Het eerste waarvan Rhand zich bewust werd, was de zon die uit een wolkeloze hemel in zijn starende ogen scheen. De zon leek met schokken en stoten te bewegen, dagen achtereen stil te staan en dan weer naar de verre einder te springen, waarbij de dag ten einde haperde. Licht. Dat zou iets moeten betekenen. Denken was iets nieuws. Ik kan denken, ik betekent: mij. Daarna kwam de pijn, de herinnering aan het woeden van de koorts, de kneuzingen van de wilde stuipen die hem als een slappe pop hadden rondgesmeten. En stank. Een vettige schroeigeur die zijn neusgaten en zijn hoofd vulde.
Met pijnlijke spieren rolde hij zich om en duwde zich op handen en knieën overeind. Niet-begrijpend staarde hij naar de vettige as waar hij in had gelegen. As die op alle rotsen van de heuveltop zat vastgekoekt. In die as lagen stukken donkergroene stof met roetzwarte randen, die aan het vuur waren ontsnapt.
Aginor.
Zijn maag kromp ineen en draaide zich om. Hij probeerde de zwarte as van zijn kleren te vegen en strompelde weg van de resten van de Verzaker. Zijn handen waren slap en konden weinig uitrichten. Hij probeerde beide handen te gebruiken en viel voorover. Hij keek recht een steile diepte in, een gladde rotswand die voor zijn ogen rondtolde, een afgrond die hem omlaag trok. Zijn hoofd duizelde en hij braakte langs de rotswand.
Bevend schoof hij op zijn buik naar achteren tot zijn ogen slechts harde rotssteen zagen, rolde toen weer terug op zijn rug en lag naar adem te happen. Moeizaam en onhandig trok hij zijn zwaard uit de schede. Van het rode lint dat eromheen had gezeten, waren slechts enkele verkoolde rafels over. Zijn handen beefden toen hij het nauwkeurig bekeek en hij had beide handen nodig. Het was een reigerzwaard. Reigerzwaard? Ja. Tham. Mijn vader. Maar het was slechts van staal. Het kostte hem drie bevende pogingen voor hij het wapen weer in de schede had. Het was iets anders geweest. Of er bestond nog een ander zwaard.
‘Mijn naam,’ zei hij na een poosje, ‘is Rhand Altor.’ Nog meer herinneringen botsten als loden ballen in zijn hoofd rond en hij kreunde. ‘De Duistere,’ fluisterde hij in zichzelf. ‘De Duistere is dood.’ Hij hoefde niet meer voorzichtig te zijn. ‘Shaitan is dood.’ De wereld leek te schudden. Hij rilde van stille vreugde tot de tranen uit zijn ogen stroomden. ‘Shai’tan is dood!’ Hij lachte de hemel toe. Andere herinneringen. ‘Egwene!’ Die naam betekende iets, was belangrijk. Het deed pijn om op te staan. Hij trilde als een wilg in een storm en liep struikelend langs de as van Aginor zonder ernaar te kijken. Niet meer belangrijk. Hij viel dat eerste stuk van de helling meer omlaag dan hij liep. Struikelend gleed hij van struik naar struik. Toen hij uiteindelijk op vlakkere grond stond, deden de kneuzingen tweemaal zoveel pijn, maar hij kon nog net genoeg kracht bijeenschrapen. Egwene. Hij begon onvast te hollen. Bladeren en bloemblaadjes regenden neer toen hij zich door het struikgewas worstelde. Moet haar vinden. Wie is het?
