34 Het laatste dorp

Pas na donker kwamen ze Carysvoorde binnen en dat was later dan Rhand had verwacht, na wat baas Kins had gezegd toen ze afstapten. Hij vroeg zich af of zijn hele tijdsgevoel in de war was geraakt. Het was nog maar drie nachten geleden sinds Howal Gode in Vierkoningen voor hen had gestaan, twee sinds Paitr hen in Sieranmarkt had verrast. Nog maar net een dag sinds die vrouwelijke Duistervriend had geprobeerd hen in de stal van De Koninginneknecht te doden, maar zelfs dat leek een jaar geleden, een heel leven geleden. Wat er verder ook met de tijd aan de hand was, Carysvoorde leek gewoon genoeg, tenminste aan de oppervlakte. Keurige met wijnranken begroeide baksteenhuisjes en smalle laantjes, behalve dan de Caemlinweg zelf, stil en uiterlijk vredig. Maar wat ligt eronder verborgen? vroeg hij zich af. Sieranmarkt was op het oog ook vreedzaam geweest, net als het dorp waar die vrouw... Hij had nooit haar naam gehoord, en hij wilde er verder niet meer aan denken.

Licht viel uit de vensters op straten die volkomen verlaten waren. Dat vond Rhand best. Van hoek naar hoek sluipend, vermeed hij de paar mensen op straat. Mart volgde hem op de hielen; hij verstarde als het geknars van grind het naderen van een dorpeling aankondigde en sprong van schaduw naar schaduw als de vage gestalte voorbij was.

De Cary was hier amper dertig pas breed en het zwarte water bewoog traag, maar de voorde was al lang geleden overbrugd. Eeuwen van regen en wind hadden de stenen dragers afgesleten tot ze bijna natuurlijke rotsformaties leken. De jarenlange overtocht van vrachtkarren en handelskaravanen had de dikke houten planken versleten. Losse planken klapperden onder hun laarzen en klonken even luid als trommelslagen. Tot lang na het dorp, ver in het platteland erachter, wachtte Rhand op een stem die wilde weten wie ze waren.

Of erger, een die wist wie ze waren.

Naarmate ze verder trokken, was het landschap steeds meer overgegaan in akkers en weilanden. Altijd waren er wel lichtjes van boerderijen te zien. Hagen en hekken begrensden de weg en de velden erlangs. Steeds waren er akkers, nooit was er meer een stuk bos vlak bij de weg. Het leek of ze voortdurend net buiten een dorp waren, zelfs als ze nog uren van het dichtstbijzijnde stadje verwijderd waren. Netjes en vredig. En nooit was er een aanwijzing dat Duistervrienden of erger op de loer lagen.

Opeens ging Mart op de weg zitten. Hij had zijn sjaal omhooggeschoven op zijn hoofd, nu het enige licht van de maan kwam. ‘Twee pas in een stap,’ mopperde hij. ‘Duizend stap in een span, vier span in een roede... Ik loop geen tien stap meer, tenzij er aan het eind een plaats is om te slapen. En een hapje eten zou ook welkom zijn. Je hebt toch niets in je zakken verstopt, hè? Misschien een appel? Ik zal het je niet kwalijk nemen als je dat hebt gedaan. Je kunt best even kijken.’

Rhand tuurde de weg naar beide kanten af. Zij waren de enigen die in de nacht verder trokken. Tot nu toe tenminste. Hij wierp een blik op Mart, die een laars had uitgetrokken en zijn voet wreef. Zijn eigen voeten deden ook pijn. Een trilling liep door zijn benen naar boven, als om hem te zeggen dat hij minder kracht had herwonnen dan hij had gedacht.

Donkere heuveltjes stonden in een weiland vlak voor hen. Hooioppers, kleiner door het gebruik als wintervoer, maar toch... droog hooi. Hij tikte Mart met de punt van zijn laars aan. ‘Daar gaan we slapen.’

‘Terug naar de hooibergen,’ zuchtte Mart, maar hij trok zijn laars weer aan en stond op.

De wind stak op en de nacht werd kouder. Ze klommen over de gladde planken van het hek en begroeven zich snel in het hooi. Het zeil tegen de regen hield ook de wind weg.

Rhand schoof net zo lang in de kuil die hij had gemaakt tot hij een gemakkelijke houding had gevonden. Het hooi slaagde er nog steeds in hem door zijn kleren te prikken, maar hij had inmiddels geleerd dat maar voor lief te nemen. Hij probeerde de hooibergen te tellen waarin ze sinds Wittebrug hadden geslapen. Helden in verhalen hoefden nooit in het hooi of onder hagen te slapen. Maar het was niet gemakkelijk meer om te doen alsof hij een held in een verhaal was, zelfs niet voor even. Met een zucht trok hij zijn kraag dicht, in de hoop dat er geen hooi onder zijn kleren zou kruipen.

‘Rhand?’ zei Mart zachtjes. ‘Rhand, denk je dat we het zullen halen?’

‘Tar Valon? De weg is nog lang, maar...’

‘Caemlin. Denk je dat we Caemlin halen?’

