen voor het eerst enige aandacht geschonken en hen daardoor als volwassenen erkend. Fajin had meestal maar weinig geduld met iemand die te jong was om iets behoorlijks van zijn wagen te kunnen kopen. Rhand hoopte maar dat hij in de ogen van de marskramer niet opnieuw een kind was geworden.
Met een luid gesnuif trok Fajin aan zijn zware jas. ‘Nee, niet later’ wierp de marskramer tegen en hij hief opnieuw met een groots gebaar zijn hand op. ‘Ik ga het jullie nu vertellen.’ Al pratend maakte hij weidse gebaren en wierp zijn woorden naar de mensenmassa. ‘Jullie denken dat jullie in Tweewater problemen hebben gehad, niet? Nou, de hele wereld heeft ze, vanaf de Verwording tot in het zuiden aan de Zee der Stormen, van de Arythische Oceaan in het westen tot de Aielwoestenij in het oosten. En zelfs nog verder. Was de winter strenger dan je ooit eerder hebt meegemaakt, koud genoeg om je bloed te doen bevriezen en je botten te kraken? Ach! Overal was de winter koud en streng. In de Grenslanden zouden ze jullie winter lente noemen. En zeggen jullie dat de lente maar niet wil komen? Hebben wolven jullie schapen geroofd? Hebben wolven mensen aangevallen? Is het zo gegaan? Maar wat dan nog? Overal is de lente laat. Overal zijn wolven gezien, hongerig naar elk stuk vlees waar ze hun tanden in kunnen zetten, of het nou een schaap is of een mens. Maar er zijn dingen die nog erger zijn dan wolven of winter. Er zijn mensen die blij zouden zijn met jullie kleine problemen.’ Hij zweeg en wachtte af.
‘Wat is er dan erger dan wolven die schapen en mensen doden?’ wilde Cen Buin weten. Andere mensen stemden mompelend in. ‘Mensen die mensen doden.’ Het antwoord van de marskramer, op een veelzeggende toon, veroorzaakte een geschrokken gemompel dat luider werd toen hij verder sprak. ‘Ja, ik bedoel oorlog. Er is oorlog in Geldan, oorlog en waanzin. De sneeuwvlakten rond het Woud van Dallin zijn rood van mensenbloed. Raven en het gekrijs van raven aan de hemel. Legers trekken op naar Geldan. Landen, grote Huizen en machtigen zenden hun soldaten in de strijd.’
‘Oorlog?’ De mond van meester Alveren leek onhandig het onbekende woord te vormen. Niemand in Tweewater had ooit iets met oorlog te maken gehad. ‘Waar gaat de oorlog om?’
Fajin grijnsde en Rhand had het gevoel dat hij de draak stak met hun besloten wereldje en met hun onwetendheid over de grote wereld. De marskramer boog zich naar voren, alsof hij op het punt stond de dorpsmeester een geheim toe te vertrouwen, maar zijn gefluister drong met opzet ver door. ‘Het vaandel van de Draak is gehesen en mannen verzamelen zich om het te bevechten. Of zich achter het vaandel te scharen.’ Uit elke keel scheen tegelijk een zucht te komen en Rhand huiverde onwillekeurig.
‘De Draak,’ jammerde iemand. ‘De Duistere teistert Geldan!’
‘Niet de Duistere,’ gromde Haral Lohan. ‘De Draak is niet de Duistere. Bovendien is het maar een valse Draak.’
‘Laten we eerst horen wat baas Fajin te vertellen heeft,’ zei de dorpsmeester, maar zo gemakkelijk waren de mensen niet tot zwijgen te brengen. Aan alle kanten stonden mannen en vrouwen te schreeuwen in een poging elkaar te overstemmen.
‘Die is net zo slecht als de Duistere.’
‘De Draak heeft immers de wereld gebroken!’
‘Hij begon ermee! Hij zorgde ervoor dat de Tijd van Waanzin uitbrak!’
‘Je kent de voorspellingen toch! Als de Draak wordt herboren, zullen je ergste nachtmerries slechts vurige wensdromen zijn!’
‘Het is gewoon weer zo’n valse Draak. Dat moet wel.’