Zijn armen en benen leken meer als lange grashalmen heen en weer te wuiven dan te doen wat hij wilde. Struikelend botste hij tegen een boom aan en klapte zo hard tegen de stam dat hij kreunde. Bladeren dwarrelden neer op zijn hoofd toen hij zijn gezicht tegen de ruwe stam duwde en zijn armen eromheen sloeg om niet te vallen. Egwene. Hij duwde zich van de boom af en haastte zich verder. Bijna verloor hij zijn evenwicht, maar hij dwong zijn benen sneller te bewegen, om door te rennen, vallend bijna, zodat hij struikelend met grote passen omlaag sprong, steeds net één stap van een val af. Al bewegend luisterden zijn benen beter naar hem. Geleidelijk merkte hij dat hij nu rechtop aan het rennen was, met pompende armen, terwijl zijn lange benen hem met grote stappen de helling af droegen. Met een sprong kwam hij op de open plek, een markante plek nu de grote eik het graf van de Groene Man aanduidde. Daar was de witte stenen boog met het oeroude teken van de Aes Sedai en de geblakerde, gapende kuil waar vuur en wind vergeefs hadden geprobeerd Aginor te vangen.
‘Egwene! Egwene, waar ben je?’ Een knap meisje keek met grote ogen op van de plaats waar ze onder de brede takken was neergeknield, met bloemen en bruine eikenbladeren in het haar. Ze was slank en jong, en bang. Ja, zij is het. Natuurlijk. ‘Egwene, het Licht zij dank dat je in orde bent.’
Er waren twee andere vrouwen bij haar, een met gekwelde ogen en een lange vlecht, nog steeds getooid met enkele witte morgensterren. De ander lag op haar rug. Haar hoofd rustte op opgevouwen mantels, haar eigen hemelsblauwe mantel verborg half haar gescheurde gewaad. Hij zag verkoolde stukken en rafels in de rijke stof en haar gezicht was bleek, maar haar ogen stonden wijd open. .Moiraine, Ja, de Aes Sedai. En de Wijsheid, Nynaeve. De drie vrouwen keken hem gespannen en met grote ogen aan.
‘Het is toch goed met je, hè, Egwene? Hij heeft je geen kwaad gedaan.’ Hij kon nu lopen zonder te struikelen. Haar te zien gaf hem het gevoel alsof hij ondanks alle kneuzingen danste, en het was fijn om met gekruiste benen naast hen te gaan zitten.
‘Ik heb hem zelfs niet eens meer gezien, nadat je mij...’ Haar ogen rustten onzeker op zijn gezicht. ‘Hoe staat het met jou, Rhand?’
‘Prima.’ Hij lachte. Hij raakte haar wang aan en vroeg zich af of hij het zich verbeeldde dat ze zich een beetje terugtrok. ‘Een beetje rust en ik ben zo goed als nieuw. Nynaeve? Moiraine Sedai?’ De namen voelden nieuw aan.
De ogen van de Wijsheid waren oud, eeuwenoud in haar jonge gezicht, maar ze schudde haar hoofd. ‘Een beetje pijnlijk,’ zei ze, terwijl ze hem bleef aankijken. ‘Moiraine is de enige... de enige van ons die echt gewond raakte.’
‘Eigenlijk is mijn trots nog het meest verwond,’ zei de Aes Sedai, geërgerd aan haar manteldeken plukkend. Ze zag eruit of ze heel lang ziek was geweest of zich enorm ingespannen had, maar ondanks de donkere kringen stonden haar ogen scherp en vol macht. ‘Aginor was verrast en kwaad dat ik hem zo lang wist tegen te houden, maar gelukkig had hij geen tijd meer voor mij. Ik hen zelf verbaasd dat ik hem zo lang kon tegenhouden. In de Eeuw der Legenden kwam Aginor in kracht vlak na de Verwantslachter en Ishamael.’
‘De Duistere en alle Verzakers,’ haalde Egwene met zwakke bevende stem aan, ‘zijn gekerkerd in Shayol Ghul, gekerkerd door de Schepper...’ Ze haalde bevend adem.
‘Aginor en Balthamel moeten dicht bij het oppervlak zijn geketend.’ Moiraine zei het alsof ze het al een keer had uitgelegd en geen geduld had dit nogmaals te doen. ‘De zegels van de kerker van de Duistere werden zo zwak dat ze ontsnapten. Laten we dankbaar zijn dat er niet meer Verzakers zijn ontsnapt. Als dat zo was geweest, zouden we ze hebben gezien.’
‘Het maakt niet meer uit,’ zei Rhand. ‘Aginor en Balthamel zijn dood, net als Shai’...’