Rhand lilde zijn hoofd op, maar het was te donker in hun hol; alleen door Marts stem wist hij waar zijn vriend was. ‘Baas Kins zei: twee dagen. Overmorgen zullen we er zijn.’

‘Als er ons tenminste verderop geen honderd Duistervrienden opwachten, of een paar Schimmen.’ Het bleef even stil, toen zei Mart: ‘Ik denk dat wij de laatsten zijn, Rhand.’ Hij klonk bang. ‘Waar het ook allemaal om gaat, alleen wij tweeën zijn er nog. Alleen wij tweeën.’

Rhand schudde zijn hoofd. Hij wist dat Mart in het donker niets zag, maar het was toch meer voor hemzelf dan voor Mart. ‘Ga slapen, Mart,’ zei hij vermoeid. Maar hij lag zelf nog een hele tijd wakker voor hij insliep. Alleen wij.

Hanengekraai wekte hem en hij klom in de valse dageraad uit de hooiberg, waarbij hij het hooi van zijn kleren sloeg. Ondanks zijn voorzorgsmaatregelen was er wat hooi onder zijn kleren gekropen; de strootjes plakten tussen zijn schouderbladen en jeukten. Hij deed zijn jas uit en trok zijn hemd uit zijn kniebroek om erbij te kunnen. Pas toen hij een hand onder aan zijn nek had en de ander achter op zijn rug, merkte hij de mensen op.

De zon was nog niet echt op, maar er trok al een gestage stroom over de weg naar Caemlin, alleen of met z’n tweeën, sommigen met bundels of pakken op hun rug, anderen alleen met een wandelstok of zelfs helemaal niets. De meesten waren jongemannen, maar hier en daar liep een meisje of iemand die ouder was. Elk van hen had het verlopen uiterlijk van iemand die lang te voet heeft gereisd. Sommigen keken alleen naar hun voeten en liepen zelfs op deze vroege ochtend met vermoeid afhangende schouders; anderen hadden hun strakke blik gericht op iets onzichtbaars, in de richting van het ochtendlicht.

Mart rolde de opper uit en krabde zich verwoed. Hij hield slechts even op om de sjaal rond zijn hoofd te wikkelen; deze ochtend liet hij iets meer ruimte open voor zijn ogen. ‘Denk je dat we vandaag aan wat eten kunnen komen.’

Rhands maag knorde. ‘Daar kunnen we over denken als we op weg zijn; zei hij. Hij deed snel zijn kleren weer goed en groef zijn aandeel van hun bepakking uit het hooi.

Tegen de tijd dat ze weer bij het hek waren, had Mart de mensen ook opgemerkt. Hij bleef fronsend in de wei staan, terwijl Rhand over het hek klom. Een jongeman die niet zoveel ouder was dan zij, keek naar hen toen hij langsliep. Zijn kleren waren bestoft, evenals de dekenrol op zijn rug.

‘Waar ga je heen?’ riep Mart.

‘Hè? Caemlin natuurlijk, om de Draak te zien,’ schreeuwde de jongen terug, zonder te stoppen. Hij trok zijn wenkbrauwen op toen hij de dekens en zadeltassen over hun schouders zag en voegde eraan toe: ‘Net als jullie.’ Lachend liep hij verder, zijn ogen al gretig op de verte gericht.

Mart stelde dezelfde vraag die dag verschillende keren en de enigen die niet vrijwel hetzelfde antwoord gaven, waren streekbewoners. Als die al antwoordden, deden ze dat door op de grond te spugen en zich vol afkeer om te draaien. Ze wendden zich af, maar bleven toch op hun hoede. Ze keken naar elke reiziger op dezelfde manier, vanuit hun ooghoeken. Hun gezichten verrieden dat ze geloofden dat vreemdelingen iets konden uithalen als zij niet opletten.

De mensen uit die streek waren niet alleen op hun hoede voor vreemdelingen, ze leken ook uit hun gewone doen. Er waren net genoeg mensen op de weg, net genoeg verspreid, om de gebruikelijke sukkelgang van de boerenkarren en wagens – die op de weg verschenen toen de zon zichtbaar werd – met de helft te vertragen. Geen van de menners was in de stemming om iemand mee te nemen. Een zure grijns en een vloek om het werk dat bleef liggen, kwamen vaker voor.

De wagens van de kooplui rolden vrijwel ongehinderd voorbij, afgezien van wat geschudde vuisten, of ze nu naar Caemlin reden of de andere kant op. De eerste karavaan verscheen in stevige draf vroeg in de ochtend, terwijl de zon net boven de kim achter de wagens stond. Rhand stapte ervoor opzij. Het zag er niet naar uit dat ze ergens voor zouden stoppen en hij zag ook andere mensen zich uit de voeten maken. Hij ging zo ver mogelijk naar de kant, maar liep gewoon door.

Een flikkerende beweging toen de eerste wagen langs hem rommelde was de enige waarschuwing. Terwijl hij zich plat op de grond liet vallen, knalde de zweep van de voerman op de plaats waar zo-even zijn hoofd was geweest. Liggend zag hij de ogen van de voerman op hem gericht toen de wagen voorbijreed. Harde ogen boven een strak grijnzende mond. Hij gaf er niets om dat hij Rhands huid had kunnen openhalen of hem een oog had kunnen uitslaan.