‘Wat maakt dat nou voor verschil? Weet je nog, die laatste valse Draak? Hij is ook een oorlog begonnen. En duizenden zijn toen gesneuveld, nietwaar Fajin? Hij heeft Illian belegerd!’
‘Het zijn duistere tijden! In twintig jaar heeft niemand beweerd de Herrezen Draak te zijn en de laatste vijf jaar zijn het er maar liefst drie. Het zijn boze tijden! Kijk maar naar het weer!’
Rhands blikken kruisten die van Mart en Perijn. Marts ogen glansden van opwinding, maar Perijn fronste bezorgd. Rhand herinnerde zich ieder verhaal dat hij had opgevangen over de mannen die zich de Herrezen Draak noemden. Al was later ook bewezen dat het valse Draken waren geweest, doordat ze stierven of verdwenen zonder ook maar één voorspelling te hebben vervuld. Wat ze gedaan hadden, was al erg genoeg. Vele naties waren verscheurd door de strijd, steden en dorpen in de as gelegd. Doden waren als herfstbladeren gevallen en vluchtelingen hadden als kudden schapen de wegen gevuld. Dat vertelden de kramers tenminste en niemand in Tweewater die ook maar een greintje verstand bezat, twijfelde daaraan. De wereld zou aan zijn eind komen, zeiden sommigen wel eens, als de echte Draak was herhoren.
‘Ophouden!’ schreeuwde de dorpsmeester. ‘Stil! Wind jezelf niet op louter door je eigen verbeelding. Geef baas Fajin de kans ons over die valse Draak te vertellen.’ De mensen werden kalmer maar Cen Buin weigerde zich de mond te laten snoeren.
‘Is het een valse Draak?’ vroeg de rietdekker zuur.
Meester Alveren knipperde met zijn ogen alsof de vraag onverwachts kwam en snauwde toen: ‘Wees geen ouwe gek, Cen!’ Maar Cen had de menigte opnieuw opgezweept.
‘Hij kan de Herrezen Draak niet zijn! Het Licht helpe ons, dat kan niet!’
‘Buin, ouwe gek! Jij wilt het ongeluk oproepen, hè?’
‘En daarna noem je zeker de Duistere! Je bent van de Draak bezeten, Cen Buin! Je roept zo het leed over ons allen af!’
Cen keek uitdagend rond, probeerde de boze blikken te pareren en verhief zijn stem. ‘Ik heb Fajin niet horen zeggen dat het een valse Draak was. En jij ook niet! Heb je soep in je ogen? Waar is de oogst die nu kniehoog of nog hoger zou moeten staan? Waarom is het nog winter, terwijl het al een maand lente had moeten zijn?’ Er klonk boos geschreeuw dat Cen stil moest zijn. ‘Ik houd mijn mond niet! Ik vind het ook vervelend erover te praten, maar ik stop mijn hoofd niet in een mand als een Tarenveerder mijn hals wil afsnijden. En ik ga niet aan Fajins touwtjes dansen om hem een plezier te doen, o nee, deze keer niet. Spreek duidelijke taal, kramer. Wat heb je gehoord? Nou? Is deze man een valse Draak?’
Als Fajin al van streek was door het nieuws dat hij had meegebracht of door het oproer dat hij had veroorzaakt, dan liet hij het in elk geval niet merken. Hij haalde slechts zijn schouders op en hield een magere vinger tegen zijn neus. ‘Wat dat betreft, tja, wie kan het weten tot het voorbij is en afgehandeld?’ Hij zweeg even met die geheimzinnige grijns van hem en liet zijn ogen over de mensen dwalen, alsof hij zich voorstelde hoe ze zouden reageren en dat grappig vond. ’Ik weet wel’ zei hij, iets te achteloos, ‘dat hij de Ene Kracht kan geleiden. De anderen konden het niet. Maar hij kan geleiden. De grond scheurt open onder de voeten van zijn vijanden en door zijn stem scheuren sterke muren. De bliksem flitst als hij wil en slaat in waar hij wijst. Dat heb ik gehoord, gehoord van mannen die ik geloof.’
