35 Caemlin

Rhand werkte zich omhoog en knielde achter de bok. Hij kon een opgeluchte lach niet bedwingen. ‘We hebben het gehaald, Mart! Ik heb je gezegd dat we het...’

De woorden bestierven hem in de mond toen zijn ogen op Caemlin vielen. Na Baerlon, en meer nog na de bouwvallen van Shadar Logoth, had hij gedacht dat hij wist hoe een grootse stad eruit zou zien, maar dit... dit was meer dan hij kon bevatten.

Buiten de grote stadsmuur stonden de gebouwen zo dicht opeen alsof iedere plaats waar hij doorheen was getrokken, was opgetild en hier was neergezet, naast en tegen elkaar geschoven. Herbergen staken met hun hoogste verdiepingen uit boven de pannendaken van huizen, terwijl plompe pakhuizen, breed en zonder ramen, overal tussenin stonden. Rode baksteen, grijze natuursteen en witgekalkte muren stonden schots en scheef door elkaar heen, zo ver als hij kon kijken. Baerlon had erin kunnen verdwijnen zonder op te vallen en Wittebrug kon er wel twintig keer door worden opgeslokt.

En dan de stadsmuur zelf. Hij was steil en vijftig voet hoog, was opgetrokken uit bleekgrijze steen, met strepen zilver en wit, en liep in een wijde boog naar het noorden en zuiden, tot Rhand zich afvroeg hoe ver de muur wel doorliep. Over de hele lengte verhieven zich ronde torens hoog boven de rijzige hoogte van de muur, met roodwitte banieren die op elke top wapperden in de wind. Binnen de muur piekten andere torens omhoog, slanke torens die zelfs nog hoger waren dan die op de wallen, en in de zon glommen witte en gouden koepels. Honderden verhalen hadden in zijn gedachten steden geschilderd, de grootse steden van koningen en koninginnen, van tronen en machten en legenden, en Caemlin paste bij die diep ingeprente indrukken als water dat in een kan loopt.

De kar kraakte over de brede weg naar de stad, naar door torens geflankeerde poorten. De wagens van een handelskaravaan rolden die poorten uit, onder een gewelfde boog in de muur die een reus kon doorlaten, of tien reuzen naast elkaar. Open markthoven lagen aan beide kanten van de weg, met glinsterend rode en paarse dakpannen en stallen en kooien in de ruimte ertussen. Kalveren en koeien loeiden, ganzen gakten, kippen kakelden, geiten blaatten, schapen mekkerden en mensen schreeuwden hun stem hees terwijl ze hun handel aanprezen. Een muur van lawaai omringde de menigte die naar de poorten van Caemlin stroomde.

‘Nou, wat heb ik je gezegd?’ Bunt moest haast schreeuwen om gehoord te worden. ‘De geweldigste stad van de wereld. Gebouwd door Ogier, weet je. Nou ja, de Binnenstad en het Paleis tenminste. Zo oud is Caemlin nou. Caemlin, waar de goede koningin Morgase, het Licht verlichte haar, de wet stelt en de vrede bewaart voor Andor. De geweldigste stad ter wereld.’

Rhand stemde er volkomen mee in. Hij stond met open mond te kijken en wilde zijn handen tegen zijn oren houden om de herrie buiten te sluiten. Het was hier op straat even druk als op de Brink in Emondsveld tijdens Beltije. Hij herinnerde zich dat hij in Baerlon had gedacht dat daar meer mensen waren dan je je ooit voor kon stellen en hij lachte bijna. Hij keek Mart aan en grinnikte. Mart had zijn handen tegen zijn oren geslagen en zijn schouders opgetrokken, alsof hij die ook tegen zijn oren wilde klemmen.

‘Hoe kunnen we ons hier schuilhouden?’ wilde hij luidkeels weten toen hij Rhand zag kijken. ‘Hoe kunnen we weten wie we kunnen vertrouwen als het er zoveel zijn? Zo vervloekt veel. Licht, wat een herrie!’

Rhand keek naar Bunt voor hij antwoord gaf. De boer was geheel verdiept in het bekijken van de stad; door het lawaai had hij waarschijnlijk niets gehoord. Toch hield Rhand zijn mond dicht bij Marts oor. ‘Hoe kunnen zij ons tussen zoveel mensen vinden? Snap je het dan niet, wolkoppige dwaas? We zijn veilig, als je ooit nog eens leert je haastige tong in bedwang te houden!’ Hij zwaaide naar alles om hen heen, de markten, de stadswallen voor hen. ‘Kijk nou eens, Mart! Er kan hier van alles gebeuren. Alles! Misschien merken we wel dat Moiraine op ons wacht, en Egwene en alle anderen.’