‘Het Licht verblinde je,’ schreeuwde Mart de wagen achterna. ‘Jullie kunnen...’ Een wachter te paard porde de achterkant van een speer in zijn schouder, zodat hij werd omgestoten en boven op Rhand viel.

‘Opzij, smerige Duistervriend,’ grauwde de wachter zonder in te houden.

Daarna bleven ze op veilige afstand van de wagens. Er waren er zeker meer dan genoeg. Het gekraak en gekletter van de een was net weggestorven of ze konden de volgende al horen aankomen, wachten en voerlui, ze keken allemaal naar de reizigers die op weg waren naar Caemlin alsof ze vuil zagen lopen.

Eén keer schatte Rhand de lengte van een zweep verkeerd in, en het scheelde maar een duimbreed. Hij sloeg zijn hand tegen de ondiepe snee boven zijn wenkbrauw en slikte hevig om niet over te geven bij de gedachte hoe dicht die bij zijn oog zat. De voerman grijnsde naar hem. Met zijn andere hand hield hij Mart tegen die een pijl wilde aanleggen.

‘Laat zitten,’ zei hij, en hij maakte een hoofdbeweging naar de wachten die naast de wagens reden. Sommigen van hen zaten te lachen; anderen keken dreigend naar Marts boog. ‘Als we geluk hebben, geven ze ons een aframmeling met hun speerschachten. Als we geluk hebben.’

Mart bromde zuur, maar liet zich door Rhand meetrekken.

Tweemaal kwamen afdelingen van de koninginnegarde over de weg aangalopperen, de vaantjes aan hun lansen wapperend in de wind. Sommige boeren hielden hen aan, omdat ze wilden dat er iets aan die vreemdelingen werd gedaan en de gardisten waren altijd bereid hen aan te horen. Tegen de middag stopte Rhand om naar zo’n gesprek te luisteren.

Achter de spijlen van zijn helm vormde de mond van de gardekapitein een strakke streep. ‘Als een van die mensen iets steelt of zonder toestemming op je land komt,’ bromde hij de magere boer toe die boos naast zijn stijgbeugel stond, ‘dan sleur ik hem voor een rechter, maar zij overtreden de Wet van de Koningin niet door op een koninginneweg te lopen.’

‘Maar ze zitten overal,’ protesteerde de boer. ‘Niemand weet wie of wat ze zijn. Al dat gepraat over de Draak...’

‘Licht, man! Je hebt er hier maar een handjevol. De muren van Caemlin puilen uit en iedere dag komen er meer bij.’ De blik van de kapitein werd nog dreigender toen zijn ogen op Rhand en Mart vielen, die vlakbij op de weg stonden te luisteren. Hij wuifde ze weg met een met staal beklede handschoen. ‘Doorlopen jullie, of ik pak je op voor het hinderen van het verkeer.’

Zijn stem had niet ruwer geklonken dan toen hij tegen de boer sprak, maar ze liepen door. De ogen van de kapitein bleven hen een tijdlang volgen; Rhand kon ze op zijn rug voelen. Hij vermoedde dat de garde weinig geduld had met de zwervers en geen enkel mededogen met een hongerige dief. Hij besloot dat hij Mart zou tegenhouden als hij weer zou voorstellen wat eieren te pikken.

Toch zat er ook een goede kant aan al die wagens en mensen op de weg, vooral aan alle jongemannen die naar Caemlin trokken. Voor Duistervrienden die op hen jaagden, zou het zijn of ze twee speciale duiven uit een vlucht moesten pikken. Als de Myrddraal met Winternacht niet precies had geweten wie hij moest hebben, dan zouden anderen het nu niet beter weten.

Zijn maag rommelde regelmatig en herinnerde hem eraan dat ze vrijwel geen geld meer hadden – zeker niet genoeg voor een maaltijd tegen de prijzen die zo dicht bij Caemlin gevraagd werden. Hij besefte opeens dat zijn hand op de fluitkist lag en schoof die vastberaden op zijn rug. Gode had alles geweten van de fluit en het jongleren. Ze konden onmogelijk weten hoeveel Ba’alzamon voor Godes einde van hem had vernomen – als wat Rhand had gezien inderdaad zijn einde was geweest – of hoeveel er aan andere Duistervrienden was doorgegeven.

Hij keek met spijt naar een boerderij die ze voorbijliepen. Een man hield de wacht bij de hekken, met twee grommende en trekkende honden aan een riem. De man keek of hij elke reden zou aangrijpen om ze los te laten. Niet iedere boerderij had de honden losgemaakt, maar er was geen enkele die werk aanbood.

Voor de zon onderging, kwamen Mart en hij nog door twee dorpen. De dorpelingen stonden in groepjes met elkaar te praten en zagen de gestage stroom vreemdelingen langskomen. Ze keken zeker niet vriendelijker dan de boeren, de voerlui of de koninginnegarde. Al die vreemdelingen die de valse Draak wilden gaan zien. Dwazen die niet genoeg verstand hadden om te blijven waar ze hoorden. Misschien volgelingen van de valse Draak. Misschien zelfs Duistervrienden. Als er al verschil was tussen die twee.