Er viel een verbijsterde stilte. Rhand keek naar zijn vrienden. Perijn leek iets te zien wat hem niet beviel, maar Mart was nog steeds opgewonden.
Tham leek minder beheerst dan anders toen hij zich bezorgd vooroverboog naar de dorpsmeester, maar voor hij wat kon zeggen, barstte Ewin Fingar uit: ‘Hij wordt gek en sterft! In de verhalen worden mannen die de Kracht kunnen geleiden, altijd gek, ze rotten weg en sterven. Alleen vrouwen kunnen de Kracht aanraken. Weet hij dat dan niet?’ Hij dook weg voor de oorvijg die baas Buin hem wilde geven.
‘Houd daarmee op, knaap.’ Cen balde een knoestige vuist voor Ewins gezicht. ‘Wees beleefd en laat dit aan de oudere mensen over. Maak dat je wegkomt!’
‘Beheers je, Cen,’ gromde Tham. ‘De jongen is alleen maar nieuwsgierig. Het is niet nodig dat je je als een dwaas aanstelt.’
‘Wees volwassen,’ voegde Bran eraan toe. ‘En gedraag je eens een keer als lid van de dorpsraad.’
Het rimpelige gezicht van Cen werd met elk woord van Tham en de dorpsmeester roder tot hij bijna paars zag. ‘Jullie weten over wat voor soort vrouwen hij het heeft. Houd die frons maar voor je, Lohan, en dat geldt ook voor jou, Craaf. Dit is een net dorp van nette mensen en het is al erg genoeg dat Fajin hier staat te praten over valse Draken die de Kracht gebruiken zonder dat deze van Draken bezeten idioot er nog Aes Sedai bijhaalt. Over sommige dingen hoor je gewoon niet te praten en ik maal er niet om als jullie die stomme speelman maar elk verhaal naar believen laten vertellen. Het hoort niet, het past niet.’
‘Ik heb nooit iets gezien, gehoord of geroken waar niet over gepraat mocht worden,’ zei Tham, maar Padan Fajin was nog niet klaar.
‘De Aes Sedai zijn er al bij betrokken,’ liet de marskramer weren. ‘Er is een groep uit Tar Valon naar het zuiden getrokken. Al wordt er nog zo erg gevochten, alleen Aes Sedai kunnen hem verslaan als hij de Kracht kan geleiden. En alleen Aes Sedai weten wat ze met hem moeten doen, wanneer hij is verslagen. Als hij wordt verslagen.’ Ergens in de menigte kreunde iemand en zelfs Tham en Bran keken elkaar bezorgd aan. Groepjes dorpelingen klampten elkaar aan en sommigen trokken hun jassen dichter om zich heen, hoewel de wind was afgenomen.
‘Natuurlijk wordt hij verslagen,’ schreeuwde iemand.
‘Die valse Draken worden ten slotte altijd verslagen!’
‘Dat moet toch zeker!’
‘En als dat niet gebeurt?’
Tham was het eindelijk gelukt zachtjes iets in het oor van de dorpsmeester te zeggen. Bran knikte zo nu en dan, negeerde de herrie om hem heen en wachtte tot Tham uitgesproken was voor hij zijn eigen stem verhief.
‘Jullie! jullie allemaal. Wees stil en luister!’ Het geschreeuw stierf weg tot geroezemoes. ‘Dit is belangrijker dan het gewone nieuws van daarginds. Het zal besproken worden door de dorpsraad. Baas Fajin, wilt U met ons meegaan de herberg in, dan willen we u enkele vragen stellen.’
‘Een lekkere pul warme kruidenwijn zou me op dit moment best bevallen,’ antwoordde de kramer grinnikend. Hij sprong van de wagen af, sloeg het stof van zijn handen en trok opgewekt zijn mantel recht. ‘Zouden jullie mijn paarden kunnen verzorgen, alsjeblieft?’
‘Ik wil horen wat hij te vertellen heeft!’ Verschillende stemmen lieten hun protest horen.
‘Je kunt hem niet meenemen! Mijn vrouw heeft me gestuurd om spelden te kopen!’ Dat was Wit Kongar, die ineenkromp onder de blikken die anderen hem toewierpen, maar toch manmoedig bleef staan.