‘De Duistere,’ onderbrak de Aes Sedai hem. Ziek of niet, haar stem klonk vastberaden en haar donkere ogen keken streng. ‘Het is beter dat we hem nog de Duistere noemen. Of tenminste Ba’alzamon.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Zoals u wilt. Maar hij is dood. De Duistere is dood. Ik heb hem gedood. Ik heb hem verzengd met...’
Alle andere herinneringen stroomden op dat moment in hem terug, waardoor hij met open mond bleef zitten staren. De Ene Kracht. Ik geleidde de Ene Kracht... Geen enkele man kan... Hij likte langs lippen die opeens droog aanvoelden. Een windvlaag wervelde gevallen en vallende bladeren in het rond, maar die was niet kouder dan zijn hart. De drie vrouwen keken hem aan. Zonder met hun ogen te knipperen. Hij stak zijn hand uit naar Egwene en deze keer was het geen verbeelding dat ze zich terugtrok. ‘Egwene?’ Ze wendde haar gezicht af en hij liet zijn hand vallen.
Opeens sloeg ze haar armen om hem heen en begroef haar gezicht tegen zijn borst. Het spijt me, Rhand. Het spijt me. Het kan me niet schelen. Echt, helemaal niet.’ Haar schouders schokten. Hij dacht dat ze huilde. Onhandig klopte hij zachtjes op haar haar en keek over haar hoofd naar de andere twee vrouwen.
‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ zei Nynaeve langzaam, ‘maar jij bent nog steeds Rhand Altor uit Emondsveld in Tweewater. Maar, het Licht sta me bij, het Licht helpe ons allen, je bent heel gevaarlijk, Rhand.’ Hij kromp ineen voor de ogen van de Wijsheid, die droef en treurig het verlies al hadden aanvaard.
‘Wat is er gebeurd?’ zei Moiraine. ‘Vertel me alles!’
En met haar dwingende ogen op hem gericht, deed hij dat. Hij wilde zich afwenden, wilde het korter maken, dingen weglaten, maar de ogen van de Aes Sedai trokken alles uit hem. Tranen stroomden over zijn gezicht toen hij bij Kari Altor kwam. Zijn moeder. Hij benadrukte dat. ‘Hij had mijn moeder. Mijn moeder!’ Er lag medeleven en pijn op Nynaeves gezicht, maar de ogen van de Aes Sedai dreven hem verder, naar het zwaard van Licht, naar het doorhakken van het zwarte koord en naar de vlammen die Ba’alzamon verteerden.
Egwenes armen klemden zich vaster om hem heen, alsof ze hem terug wilde trekken van wat er was gebeurd. ‘Maar ik was het niet,’ besloot hij. ‘Het Licht... dwong me door te gaan. Ik was het eigenlijk niet. Maakt dat geen verschil?’
‘Vanaf het begin had ik mijn vermoedens,’ zei Moiraine. ‘Maar vermoedens zijn geen bewijs. Nadat ik je mijn teken had gegeven, de munt die de band beklonk, had je eigenlijk van harte moeten instemmen met alles wat ik wilde, maar je stribbelde tegen, stelde vragen. Dat vertelde me iets, maar niet genoeg. Het bloed van Manerheren was altijd al koppig, en zelfs nog meer nadat Aemon was gedood en het hart van Eldrene was gebroken. En toen kwam Bela.’
‘Bela?’ vroeg hij. Niets doet er nog toe.
De Aes Sedai knikte. ‘Bij Wachtheuvel had Bela mijn hulp niet nodig om haar vermoeidheid te helen; iemand anders had het al gedaan. Ze had die nacht verder kunnen draven dan Mandarb. Ik had moeten bedenken wie er op haar rug zat. Met Trolloks op onze hielen, een Draghkar boven ons en ergens nog een Halfman, het Licht mag weten waar, moet je ontzettend bang zijn geweest dat Egwene achtergelaten zou worden. Je had iets nodig, harder nodig dan ooit. Je wilde het zo graag en je reikte dus naar het enige dat jou dat kon geven. Saidin.’