Toen de avond viel, begon de stroom reizigers bij het tweede dorp uit te dunnen. De enkeling met geld verdween een herberg in, hoewel ze vaak moesten pleiten voor ze werden binnengelaten; anderen begonnen te zoeken naar goede hagen of velden zonder honden. In de late schemering hadden Mart en hij de Caemlinweg voor zichzelf. Mart liep al te praten over hooi, maar Rhand hield vol dat ze verder moesten gaan.

‘Zolang we de weg kunnen zien,’ zei hij. ‘Hoe verder we komen voor we stoppen, hoe verder we voorliggen.’ Als ze je achtervolgen. Waarom zouden ze je nu achtervolgen, terwijl ze je tot nog toe steeds hebben opgewacht?

Meer was er niet nodig om Mart te overtuigen. Hij liep sneller door en keek regelmatig om. Rhand moest voortmaken om hem bij te houden.

De duisternis verdiepte zich, slechts verzacht door wat schamel maanlicht.

Marts golf van wilskracht verflauwde en hij begon weer te klagen. In Rhands kuiten vormden zich pijnlijke knopen. Hij zei bij zichzelf dat hij vroeger tijdens een zware dag op de boerderij met Tham grotere afstanden had afgelegd, maar hoe vaak hij dat ook bij zichzelf herhaalde, hij kon er zelf niet in geloven. Tandenknarsend negeerde hij de pijnscheuten, hij wilde niet rusten.

Door al Marts geklaag en doordat zijn aandacht gericht was op het bewegen van zijn benen, waren ze bijna een dorp binnengelopen voor ze de lichten zagen. Toen Rhand hinkend stilhield, besefte hij opeens hoe alle spieren in zijn voeten en benen in brand leken te staan. Hij dacht dat hij een blaar op zijn rechtervoet had.

Toen Mart de lichten van het dorp zag, zakte hij kreunend door zijn knieën. ‘Kunnen we nu stoppen?’ hijgde hij. ‘Of wil je een herberg opzoeken en een bord uithangen voor Duistervrienden of een Schim?’

‘De andere kant van dit stadje,’ antwoordde Rhand, terwijl hij naar de lichtjes staarde. Op deze afstand, in de nacht, leek het dorp net Emondsveld. Wat staat ons hier te wachten? ‘Nog een span, dat is alles.’

‘Alles?! Ik loop geen ene span meer!’

Rhands benen leken een vurige massa, maar hij dwong zichzelf een stap te zetten, en toen nog een. Het was niet gemakkelijk, maar hij hield vol, stap na stap. Voor hij tien pas verder was, hoorde hij Mart mopperend achter zich aan struikelen. Hij bedacht dat het maar goed was dat hij hem niet kon verstaan.

Het was al zo laat dat de straten van het dorp verlaten waren, hoewel in de meeste huizen minstens één kamer verlicht was. De herberg in het midden van het plaatsje lag in een gouden lichtcirkel, die de duisternis verdreef. Uit het gebouw klonken muziek en gelach, gedempt door dikke muren. Het bord boven de deur piepte in de wind. Aan de dichtstbijzijnde kant van de herberg stonden een paard en wagen op de Caemlinweg, met een man die het tuig nakeek. Aan de andere kant van het gebouw, op de rand van het lichtschijnsel, stonden twee mannen.

Rhand bleef staan in de schaduw van een huis waarbinnen geen licht brandde. Hij was veel te moe om zijweggetjes te zoeken om zo de hoofdweg te ontwijken. Heel even rusten kon geen kwaad. Heel even. Gewoon tot die mannen verdwenen. Mart zakte met een dankbare zucht tegen de muur op de grond en leunde achterover alsof hij van plan was op die plek in slaap te vallen.

Iets aan die twee mannen aan de rand van de schaduw maakte Rhand ongerust. Hij kon het eerst niet precies aanwijzen, maar hij besefte dat de man bij de boerenkar zich net zo voelde. Hij kwam bij het laatste stukje van de riem die hij nakeek, schoof toen het bit in de paardenmond weer goed, liep terug en begon van voren af aan. De hele tijd hield hij zijn hoofd gebogen, keek strak naar wat hij aan het doen was, weg van de andere mannen. Het had kunnen zijn dat ze hem niet opvielen, hoewel ze minder dan vijftig voet van hem af stonden, ware het niet dat hij zich zo stijfjes bewoog en zich telkens zo moeilijk draaide om te vermijden dat hij naar hen keek.

Een van de mannen in de schaduw was slechts een zwarte gestalte, maar de ander stond iets meer in het licht, met zijn rug naar Rhand toe. Zelfs zo was duidelijk dat hij niet echt blij was met het gesprek. Hij wrong zijn handen en bleef naar de grond kijken. Zo nu en dan knikte hij heftig, om te beamen wat de ander zei. Rhand kon niets horen, maar hij kreeg de indruk dat de man in de schaduw de enige was die praatte; de zenuwachtige man luisterde alleen maar, knikte en wrong benauwd zijn handen.