‘Wij hebben ook het recht hem vragen te stellen!’ schreeuwde iemand achteraan, ‘ ik...’
‘Zwijg!’ brulde de dorpsmeester, die daarmee een geschrokken stilte schiep. ‘Als de raad zijn vragen heeft gesteld, zal baas Fajin terugkomen om jullie al het nieuws te vertellen. En om zijn potten en pannen te verkopen. Hu! Tad! Zet de paarden van baas Fajin op stal.’
Tham en Bran gingen naast de marskramer staan, de rest van de raad dromde achter hen samen en de hele groep liep De Wijnbron in en sloot de deur resoluut voor de neus van de mensen die na hen naar binnen wilden. Het bonzen tegen de deur leverde slechts een schreeuw op van de dorpsmeester. ‘Ga naar huis!’
Mensen drentelden voor de herberg heen en weer en bespraken met elkaar de zaken waarover de kramer had verteld en wat ze betekenden. Ze vroegen zich af welke vragen de raad zou stellen en wanneer zij ze zouden horen en zelf hun vragen zouden mogen stellen. Sommigen tuurden door de voorste ramen van de herberg naar binnen en enkelen ondervroegen zelfs Hu en Tad, hoewel het absoluut niet duidelijk was wat zij werden verondersteld te weten. De twee forse stalknechten gromden alleen als antwoord en werkten verder aan het aftuigen van het paardenspan. Een voor een werden de paarden van Padan Fajin weggeleid en toen het laatste in de stal stond, kwamen de knechten niet terug.
Rhand negeerde de menigte. Hij ging op de rand van de oude stenen fundering zitten, sloeg zijn mantel om zich heen en keek strak naar de herbergdeur. Geldan, Tar Valon. De namen alleen al waren vreemd en opwindend. Het waren plaatsen die hij alleen kende uit het nieuws van de marskramers en van verhalen die de wachters van de kooplieden vertelden. Aes Sedai en oorlogen en valse Draken: die kwamen alleen in verhalen voor, verhalen die ’s nachts bij de haard werden verteld, terwijl een kaars vreemde vormen op de muren flakkerde en de wind rond de luiken gierde. Alles bij elkaar genomen koos hij liever voor sneeuwstormen en wolven. Maar het moest daarginds, buiten Tweewater, anders zijn, alsof je leefde in een verhaal van een speelman. Een avontuur. Een lang avontuur. Je hele leven lang.
Langzaam verspreidden de dorpsbewoners zich, nog steeds mompelend en hoofdschuddend. Wit Kongar loerde de nu verlaten wagen in, alsof hij dacht daarbinnen een tweede verstopte marskramer te zien. Ten slotte bleven slechts enkele jongeren achter. Mart en Perijn drentelden naar het plekje waar Rhand zat.
‘Ik moet nog zien of de speelman dit kan verbeteren,’ zei Mart opgewonden, ‘ik vraag me af of wij ooit die valse Draak zullen zien.’
Perijn schudde zijn warrige haardos, ‘ik wil hem niet zien. Misschien ergens anders, maar niet in Tweewater. Niet als dat oorlog betekent’
‘Zeker niet als dat betekent dat de Aes Sedai hierheen komen’ voegde Rhand eraan toe. ‘Of ben je vergeten wie het Breken heeft veroorzaakt? Misschien is de Draak ermee begonnen, maar het waren de Aes Sedai die de wereld echt hebben gebroken.’
‘Ik heb eens iets gehoord’ zei Mart langzaam, ‘van de wachter van een wolkoopman. Die zei dat de Draak zou herrijzen in de tijd van de grootste nood van de mensheid, en ons dan allemaal zou redden’
‘Nou, hij was een dwaas als hij dat geloofde’ zei Perijn ferm. ‘En jij een nog grotere dwaas om ernaar te luisteren.’ Het klonk niet alsof hij boos was, Perijn werd niet zo snel boos. Maar soms kreeg hij genoeg van de watervlugge verbeelding van Mart en dat was dan in zijn stem te horen. ‘Ik neem aan dat hij ook beweerde dat we daarna in een nieuwe Eeuw der Legenden zouden leven.’