Hij huiverde. Hij voelde zich zo koud dat zijn vingers pijn deden.
‘Als ik het nooit meer doe, als ik het nooit meer aanraak, zal ik dan niet...’ Hij kon het niet zeggen. Gek worden. Het land en de mensen om hem heen aan de waanzin overleveren. Levend wegrotten en creperen.
‘Misschien,’ zei Moiraine. ‘Het zou veel gemakkelijker zijn als er iemand was die het jou kon leren, maar het zou gedaan kunnen worden. Met heel veel wilskracht en met de grootste inspanning.’
‘U kunt het me leren. U kunt toch zeker...’ Hij zweeg toen de Aes Sedai haar hoofd schudde.
‘Kan een kat een hond leren hoe hij in een boom moet klimmen, Rhand? Kan een vis een vogel leren zwemmen? Ik ken saidar, maar over saidin kan ik je niets leren. Zij die het kunnen, zijn al drieduizend jaar dood. Maar misschien is je koppigheid groot genoeg. Misschien is je wilskracht sterk genoeg.’
Egwene richtte zich op en veegde met de rug van haar hand haar rode ogen af. Ze keek of ze iets wilde zeggen, maar toen ze haar mond opendeed, kwam er niets uit. Gelukkig trekt ze zich niet terug. Ze kijkt me gelukkig aan zonder te schreeuwen.
‘De anderen?’ vroeg hij.
‘Lan nam ze mee de grot in,’ zei Nynaeve. ‘Het Oog is verdwenen, maar er bevindt zich iets in het midden van de poel, een kristallen zuil en treden om erbij te komen. Mart en Perijn wilden eerst jou gaan zoeken – Loial ook – maar Moiraine zei...’ Ze wierp een bezorgde blik op de Aes Sedai. Moiraine beantwoordde haar blik kalm. ‘Ze zei dat wij jou niet moesten storen, terwijl je...’
Zijn keel kneep zich samen tot hij amper kon ademhalen. Zullen ze nu een andere kant op kijken, zoals Egwene deed. Zullen ze gillen en wegrennen alsof ik een Schim ben? Moiraine praatte verder alsof ze niet merkte hoe het bloed uit zijn gezicht wegtrok.
‘Het Oog bevatte een enorme hoeveelheid van de Ene Kracht. Zelfs in de Eeuw der Legenden konden slechts weinigen zoveel zonder hulpmiddelen geleiden, wilden ze niet vernietigd worden. De meesten.’
‘Hebt u het ze verteld?’ vroeg hij schor. ‘Als iedereen het weet...’
‘Alleen Lan,’ stelde Moiraine hem gerust. ‘Hij moet het weten. En Nynaeve en Egwene, om wat ze zijn en wat ze zullen worden. De anderen hoeven het nog niet te weten.’
‘Waarom niet?’ De schorre stem uit zijn keel maakte zijn woorden hardvochtig. ‘Jullie gaan me stillen, nietwaar? Doen Aes Sedai dat niet met mannen die de Kracht kunnen geleiden? Hen veranderen, zodat ze het niet meer kunnen? Hen veilig maken? Thom zei dat mannen die gestild zijn, sterven, omdat ze niet langer willen leven. Waarom zegt u niet dat ik naar Tar Valon zal worden gebracht om gestild te worden?’
‘Je bent ta’veren,’ antwoordde Moiraine. ‘Mogelijk is het Patroon nog niet met je klaar.’
Rhand veerde op. ‘In de dromen zei Ba’alzamon dat Tar Valon en de Amyrlin Zetel zouden proberen me te gebruiken. Hij noemde namen en ik herinner me ze weer. Raolin Duistervaan en Guaire Amalasan. Jurian Steenboog. Davian. Logain.’ De laatste naam kwam het moeilijkst. Nynaeve werd bleek en Egwene snakte naar adem, maar kwaad ratelde hij door. ‘Elk van hen was een valse Draak. Probeer het niet te ontkennen. Nou, ik laat me niet gebruiken. Ik ben geen stuk gereedschap dat je bij het afval kunt gooien als het versleten is.’