Uiteindelijk wendde degene die in duisternis gehuld was zich af en de zenuwachtige kerel liep terug het licht in. Ondanks de kou bette hij zijn gezicht met zijn lange schort, alsof hij baadde in het zweet. Rhand zag de gestalte in de nacht verdwijnen en voelde zijn huid prikken. Hij wist niet waarom, maar zijn onrust leek bij die verdwijnende gestalte te horen. In zijn nek voelde hij een zwakke tinteling en de haartjes op zijn arm bewogen, alsof hij opeens besefte dat er iemand op hem afsloop. Hij schudde zijn hoofd en wreef stevig over zijn armen. Je wordt al net zo’n dwaas als Mart, nietwaar?

Op dat moment glipte de gestalte langs het randje van een lichtschijnsel van een raam en Rhand kreeg kippenvel. De wind zorgde ervoor dat het herbergbord grie-grie-grie heen en weer ging, maar de donkere mantel bewoog totaal niet.

‘Schim,’ fluisterde hij, en Mart sprong op alsof hij had geschreeuwd. ‘Wat?!’

Hij hield zijn hand over Marts mond geklemd. ‘Stil.’ De donkere vorm was in het donker verdwenen. Waarheen ‘Hij is nu weg. Denk ik. Hoop ik.’ Hij nam zijn hand weg; het enige geluid dat Mart maakte, was een lang ingehouden zucht.

De zenuwachtige man kwam bij de herbergdeur Hij bleef staan, streek zijn schort glad en wilde zich duidelijk vermannen voor hij naar binnen ging.

‘Jij hebt vreemde vrienden, Raimun Houdwin,’ zei de man bij de kar opeens. Het was de stem van een oude man, maar nog krachtig. De spreker richtte zich op en schudde zijn hoofd. ‘Vreemde vrienden in het duister voor een herbergier.’

De zenuwachtige man veerde op toen de ander sprak en keek om of hij de kar en de man nu pas zag. Hij haalde diep adem, vermande zich en vroeg scherp: ‘En wat bedoel je daarmee, Aimen Bunt?’

‘Precies wat ik zei, Houdwin. Vreemde vrienden. Hij komt niet hiervandaan, hè? Veel vreemd volk op de weg, de laatste weken. Verschrikkelijk veel vreemd volk.’

‘Kun jij over meepraten.’ Houdwin knipoogde naar de man bij de kar. ‘Ik ken heel veel mensen, zelfs mensen uit Caemlin. Ik sluit me niet alleen op, zoals jij op die boerderij van je.’ Hij zweeg even en ging toen verder, alsof hij dacht dat hij meer had uit te leggen. ‘Hij kwam uit Vierkoningen. Zocht een stel dieven, jongens. Ze hebben een reigerzwaard van hem gestolen.’

Rhand hield zijn adem in, toen Vierkoningen werd genoemd, maar bij het zwaard keek hij snel naar Mart. Zijn vriend had zijn rug stevig tegen de muur gedrukt en staarde met zulke grote ogen de duisternis in dat haast al zijn oogwit te zien was. Rhand wilde ook de duisternis doorzoeken – de Halfman kon overal zijn – maar zijn ogen gingen weer terug naar de twee mannen voor de herberg.

‘Een reigerzwaard!’ riep Bunt uit. ‘Geen wonder dat hij het wil terug hebben.’

Houdwin knikte. ‘Ja, en hen ook. Mijn vriend is rijk, een... een koopman, en ze hebben moeilijkheden veroorzaakt met de mannen die voor hem werken. Vertelden wilde verhalen en maakten mensen van streek. Het zijn Duistervrienden en volgelingen van Logain.’

‘Duistervrienden én volgelingen van de valse Draak? En ze vertellen ook nog eens woeste verhalen? Gebeurt vaak bij die jonge kerels. Zei je dat ze jong waren?’

Er klonk vermaak door in Bunts stem, maar de herbergier leek het niet te merken.

‘Ja, nog geen twintig. Er is een beloning – honderd gouden kronen – voor hen beiden.’ Houdwin aarzelde en voegde er toen aan toe: ‘Een en al sluwe praatjes, die twee. Het Licht mag weten wat voor verhalen ze vertellen, hoe ze proberen mensen tegen elkaar op te zetten. En nog gevaarlijk ook, al zien ze er niet naar uit. Kwaadaardig. Je kunt het beste uit hun buurt blijven als je denkt dat je ze ziet. Twee jonge mannen, een met een zwaard, en ze kijken allebei steeds om. Als het de juisten zijn, zal mijn... mijn vriend ze oppikken zodra ze gevonden zijn.’

‘Je klinkt net of je ze meteen zult herkennen.’

‘Ik ken ze als ik ze zie,’ zei Houdwin vol vertrouwen. ‘Probeer ze alleen niet zelf te grijpen. Niet nodig dat er iemand gewond raakt. Kom het me maar zeggen als je ze ziet. Mijn... mijn vriend zal wel met ze afrekenen. Honderd kronen voor het tweetal, maar hij wil ze allebei.’