‘Ik heb niet gezegd dat ik het geloofde,’ protesteerde Mart. ‘Ik heb het alleen gehoord. Nynaeve was er ook bij en ik dacht dat ze mij en die wachter zou gaan villen. Hij vertelde – die wachter – dat een heleboel mensen dat echt geloven en alleen maar bang zijn dat toe te geven, bang voor de Aes Sedai of de Kinderen van het Licht. Hij wou niks meer kwijt toen Nynaeve op ons afstormde. Ze heeft het aan de koopman verteld en hij zei dat het de laatste reis voor die wachter was geweest’
‘En dat is maar goed ook’ zei Perijn. ‘De Draak zou ons redden? Net een Kopin-praatje’
‘En wat voor nood is groot genoeg dat wij zouden willen dat de Draak ons ervan kwam redden?’ peinsde Rhand. ‘Je zou net zo goed hulp aan de Duistere kunnen vragen’
‘Dat heeft hij niet gezegd,’ antwoordde Mart aarzelend. ‘En hij heeft het ook niet gehad over een nieuwe Eeuw der Legenden. Hij zei dat de wereld verscheurd zou worden door de komst van de Draak.’
‘Dat zou ons zeker redden,’ zei Perijn droogjes. ‘Weer een Breken.’
‘Drakenvuur!’ gromde Mart. ‘Ik vertel jullie alleen wat de wacht mij zei.’
Perijn schudde het hoofd. ‘Ik hoop maar dat de Aes Sedai en die Draak, vals of niet, wegblijven. Misschien zal Tweewater zo gespaard blijven.’
‘Jij denkt dat zij echt Duistervrienden zijn?’ Mart fronste nadenkend het hoofd.
‘Wie?’ vroeg Rhand.
‘De Aes Sedai.’
Rhand keek even Perijn aan, die zijn schouders ophaalde. ‘De verhalen,’ begon hij langzaam, maar Mart onderbrak hem.
‘Niet alle verhalen zeggen dat ze de Duistere dienen, Rhand.’
‘Licht, Mart,’ zei Rhand. ‘Zij hebben het Breken veroorzaakt. Wat wil je nou nog meer?’
‘Het zal wel zo zijn,’ zuchtte Mart en hij toonde het volgende ogenblik alweer een brede grijns. ‘De ouwe Bili Kongar zegt dat ze niet bestaan. Aes Sedai. Duistervrienden. Gewoon verzonnen, zegt hij. Hij zegt ook dat hij niet in de Duistere gelooft.’
Perijn snoof. ‘Kopin-praat van een Kongar. Daar kun je toch niks van verwachten?’
‘Ouwe Bili noemde de Duistere. Ik wed dat je dat niet wist.’
‘Licht!’ hijgde Rhand.
Marts grijns werd breder. ‘Het was de vorige lente, net voor de snijworm op zijn akkers zat en verder bij niemand anders. Vlak voor iedereen bij hem thuis ziek in bed lag met geeloogkoorts. Ik heb het hem horen zeggen. Hij beweert nog steeds dat hij het niet gelooft, maar telkens als ik hem vraag de Duistere te noemen, gooit hij iets naar me toe.’
‘En jij bent wel zo stom om dat te doen, hè, Martrim Cauton?’ Nynaeve Almaeren kwam bij hun groepje staan; de donkere vlecht die over haar schouder lag, stond van boosheid bijna overeind. Rhand krabbelde overeind. Slank en amper reikend tot Marts schouders leek de Wijsheid op dat moment groter dan een van hen en het deed er niet toe dat ze jong en knap was. ‘Ik vermoedde toen al iets dergelijks van Bili Kongar, maar ik dacht dat jij toch wel meer hersens in je hoofd had dan hem uit te dagen zoiets te doen. Misschien ben je oud genoeg om te trouwen, Martrim Cauton, maar eigenlijk zou je nog aan de schort van je moeder moeten hangen. Je speelt het nog eens klaar zelf de Duistere te noemen.’