‘Een stuk gereedschap dat voor een zeker doel gemaakt is, verliest bij gebruik niet aan waarde,’ Moiraines stem klonk even bijtend als die van Rhand, ‘maar een man die de Vader van de Leugen gelooft, verliest zijn eigen waarde. Jij zegt dat je niet gebruikt wilt worden, maar dan laat je de Duistere je pad bepalen zoals een jager zijn hond op een konijn afstuurt.’
Hij balde zijn vuisten en draaide zijn hoofd weg. Het leek te veel op de dingen die Ba’alzamon had gezegd. ‘Ik ben niemands hond. Horen jullie me? Van niemand!’
Onder de boog verschenen Loial en de anderen en Rhand krabbelde overeind, terwijl hij Moiraine aankeek.
‘Ze zullen het niet weten,’ zei de Aes Sedai, ‘tot het Patroon daarvoor zorgt.’
Toen waren zijn vrienden te dichtbij. Lan liep voorop, keek even hard als altijd, maar de uitputting zwakte het wat af. Hij had een verband van Nynaeve om zijn slapen en hij liep met een stijve rug. Achter hem torste Loial een grote gouden kist, prachtig bewerkt en met zilver afgezet. Alleen een Ogier kon die zonder hulp optillen. Perijn had zijn armen om een dikke, witte rol stof geslagen en Mart droeg op zijn vlakke handen dingen die op scherven uit een pottenbakkerij leken.
‘Dus je bent toch nog in leven,’ lachte Mart. Zijn gezicht betrok en hij knikte in Moiraines richting. ‘Ze wilde niet dat we jou gingen zoeken. Zei dat we moesten uitzoeken wat het Oog verborg. Ik zou toch zijn gaan zoeken, maar Nynaeve en Egwene steunden haar en ze gooiden me bijna de poort weer door.’
‘Je bent er gelukkig,’ zei Perijn, ‘en niet al te erg in elkaar geslagen, als ik je goed bekijk.’ Zijn ogen gloeiden niet, maar de irissen waren nu volkomen geel. ‘Dat is het voornaamste. Jij bent er en we hebben gedaan waar we voor kwamen. Wat dat ook was. Moiraine Sedai zegt dat het gedaan is en dat we weg kunnen. Naar huis, Rhand. Het Licht verbrande me, maar ik wil naar huis.’
‘Goed om je in leven te zien, schaapherder,’ zei Lan bruusk, ik zie dat je je zwaard niet kwijt bent. Mogelijk leer je het nu gebruiken.’
Rhand voelde opeens een golf van genegenheid voor de zwaardhand. Lan wist het, maar oppervlakkig gezien was er niets veranderd. Hij bedacht dat er misschien verder – voor Lan – ook niets was veranderd.
‘Ik moet zeggen,’ zei Loial, die de kist neerzette, ‘dat rondtrekken met ta’veren nog interessanter is geweest dan ik had verwacht.’ Zijn oren bewogen hevig. ‘Als het nog iets interessanter wordt, ga ik meteen naar stedding Shangtai terug, biecht alles eerlijk op aan Ouder Haman en laat mijn boeken nooit meer in de steek.’ Opeens grijnsde de Ogier en zijn open mond spleet zijn gezicht in tweeën. ‘Goed je weer te zien, Rhand Altor. De zwaardhand is de enige van deze drie die nog iets om boeken geeft en hij wil niet praten. Wat is er met je gebeurd? We renden allemaal weg en verborgen ons in het bos tot Moiraine Sedai Lan erop uitstuurde om ons te zoeken, maar ze vond het niet goed dat wij je gingen zoeken. Waarom ben je zo lang weg geweest, Rhand?’
‘Ik rende en rende,’ zei hij traag, ‘tot ik van een heuvel omlaag viel en met mijn hoofd tegen een rots sloeg. Ik denk dat ik bij het vallen elke rots daar geraakt heb.’ Dat zou zijn verwondingen verklaren.