‘Honderd gouden kronen voor de twee’ peinsde Bunt. ‘En hoeveel voor het zwaard dat hij zo graag terug wil?’

Houdwin leek opeens door te hebben dat de ander hem voor de gek hield. ‘Ik weet niet waarom ik het jou vertel,’ snauwde hij. ‘Jij denkt alleen nog maar aan dat stomme plan van je, zie ik.’

‘Niet zo’n stom plan,’ antwoordde Bunt kalm. ‘Er zal wel geen andere valse Draak opstaan die ik kan bekijken voor ik sterf – Het Licht geve dat! – en ik ben te oud om koopmansstof te moeten slikken op de Caemlinweg. Ik heb de weg voor mezelf en ben morgenochtend hoog en droog in Caemlin.’

‘Voor jezelf?’ In de stem van de herbergier klonk een nare trilling. ‘Niemand kan zeggen wat daarbuiten in de nacht rondzwerft, Almen Bunt. Helemaal alleen op de weg, in het donker? Zelfs als iemand je hoort krijsen, zal niemand zijn deurbalk optillen om je te helpen. Niet in deze dagen, Bunt. Zelfs je naaste buur niet.’

Niets van wat hij zei, leek de oude boer ongerust te maken; hij antwoordde even kalm als eerst. ‘Als de koninginnegarde de weg zo vlak bij Caemlin niet veilig kan houden, dan is niemand van ons veilig, zelfs niet in zijn eigen bed. Als je het mij vraagt, kan de garde de weg zeker een stuk veiliger maken door die vriend van jou in de ijzers te slaan. Rondsluipen in het donker, bang dat iemand hem zal zien. Je maakt mij niet wijs dat hij geen kwaad van zins is.’

‘Bang!’ riep Houdwin uit. ‘Jij ouwe dwaas, als je wist...’ Hij sloot met een klap zijn mond en rilde even. ‘Ik weet niet waarom ik mijn tijd aan je verdoe. Maak dat je wegkomt! Maak die plek voor mijn zaak vrij.’ De deur van de herberg sloeg achter hem dicht.

Mompelend greep Bunt de zijkant van de bok vast en zette zijn voet op de wieldop.

Rhand aarzelde een ogenblik. Mart greep hem bij zijn arm toen hij ‘Ben je gek, Rhand. Hij zal ons vast en zeker herkennen!’ ‘Wil je liever hier blijven? Met een Schim in de buurt? Hoe ver denk jij dat we te voet kunnen komen voor hij ons vindt?’ Hij probeerde er niet aan te denken hoe ver ze op een kar konden komen. Hij rukte zich los en draafde de weg op. Zorgvuldig hield hij daarbij zijn mantel dicht, zodat het zwaard niet zichtbaar was; de wind en de kou zouden het verklaren.

‘Neemt u me niet kwalijk, maar ik hoorde wat u zei over Caemlin,’ begon hij.

Bunt schrok op en greep een vechtstok uit de kar. Zijn gelooide gezicht was een en al rimpels en de helft van zijn tanden was hij kwijt, maar zijn bottige handen hielden de stok stevig vast. Even later zette hij het ene eind op de bodem van de bok en hield die steun vast.

‘Dus jullie tweeën willen naar Caemlin. Om de Draak te zien, hè?’ Rhand had niet geweten dat Mart hem was gevolgd. Mart hield zich echter wat achteraf, bleef buiten het licht, terwijl hij zowel de herberg als de oude boer achterdochtig in de gaten hield.

‘De valse Draak,’ zei Rhand nadrukkelijk.

Bunt knikte. ‘Zeker. Zeker.’ Hij keek even zijdelings naar de herberg en schoof toen abrupt zijn vechtstok weer onder de bok. ‘Nou, als je een ritje wilt, stap dan in. Ik heb genoeg tijd verknoeid.’ Hij klom de bok al op.

Rhand klauterde achterop toen de boer met de leidsels klapte. Mart moest rennen om de al rijdende kar in te halen. Rhand greep hem bij zijn armen en trok hem erop.

Het dorp verdween al snel in de nacht door de draf die Bunt erin hield. Rhand lag op de kale planken en vocht tegen het slaapverwekkende gekraak van de wielen. Mart onderdrukte met zijn vuist elke geeuw, terwijl hij op zijn hoede naar de weg en het landschap staarde. De duisternis lag zwart en dik over de velden en akkers en was bezaaid met de lichten van boerderijen. De lichten leken veraf, schenen vergeefs te worstelen tegen de nacht. Een uil riep een treurige roep en de wind huilde als de verloren zielen in de Schaduw.

Hij kan overal zijn, dacht Rhand.

Bunt voelde zich ook bedrukt door de nacht, want opeens liet hij zich horen. ‘Zijn jullie tweeën ooit eerder in Caemlin geweest?’ Hij grinnikte kort. ‘Zal wel niet. Nou, wacht maar tot je het ziet. De geweldigste stad ter wereld. O, ik heb van alles over Illian, Ebo Dar en Tyr en zo gehoord – er is altijd wel een gek die denkt dat iets groter en beter is omdat het achter de kim ligt – maar ik houd het op Caemlin, de geweldigste. Kan niet grootser zijn. Nee, dat kan niet. Misschien alleen als koningin Morgase, het Licht verlichte haar, die heks uit Tar Valon kan kwijtraken.’