‘Nee, Wijsheid’ protesteerde Mart en hij keek alsof hij heel ver weg wilde zijn. ‘Het was ouwe Bi... Ik bedoel, baas Kongar en niet ik! Bloed en as, ik...!’
‘Spoel je mond, Martrim!’
Rhand ging nog rechter staan, ook al waren haar vlammende blikken niet voor hem bestemd. Perijn keek al even bedremmeld. Later zou een van hen vrijwel zeker klagen dat een vrouw hen op hun kop gaf, een vrouw die nauwelijks ouder was dan zij. Dat zeiden ze altijd na een van Nynaeves tirades, maar nooit als ze het kon horen. Als ze echter oog in oog stonden leek het leeftijdsverschil wel eeuwen. Vooral als ze boos was. De stok in haar hand was van onderen veel dikker en had bovenaan een smalle kromming. Ze was in staat iedereen een klap te geven die volgens haar dwaas handelde – op hoofd, handen of benen – ongeacht leeftijd of aanzien. De Wijsheid eiste zo volledig zijn aandacht op dat Rhand aanvankelijk helemaal niet zag dat ze niet alleen was. Toen hij zijn vergissing bemerkte, overwoog hij weg te glippen, wat Nynaeve later ook zou zeggen of doen.
Enkele stappen achter de Wijsheid stond Egwene gespannen toe te kijken. Even lang als Nynaeve en even donker getint, had ze op dat moment haar evenbeeld kunnen zijn. Ze stond hem boos, met haar armen over elkaar en met een samengeknepen mond van afkeuring aan te kijken. De kap van haar zachte grijze mantel overschaduwde haar gezicht, waarop geen lachje te bekennen was.
Eigenlijk zouden die twee jaar verschil in leeftijd hem enig voordeel moeten geven, eerlijk waar, maar zo lagen de zaken niet. Zelfs als hij op zijn best was, was hij nooit erg rap van tong als hij met een van de meisjes in het dorp stond te pralen, in tegenstelling tot Perijn. En als Egwene hem zo fel met die grote ogen van haar aankeek, alsof zij alleen maar op hem lette, leek hij gewoon de woorden niet te kunnen vinden die hij had willen zeggen. Misschien kon hij ertussenuit knijpen zodra Nynaeve klaar was. Maar hij wist dat hij dat niet zou doen, ook al begreep hij de reden niet.
‘Als je niet meer als een schaap met maankolder staat te gapen, Rhand Altor,’ zei Nynaeve, ‘dan kun je mij misschien vertellen waarom jullie erover stonden te praten. Zelfs met jullie stierkalfhersens zijn jullie toch verstandig genoeg om er niet eens over te fluisteren.’
Rhand schrok op en wist met moeite zijn ogen op Nynaeve te richten. De glimlach op haar gezicht bracht hem nog meer van zijn stuk. Nynaeve klonk vinnig, maar zij glimlachte ook alsof ze iets wist, tot Mart hardop begon te lachen. De glimlach van de Wijsheid verdween en de blik die ze Mart toewierp, smoorde zijn lachen tot een verstikt gerochel.
‘Nou, Rhand?’ zei Nynaeve.
Vanuit zijn ooghoeken zag hij dat Egwene nog stond te glimlachen.
Wat was hier nou leuk aan? ‘Tja, we hadden het er gewoon over, Wijsheid,’ zei hij gehaast. ‘De marskramer – Padan Fajin... eh... baas Fajin – bracht ons het nieuws van een valse Draak in Geldan, van oorlog en Aes Sedai. De raad vond het belangrijk genoeg om er met hem over te praten. Waar zouden we het anders over moeten hebben?’
Nynaeve schudde het hoofd. ‘Dus daarom staat de marskramerwagen er verlaten bij. Ik hoorde mensen erheen hollen, maar tot haar koorts gezakt was, kon ik vrouw Ayellin niet in de steek laten. Dus de raad ondervraagt de marskramer over wat er in Geldan gebeurt, hè? Als ik ze goed ken, stellen ze alleen verkeerde vragen en geen enkele goede. De vrouwenkring zal er zoals gewoonlijk wel weer iets nuttigs uit moeten halen.’ Ze schikte haar mantel stevig om haar schouders en ging de herberg binnen.