Hij probeerde naar de Aes Sedai te kijken en ook naar Nynaeve en Egwene, maar aan hun gezichten was niets te zien. ‘Toen ik bijkwam, was ik verdwaald, maar uiteindelijk kwam ik hier bij toeval terug. Ik denk dat Aginor dood is, verbrand. Ik heb wat as gezien en stukken van zijn mantel.’
De leugens klonken hem hol in de oren. Hij kon niet begrijpen waarom ze niet in hoongelach uitbarstten en de waarheid wilden weten, maar zijn vrienden knikten, aanvaardden zijn uitleg en uitten meelevende geluiden toen ze zich rond de Aes Sedai verzamelden om haar te laten zien wat ze hadden gevonden.
‘Help me overeind,’ zei Moiraine. Nynaeve en Egwene hielpen haar te gaan zitten, maar moesten haar ook daarbij ondersteunen.
‘Hoe konden deze dingen in het Oog zijn?’ vroeg Mart, ‘zonder net als de rots vernietigd te worden?’
‘Ze werden daar niet gebracht om te vergaan,’ zei de Aes Sedai kortaf en beantwoordde andere vragen slechts met een zwijgende frons toen ze de aardewerken scherven, zwart, wit en glanzend, van Mart aanpakte.
Het leek Rhand maar rommel, maar ze schoof ze vaardig op de grond tegen elkaar en vormde zo een volmaakte cirkel ter grootte van een mannenhand. Het oeroude teken van de Aes Sedai, de Vlam van Tar Valon verenigd met de Drakentand, zwart naast wit. Moiraine keek er maar heel even naar, uit haar gezicht viel niets op te maken. Toen haalde ze haar mes uit haar riem en gaf het aan Lan terwijl ze naar de ronde schijf knikte.
De zwaardhand zocht de grootste scherf uit, hief toen het mes hoog op en stak met al zijn kracht toe. Een vonk spatte weg, het brokstuk sprong door de kracht van de steek omhoog en het lemmet brak met een scherp geluid doormidden. Hij bekeek de stomp die nog aan de greep zat en gooide hem toen weg. ‘Het beste staal van Tyr,’ zei hij droog.
Mart raapte de scherf op, gromde en liet hem toen iedereen zien. Er zat geen enkel krasje op.
‘Cuendillar,’ zei Moiraine. ‘Hartsteen. Niemand is in staat geweest het na de Eeuw der Legenden na te maken en zelfs toen werd het alleen voor de allerbelangrijkste zaken gemaakt. Eenmaal gemaakt, kan niets het breken. Zelfs niet de Ene Kracht, geleid door de grootste Aes Sedai die ooit hebben geleefd en geholpen door de krachtigste sa’angreaal die ooit werd gemaakt. Elke kracht die op hartsteen wordt uitgeoefend, maakt het alleen maar sterker.’
‘Maar hoe...’ Mart gebaarde met de scherf in zijn hand naar de andere brokken op de grond.
‘Dit was een van de zeven zegels op de kerker van de Duistere,’ zei Moiraine. Mart liet het stuk vallen alsof het witheet was geworden. Heel even leken Perijns ogen weer te gloeien. De Aes Sedai begon kalm de stukken te verzamelen.
‘Het maakt niet meer uit,’ zei Rhand. Zijn vrienden keken hem bevreemd aan en hij wilde dat hij zijn mond had gehouden.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Moiraine. Maar ze stopte zorgvuldig alle stukken in haar gordeltas. ‘Breng me de kist.’ Loial zette hem vlak bij haar neer.
De vlakke kanten van goud en zilver leken een geheel te vormen, maar de vingers van de Aes Sedai gleden over het siersmeedwerk, drukten en met een plotselinge klik sprong de bovenkant omhoog, alsof er een springveer achter zat. Er lag een gebogen gouden hoorn in. Ondanks zijn glans leek hij in vergelijking met de kist simpel. De enige versiering was een band met ingelegde woorden van zilver op de rand van de beker. Moiraine tilde de hoorn eruit alsof ze een pasgeboren kind optilde. ‘Dit moet naar Illian gebracht worden,’ zei ze zachtjes.
‘Illian!’ gromde Perijn. ‘Dat ligt bijna bij de Zee der Stormen, van hier is het bijna tweemaal zo ver als naar Tweewater.’