‘Als ze nog in leven zijn. Als je het mij vraagt, zijn ze net zo dood als de speelman.’

De grijns op Rhands gezicht verdween en hij draaide zich om, zodat hij goed kon zien hoe ze de poorten naderden. In een stad als Caemlin was alles mogelijk. Koppig hield hij aan die gedachte vast.

Het paard kon niet sneller lopen, hoe vaak Bunt ook met de leidsels klapte; hoe dichter ze bij de poorten kwamen, hoe dichter de menigte werd. Iedereen werd opeengedrongen, schouder aan schouder, en tegen de karren en wagens gedrukt. Rhand was blij te zien dat er behoorlijk veel bestofte jongemannen te voet waren, met hun schaarse bezittingen op hun rug. Hoe oud of hoe jong ook, veel mensen die zich tussen de menigte naar de poorten duwden, zagen eruit of ze lang hadden gereisd, met hun rammelende karren en vermoeide paarden. Hun kleren zaten vol kreukels van de vele nachten buiten en ze schuifelden voort, met dikke wallen onder hun ogen. Maar vermoeid of niet, al die ogen waren op de poorten gericht, alsof binnen de muren alle uitputting zou verdwijnen.

Een handvol gardisten stond bij de poorten. Hun schone rood-witte overmantels en glimmend gepoetste kurassen vormden een scherpe tegenstelling met de meeste mensen die onder de stenen boog door stroomden. Met rechte ruggen en geheven hoofden bekeken ze de nieuwkomers laatdunkend. Het was duidelijk dat ze de meesten het liefst hadden teruggestuurd. Maar ze hinderden niemand en hielden alleen een baan vrij voor het verkeer uit de stad. Soms wisselden ze een hartig woord met mensen die te veel drongen.

‘Blijf op je plaats. Niet dringen. Niet dringen, het Licht verblinde je! Er is plaats voor iedereen, moge het Licht ons helpen. Niet voordringen.’

Bunts kar rolde de poort in met de trage gang van de mensenmassa, en ze waren in Caemlin.

De stad was gelegen op lage heuvels, als treden die naar een middelpunt opliepen. Daar lag een tweede muur, die zuiver wit glansde en over de heuvels liep. Daarbinnen waren zelfs nog meer torens en koepels, van wit, goud en purper; door hun hoge plaats boven op de heuvels leek het alsof ze op de rest van Caemlin neerkeken. Rhand dacht dat dat de Binnenstad moest zijn, waarover Bunt had verteld. De Caemlinweg zelf veranderde zodra hij de stad inkwam en werd een brede laan, die in tweeën gedeeld werd door ruime stroken gras en bomen. Het gras was bruin en de boomtakken kaal, maar de mensen die zich er langsrepten, leken het niet ongewoon te vinden; ze lachten, praatten, redeneerden, deden alle dingen die mensen doen. Net alsof ze geen idee hadden dat er dit jaar nog geen lente was en dat die er mogelijk ook niet zou komen. Ze zagen het niet, besefte Rhand; ze konden of wilden het niet zien. Hun ogen gleden langs de bladerloze takken en ze liepen over het dode gras zonder eenmaal omlaag te kijken. Wat ze niet zagen, konden ze negeren; wat ze niet zagen, was er eigenlijk niet.

Kijkend naar de stad en de mensen werd Rhand opeens verrast doordat de kar een zijstraat insloeg, smaller dan de laan, maar nog steeds tweemaal zo breed als elke straat in Emondsveld. Bunt hield het paard in, draaide zich om en keek hen aarzelend aan. Het verkeer was hier wat minder, de menigte passeerde de kar zonder langzamer te lopen.

‘Wat je onder je mantel verbergt, is dat echt wat Houdwin zei?’ Rhand was net bezig zijn zadeltassen over zijn schouder te gooien. Hij gaf geen krimp. ‘Wat bedoelt u?’ Zijn stem klonk kalm. Zijn maag vormde een zure knoop, maar zijn stem klonk kalm.

Mart onderdrukte met een hand een geeuw, maar hij schoof de andere onder zijn jas – greep de dolk van Shadar Logoth, wist Rhand – en onder de sjaal rond zijn hoofd hadden zijn ogen een harde opgejaagde blik. Bunt vermeed naar Mart te kijken, alsof hij wist dat er een wapen in die verborgen hand lag.