Egwene ging niet achter haar aan. Toen de deur achter Nynaeve dichtviel, ging zij pal voor Rhand staan. De denkrimpels waren weg, maar ze keek hem fel aan en hij voelde zich niet op zijn gemak. Hij keek naar zijn vrienden, maar die grijnsden breed en lieten hem staan.
‘Je moet je door Mart niet bij zijn dwaasheden laten betrekken, Rhand’ zei Egwene even plechtig als een Wijsheid in eigen persoon, maar opeens begon ze te giechelen. ‘Zo heb ik je nog nooit zien kijken, afgezien van die keer dat Cen Buin jullie in zijn appelbomen betrapte, toen jullie tien waren.’
Hij schuifelde wat met zijn voeten en wierp een blik op zijn vrienden. Ze stonden niet zo ver van hem af en Mart praatte met wilde gebaren.
‘Wil jij morgen met me dansen?’ Dat had hij niet willen zeggen. Hij wilde echt met haar dansen, maar hij wilde zich ook op zijn gemak voelen en dat zou zeker niet gebeuren als hij bij haar was. Zoals nu. Haar mondhoeken krulden tot een glimlachje, ’s Middags dan’ zei ze. ‘In de ochtend heb ik het te druk.’
Hij hoorde Perijn, die bij de anderen stond, roepen: ‘Een speelman?!’ Egwene draaide zich om, maar Rhand legde zijn hand op haar arm. ‘Te druk? Waarmee?’
Ondanks de kou schoof ze de kap van haar mantel terug en schijnbaar achteloos sloeg ze haar haren over haar schouder naar voren. Enkele weken geleden hingen haar haren in donkere lokken tot over haar schouders, met alleen een rood lint dat ze uit haar gezicht weg hield. Nu waren ze in een lange vlecht gebonden.
Hij stond naar de vlecht te staren alsof het een adder was en wierp een verholen blik op de Lenteboom, die nu eenzaam op de Brink stond, klaar voor morgen. In de ochtend zouden de ongetrouwde vrouwen van huwbare leeftijd de Boomdans doen. Hij slikte heftig. Het was op de een of andere manier nooit bij hem opgekomen dat zij allebei de huwbare leeftijd zouden bereiken.
‘Alleen omdat iemand oud genoeg is om te trouwen’ mompelde hij, ‘wil dat nog niet zeggen dat het ook zou moeten. Niet meteen.’
‘Natuurlijk niet. Of nooit.’
Rhand knipperde met zijn ogen. ‘Nooit?’
‘Een Wijsheid trouwt bijna nooit. Nynaeve heeft me lesgegeven, weet je. Ze zegt dat ik talent heb, dat ik kan leren naar de wind te luisteren. Nynaeve zegt dat niet alle Wijsheden dat kunnen, ook al beweren ze van wel.’
‘Wijsheid!’ hoonde hij. Hij zag de gevaarlijke glans in haar ogen niet. ‘Nynaeve zal hier nog zeker zo’n vijftig jaar de Wijsheid zijn. Waarschijnlijk langer. Ben je van plan de rest van je leven haar leerling te zijn?’
‘Er zijn andere dorpen,’ antwoordde ze verhit. ‘Nynaeve zegt dat de dorpen ten noorden van de Taren altijd een Wijsheid van buiten kiezen. Zij denken dat ze daarmee voorkomen dat ze iemand van de dorpsbewoners voortrekken.’
Zijn plezier smolt even snel weg als die was opgekomen. ‘Buiten Tweewater? Dan zie ik je nooit meer.’
‘En dat vind je niet leuk? Je hebt de laatste tijd nauwelijks laten merken dat je ook maar iets om me geeft.’
‘Niemand vertrekt ooit voorgoed uit Tweewater,’ ging hij door. ‘Misschien iemand van Tarenveer, maar die doen toch al vreemd. Je kunt ze amper mensen van Tweewater noemen.’
Egwene slaakte een vermoeide zucht. ‘Nou, misschien ben ik ook vreemd. Misschien wil ik wat van die plaatsen zien waar ik in de verhalen over hoor. Heb je daar wel eens aan gedacht?’