Rhand lag op zijn rug, met zijn hoofd op zijn dekenrol, die weer op de bundel van Thoms mantel lag, en zag de nacht voorbijschuiven. Hij liet de woorden van de boer langs zich kabbelen. Een menselijke stem hield de duisternis in toom en maakte de huilende wind wat minder hoorbaar. Hij draaide zich om, zodat hij de donkere vorm van Bunts rug kon zien. ‘Bedoelt u een Aes Sedai?’

‘Wat zou ik anders bedoelen? Zit daar als een spin in dat paleis. Ik ben een trouwe koninginneklant – zeg nooit dat ik het niet ben – maar het is gewoon niet juist. Ik ben niet een van die mensen die zeggen dat Elaida te veel invloed op de koningin heeft. Ik niet. En wat die dwazen betreft die zeggen dat Elaida wel niet in naam maar verder in alles koningin is...’ Hij spuugde de nacht in.

‘Dat op hun oog. Morgase is geen pop die danst aan de touwtjes van de heksen van Tar Valon’

Nog een Aes Sedai. Als... nee, wanneer Moiraine in Caemlin kwam, zou ze mogelijk naar een Aes Sedai-zuster gaan. In geval van uiterste nood zou die Elaida hen mogelijk kunnen helpen Tar Valon te bereiken. Hij keek Mart aan en het leek of hij het hardop had gezegd, want Mart schudde zijn hoofd. Hij kon Marts gezicht niet zien, maar hij wist dat het afwijzend stond.

Bunt ging gewoon door met praten en klapte slechts met de teugels wanneer zijn paard het kalmer aan deed, maar verder liet hij zijn handen op zijn knieën rusten. ‘Ik ben een goede koninginneklant, zoals ik al zei, maar zelfs dwazen zeggen soms iets wat de moeite waard is, zo nu en dan. Zelfs een blind varken vindt nog wel eens een eikel. De dingen moeten echt anders. Dit weer, gewassen die niet opkomen, koeien die opdrogen, doodgeboren kalfjes, lammetjes met twee koppen. Die vervloekte raven die niet eens wachten tot dieren doodgaan. De mensen zijn bang. Ze willen iemand de schuld geven.

De Drakentand die op de deuren van mensen opduikt. Dingen die rondsluipen in de nacht. Schuren die verbranden. Kerels op de weg, zoals die vriend van Houdwin, die mensen bang maken. De koningin moet iets doen voor het te laat is. Begrijp je dat, of niet?’

Rhand maakte een geluid dat van alles kon betekenen. Het klonk alsof ze zelfs nog meer geluk hadden dan hij had gedacht toen hij deze man met zijn kar zag. Ze zouden niet veel verder zijn gekomen dan dat laatste dorp als ze hadden gewacht op het daglicht. Dingen die rondsluipen in de nacht. Hij drukte zich op om over de zijkant van de kar de duisternis in te turen. Schaduwen en gestalten leken in het donker te kronkelen. Hij liet zich terugvallen voor zijn verbeelding hem ervan zou overtuigen dat daar iets was.

Bunt hield het voor instemming. ‘Goed. Ik ben voor de koningin en ik neem het op tegen iedereen die probeert haar kwaad te doen, maar ik heb gelijk. Neem nou vrouwe Elayne en heer Gawein. Nou, da’s een verandering die niemand kwaad doet en mogelijk wat goeds oplevert. Tuurlijk, ik weet dat wij in Andor het altijd zo hebben gedaan. Sturen de erfdochter naar Tar Valon om bij de Aes Sedai te leren en de oudste zoon om door de zwaardhanden geoefend te worden. Ik geloof in tradities, ik geloof er echt in, maar kijk nou eens wat het ons de laatste keer heeft opgeleverd? Luc dood in de Verwording voordat hij ooit tot Eerste Prins van het Zwaard was gezalfd en Tigraine verdwenen – weggelopen of dood – toen de tijd was gekomen dat ze de troon zou bestijgen. Bezorgt ons nog problemen, dat.

Er zijn mensen die zeggen dat ze nog leeft, weet je, dat Morgase niet de rechtmatige koningin is. Stomme dwazen. Ik weet nog wat er gebeurde. Weet het nog als de dag van gisteren. Geen erfdochter om de troon te bestijgen toen de oude koningin stierf, en ieder Huis in Andor beraamde plannen en vocht om die eer. En Taringael Damodred. Je zou nooit hebben gedacht dat hij zijn vrouw had verloren, zo ijverig zocht hij uit welk Huis zou winnen, zodat hij opnieuw kon trouwen en uiteindelijk toch prins-gemaal kon worden. Nou, het is hem gelukt, hoewel... waarom Morgase hem koos... ach, er is geen man die de gedachten van een vrouw kent. En een koningin is tweemaal een vrouw, getrouwd met een man, getrouwd met het land. Hij kreeg in ieder geval wat hij wilde, hoewel niet op de manier die hij wilde.