‘Bedoel er niets mee, wou ik zeggen. Kijk eens, als je hebt gehoord dat ik naar Caemlin ging, dan stond je daar lang genoeg om de rest te horen. Als ik op een beloning uit was, dan zou ik wel een smoes hebben verzonnen om De Gans en Kroon binnen te gaan om met Houdwin te praten. Maar ik mag Houdwin niet erg, en die vriend van hem al helemaal niet. Het lijkt of hij jullie tweeën meer wil dan...wat dan ook.’

‘Ik weet niet wat hij wil,’ zei Rhand. ‘Wij hebben hem nooit eerder gezien.’ Het zou zelfs de waarheid kunnen zijn; hij kon de ene Schim niet van de andere onderscheiden.

‘Uh... huh. Nou, zoals ik zeg, ik weet van niets en ik vermoed dat ik ook niets wil weten. Er zijn al genoeg problemen voor iedereen zonder dat ik er nog meer opzoek.’

Mart verzamelde traag zijn spullen en Rhand stond al op straat voor zijn vriend van de kar klom. Hij wachtte ongeduldig. Mart liep stijfjes van de kar weg en hield boog, pijlkoker en dekenrol tegen zijn borst geklemd, terwijl hij binnensmonds mopperde. Diepe schaduwen tekenden zich onder zijn ogen af.

Rhands maag knorde en hij maakte een grimas. Door zijn honger en het oprispende zuur in zijn maag vreesde hij dat hij ging overgeven. Mart stond hem vol verwachting aan te staren. Welke kant op? Wat moesten ze nu?

Bunt boog zich opzij en wenkte hem naderbij. Hij ging naar hem toe in de hoop wat raad over Caemlin te krijgen.

‘Ik zou dat verstoppen...’ De oude boer wachtte even en keek behoedzaam rond. Mensen drongen aan beide kanten langs de kar, maar behalve wat gevloek over het versperren van de weg schonk niemand hen enige aandacht. ‘Draag het niet,’ zei Bunt. ‘Verberg het, verkoop het. Geef het weg. Dat is mijn raad. Zo’n ding zal zeker de aandacht trekken en ik vermoed dat je daar niets van moet hebben.’

Abrupt richtte hij zich op, klakte tegen zijn paard en reed langzaam verder de volle straat in, zonder om te kijken of nog iets te zeggen.

Een wagen vol vaten ratelde recht op hen af. Rhand sprong opzij, bijna struikelend. Toen hij weer opkeek, waren Bunt en zijn kar uit het zicht verdwenen.

‘Wat gaan we nu doen?’ wilde Mart weten. Hij maakte zijn lippen nat en staarde met grote ogen naar al die mensen die langs hen heen drongen en naar de gebouwen die wel zes verdiepingen boven de straat uitstaken. ‘We zijn in Caemlin, maar wat gaan we doen?’ Hij hield zijn handen niet meer tegen zijn oren gedrukt, maar ze bewogen alsof hij het weer wilde doen. De hele stad leek te gonzen dankzij de voortdurende dreun van honderden drukke ambachtslui en duizenden pratende mensen. Rhand had de indruk dat hij in een reusachtige zoemende bijenkorf stond. ‘Al zijn ze hier, Rhand, hoe kunnen we ze dan in deze wirwar vinden?’

‘Moiraine zal ons vinden,’ zei Rhand langzaam. De enorme afmetingen van de stad leken als een gewicht op zijn schouders te drukken; hij wilde weg, zich verstoppen voor al die mensen en de herrie.

De leegte ontglipte hem, ondanks alle lessen van Tham; zijn ogen zogen de stad op, vulden de leegte ermee. Dus concentreerde hij zich maar liever op wat hij om zich heen zag en negeerde alles wat daarachter te zien viel. Als hij alleen naar deze ene straat keek, was het net Baerlon. Baerlon, de laatste plaats waar ze allemaal hadden gedacht veilig te zijn. Niemand is meer veilig. Misschien zijn ze allemaal dood. Wat ga je dan doen?

Ze leven nog! Egwene leeft nog!’ zei hij heftig. Diverse voorbijgangers keken hem vreemd aan.

‘Misschien’ zei Mart. ‘Misschien. En als Moiraine ons nou niet vindt? Als niemand ons vindt, behalve de... de...’ Hij huiverde, kon het niet zeggen.