‘Natuurlijk heb ik dat. Ik heb misschien dagdromen, maar ik weet het verschil tussen een dagdroom en de werkelijkheid.’
‘En ik niet?’ vroeg ze woedend en ze draaide hem meteen de rug toe.
‘Dat bedoelde ik niet. Ik had het over mezelf. Egwene?’
Ze rukte haar mantel als een muur om haar heen om hem buiten te sluiten en deed stijfjes enkele stappen van hem vandaan. Geërgerd streek hij over zijn hoofd. Hoe moest hij het uitleggen? Dit was niet de eerste keer dat zij een betekenis aan zijn woorden hechtte waar hij nooit aan gedacht had. In haar huidige stemming zou een misstap de zaak alleen maar erger maken en hij was er behoorlijk zeker van dat bijna alles nu een misstap zou zijn.
Toen kwamen Mart en Perijn terug. Egwene negeerde hun komst. Ze keken haar aarzelend aan en voegden zich toen bij Rhand.
‘Moiraine heeft Perijn ook een munt gegeven,’ zei Mart. ‘Net zo een als die van ons.’ Hij wachtte en voegde eraan toe: ‘En hij heeft de ruiter gezien.’
‘Waar?’ wilde Rhand weten. ‘Wanneer? Heeft iemand anders hem gezien? Heb je het iemand verteld?’
Perijn hief zijn brede hand in een kalmerend gebaar op. ‘Eén vraag tegelijk. Ik zag hem aan de rand van het dorp naar de smidse kijken, gisteren, precies toen de schemering inviel. Hij bezorgde me echt de koude rillingen. Ik vertelde het baas Lohan, maar toen hij keek, was er niemand. Hij zei dat ik spoken zag. Maar hij hield zijn grootste hamer bij zich toen we het smidsvuur doofden en het gereedschap opborgen. Dat heeft hij nog nooit eerder gedaan.’
‘Hij geloofde je dus,’ zei Rhand, maar Perijn haalde zijn schouders op.
‘Weet ik niet. Ik vroeg hem waarom hij de hamer bij zich had terwijl ik alleen maar spoken had gezien en hij zei iets over wolven die roekeloos het dorp binnen konden komen. Misschien dacht hij dat ik wolven had gezien, maar hij weet beter. Ik kén het verschil tussen een wolf en een man te paard, zelfs in de schemering. Ik weet wat ik heb gezien en niemand kan me van het tegendeel overtuigen.’
‘Ik geloof je,’ zei Rhand. ‘Vergeet niet dat ik hem ook gezien heb.’
Perijn knorde tevreden, alsof hij er niet zeker van was geweest.
‘Waar hebben jullie het over?’ wilde Egwene opeens weten.
Rhand wilde dat ze zachter hadden gepraat. Als hij had geweten dat ze had staan luisteren, had hij dat beslist ook gedaan. Mart en Perijn grijnsden dwaas en struikelden bijna over hun woorden bij hun verhaal over hun ontmoetingen met de ruiter in de duistere mantel, maar Rhand hield zijn mond. Hij wist al wat ze zou zeggen als ze klaar waren.
‘Nynaeve had gelijk,’ zei Egwene tegen niemand in het bijzonder toen de twee jongens zwegen. ‘Geen van jullie kan al zonder tuigje los. Mensen rijden op paarden, weet je. Dat maakt ze nog geen monsters uit een sprookje.’ Rhand knikte instemmend in zichzelf; net wat hij al had gedacht. Ze wendde zich tot hem. ‘En jij vertelt die verhaaltjes rond. Jij bent soms ook niet goed wijs, Rhand Altor. De winter is al erg genoeg geweest zonder dat jij ook nog kinderen bang moet maken.’
Rhand schonk haar een zure grijns. ‘Ik heb niks rondverteld, Egwene. Maar ik zag wat ik heb gezien en het was geen boer die naar een verdwaalde koe zocht.’
Egwene haalde diep adem en opende haar mond om iets te zeggen toen de deur van de herberg openging en een man met pluizig wit haar zich naar buiten haastte, alsof hij werd achtervolgd.