‘Is het...’ Loial zweeg en hield zijn adem in. ‘Kan het...’
‘Kun je de Oude Taal lezen?’ vroeg Moiraine en toen hij knikte, overhandigde ze hem de hoorn.
De Ogier pakte hem even behoedzaam als zij had gedaan en volgde met een dikke vinger licht de woorden. Zijn ogen werden groter en groter en zijn oren stonden rechtovereind. ‘Tia mi aven Moridin isainde vadin,’ fluisterde hij. ‘Geen graf weerstaat mijn geschal.’
‘De Hoorn van Valere.’ Voor het eerst leek de zwaardhand echt geschokt. Er klonk ontzag door in zijn stem.
Tegelijk zei Nynaeve met een bevende stem: ‘Om de helden van vorige Eeuwen uit de dood terug te roepen en de Duistere te bestrijden.’
‘Drakenvuur!’ hijgde Mart.
Eerbiedig legde Loial de hoorn terug in zijn gouden bed.
‘Ik begin me het een en ander af te vragen,’ zei Moiraine. ‘Het Oog van de Wereld is gemaakt voor de grootste nood die de wereld ooit zou kennen, maar werd het gemaakt om te gebruiken zoals... wij dat deden of om deze voorwerpen te beschermen? Laat me vlug dat laatste zien.’
Na de eerste twee dingen kon Rhand zich voorstellen dat Perijn aarzelde. Lan en de Ogier namen de rol witte stof daarom van hem over en rolden hem samen uit. Een lange witte banier werd zichtbaar en bewoog in de wind. Rhand stond met open mond te staren. Het hele doek leek uit één stuk te bestaan, noch geweven, noch geverfd, noch beschilderd. Een beest in de vorm van een serpent, met scharlakenrode en gouden schubben, nam de volle lengte in beslag. Het had geschubde poten en vijf lange, gouden klauwen aan iedere voet, een grote kop met gouden manen en ogen als de zon. Door het wapperen van de banier leek het dier te bewegen, terwijl de schubben glinsterden als kostbare metalen en edelstenen. Het leek te leven en Rhand meende het bijna opstandig te horen bulderen.
‘Wat is het?’ vroeg hij.
Moiraine antwoordde langzaam: ‘De banier van de Heer van de Morgen, toen hij met de legers van het Licht optrok tegen de Schaduw. De banier van Lews Therin Telamon. De banier van de Draak.’ Loial liet bijna zijn eind vallen.
‘Bloed en as!’ zuchtte Mart zwak.
‘We nemen deze dingen mee wanneer we vertrekken,’ zei Moiraine. ‘Ze zijn hier niet bij toeval geplaatst en ik moet meer weten.’ Haar vingers voelden aan haar gordeltas met de scherven van het kapotte zegel. ‘Het is al te laat om nu te vertrekken. We zullen rust nemen en eten, maar we vertrekken vroeg. Overal om ons heen ligt de Verwording, veel sterker dan langs de Grens. Zonder de Groene Man kan deze plaats niet lang standhouden. Laat me zakken,’ droeg ze Nynaeve en Egwene op. ‘Ik moet rusten.’
Rhand werd zich bewust van wat hij de hele tijd al had gezien maar niet had opgemerkt. Dode, bruine bladeren vielen van de grote eik neer. Bij elke windvlaag ritselden dode bladeren in een dikke laag op de grond, bruin vermengd met bloemblaadjes die van duizenden bloemen waren gevallen. De Groene Man had de Verwording tegengehouden, maar de Verwording doodde al wat hij had gemaakt.
‘Het is gedaan, niet?’ vroeg hij Moiraine. ‘Het is afgelopen.’
De Aes Sedai wendde haar hoofd naar hem toe. Haar ogen leken even diep als het Oog van de Wereld. ‘Wij hebben gedaan waarvoor we zijn gekomen. Vanaf nu mag je je leven leiden zoals het Patroon het weeft. Eet en ga slapen, Rhand Altor. Slaap en droom van thuis.’