Betrok Cairhien bij het gekonkel voor hij er klaar voor was, en je weet hoe dat is afgelopen. De Boom omgehakt en zwartgesluierde Aiel die over de Drakenmuur stroomden. Nou ja, hij slaagde erin netjes om zeep gebracht te worden nadat hij Elayne en Gawein had verwekt, dus is het toch goed afgelopen, zou ik zeggen. Niet dan? Maar waarom is het nou nodig hen naar Tar Valon te sturen? Het is tijd dat de mensen niet meer tegelijk aan de troon van Andor en de Aes Sedai denken. Als ze dan zo nodig ergens anders de dingen moeten leren die ze nodig hebben, nou, Illian heeft een even goede librije als Tar Valon en ze kunnen vrouwe Elayne net zoveel over regeren en intrigeren leren als die heksen. Niemand weet meer van intrigeren dan een Illianer. En als de garde heer Gawein niet genoeg krijgskunsten kan bijbrengen, nou, in Illian hebben ze ook soldaten. Net als in Shienar en Tyr, wat dat betreft. Ik ben een goede koninginneklant, maar ik zou zeggen: laten we ophouden met die nonsens met Tar Valon. Drieduizend jaar is lang genoeg. Te lang. Koningin Morgase kan ons leiden en de zaken op orde stellen zonder hulp van de Witte Toren. Laat me je dit zeggen, dat is nou een vrouw die een man trots laat zijn wanneer hij knielt om haar zegen te ontvangen. Weet je, eens...’

Rhand vocht tegen de slaap waar zijn lichaam naar verlangde, maar het ritmische gekraak en gewieg van de kar maakten hem doezelig en hij dreef weg op liet eentonige gebrom van Bunts stem. Hij droomde van Tham. Eerst zaten ze aan de grote eiken tafel in de boerderij en dronken thee, terwijl Tham vertelde over zwaardprinsen en erfdochters, de Drakenmuur en zwartgesluierde Aiel. Het reigerzwaard lag op tafel, tussen hen in, maar ze keken er geen van beiden naar. Opeens was hij in het Westwoud en trok de zelfgemaakte baar door de maanverlichte nacht. Toen hij omkeek, zag hij Thom op de baar, niet zijn vader, die in kleermakerszit in het maanlicht aan het jongleren was.

‘De koningin is gehuwd met het land,’ zei Thom, terwijl fraaie kleurige ballen in een cirkel ronddansten, ‘maar de Draak... de Draak is één met het land en het land is één met de Draak.’

Verderop zag Rhand een Schim aankomen, de zwarte mantel doodstil in de wind, het paard spookachtig stil tussen de bomen. Twee afgehakte hoofden hingen druipend van het bloed aan zijn zadelknop, bloed dat in donkere stromen over de koolzwarte schouder van het ros liep. Lan en Moiraine, hun gezichten verwrongen van pijn. De Schim trok een handvol koorden mee. De koorden liepen naar de geboeide polsen van hen die achter de geluidloze hoeven renden, hun gezichten leeg van wanhoop. Mart en Perijn. En Egwene.

‘Haar niet!’ schreeuwde Rhand. ‘Het Licht verdoeme je, mij willen jullie, niet haar!’

De Halfman maakte een gebaar en vlammen verteerden Egwene, vlees werd as, beenderen werden zwart en verkruimelden.

‘De Draak is één met het land,’ zei Thom, die nog steeds onbezorgd jongleerde, Éen het land is één met de Draak.’

Rhand gilde... en opende zijn ogen.

De kar kraakte verder over de Caemlinweg, met alleen de nacht en de zoetheid van lang verdwenen hooi en de zwakke lucht van paarden om hem heen. Een gestalte die zwarter was dan de nacht, rustte op zijn borst, en ogen die zwarter waren dan de dood, keken in de zijne.

‘Jij bent van mij,’ zei de raaf en de scherpe snavel stak in zijn oog. Hij krijste toen de vogel zijn oogbol uit zijn hoofd plukte. Met een gil zat hij rechtop en sloeg zijn handen voor zijn gezicht. De kar baadde in het licht van de vroege ochtend. Versuft staarde hij naar zijn handen. Geen bloed. Geen pijn. De rest van de droom vervaagde al, maar dat... Zachtjes voelde hij aan zijn gezicht en beefde.

‘Jij...’ Mart gaapte met krakende kaken. ‘Jij hebt tenminste wat slaap gehad.’ In zijn opgezette ogen was weinig medeleven te lezen. Hij zat ineengedoken in zijn mantel, met zijn dekenrol dubbelgeslagen onder zijn hoofd. ‘Hij heeft de hele vervloekte nacht gepraat.’

‘Alweer helemaal wakker?’ vroeg Bunt vanaf de bok. ‘Je liet me schrikken, echt, zoals je gilde. Nou, we zijn er.’ Hij zwaaide met een groots gebaar naar een plek voor hem. ‘Caemlin, de geweldigste stad ter wereld.’

Загрузка...