‘Daar zullen we over denken wanneer het zover is,’ zei Rhand ferm. ‘Als het zover komt.’ In het ergste geval moesten ze Elaida, die Aes Sedai in het paleis, opzoeken. Hij ging liever naar Tar Valon. Hij wist niet of Mart zich nog herinnerde wat Thom over de Rode Ajah – en de Zwarte – had gezegd, maar hij wist het nog al te goed. Zijn maag draaide zich weer om. ‘Thom had het erover dat we een herberg moesten zoeken die De Koninginnezegen heet. Laten we daar eerst heen gaan.’

‘Hoe? We kunnen geen maaltijd betalen, zelfs niet samen.’

‘Het is in ieder geval een beginpunt. Thom dacht dat we daar hulp konden vinden.’

‘Ik kan het niet... Rhand, ze zijn overal.’ Mart keek naar de straatstenen en leek ineen te schrompelen, probeerde te ontkomen aan de mensen om hem heen. ‘Waar we ook heen gaan, ze zijn altijd vlak achter ons, of staan ons op te wachten. Ze zullen ook in De Koninginnezegen zijn. Ik kan het niet... Ik... Niets zal een Schim tegenhouden.’

Rhand greep Mart bij zijn kraag en probeerde uit alle macht het beven van zijn vuist tegen te gaan. Hij had Mart nodig. Misschien waren de anderen nog in leven – Licht! Alsjeblieft! – maar hier en nu, waren alleen Mart en hijzelf. De gedachte dat hij zonder hem verder moest... Hij slikte diep, proefde zuur.

Hij keek snel rond. Niemand leek te hebben gehoord wat Mart over de Schim zei; de dichte massa mensen liep voorbij en ieder leek met zijn eigen zorgen bezig te zijn. Hij hield zijn gezicht vlak bij dat van Mart. ‘We hebben het toch al tot hier gebracht, niet?’ vroeg hij hees fluisterend. ‘Ze hebben ons nog niet. Het kan ons best lukken, als we maar niet bij de pakken neerzitten. Ik geef het niet zomaar op, als een schaap dat op de slachter wacht. Ik niet! Nou? Blijf je daar staan tot je omkomt van de honger? Of tot ze je in een zak komen ophalen?’

Hij liet Mart los en draaide zich om. Zijn nagels priemden in zijn handpalmen, maar ze bleven beven. Opeens liep Mart naast hem, zijn ogen nog neergeslagen. Rhand liet zijn adem langzaam ontsnappen.

‘Het spijt me, Rhand,’ mompelde Mart..

‘Geeft niet,’ zei Rhand.

Mart keek net voldoende op om niet tegen andere mensen op te botsen, terwijl hij op een levenloze toon sprak. ‘Ik moet er steeds maar aan denken dat ik nooit meer thuis zal komen. Ik wil naar huis. Lach maar als je wilt, het kan me niet schelen, ik zou er alles voor geven als mijn moeder me op dit moment zou uitfoeteren. Het zijn net zware gewichten in mijn hoofd. Gloeiendhete gewichten. Overal vreemden om ons heen en met geen mogelijkheid weet je wie je kunt vertrouwen, als je al iemand kunt vertrouwen. Licht, Tweewater is zo ver weg dat het wel aan de andere kant van de wereld kan liggen. We zijn alleen en we komen nooit meer thuis. We gaan sterven, Rhand.’

‘Nee, nog niet, dat gaan we niet,’ antwoordde Rhand. ‘Iedereen sterft. Het Rad draait. Maar ik kruip niet in een hoekje weg om te wachten tot het gebeurt.’

‘Je klinkt net als meester Alveren,’ mopperde Mart, maar er zat weer wat leven in zijn stem.

‘Goed,’ zei Rhand. ‘Goed.’ Licht, laat de anderen in orde zijn. Laat ons alsjeblieft niet alleen zijn.

Hij begon de weg te vragen, naar De Koninginnezegen. De antwoorden verschilden enorm; een vloek voor alle mensen die niet bleven waar ze thuishoorden of een schouderophalen en een lege blik kwamen het meeste voor. Sommigen liepen door met niet meer dan een blik opzij, als ze dat al deden.

Een man met een breed gezicht, bijna even groot als Perijn, hield zijn hoofd scheef en zei: ‘De Koninginnezegen, hè? Boerenjongens als jullie zijn koninginneklanten?’ Hij droeg een witte pluim op zijn breedgerande hoed en een witte armband om de mouw van zijn lange jas. ‘Nou, dan zijn jullie mooi te laat.’

Hij liep brullend van het lachen verder en liet Rhand en Mart achter terwijl ze elkaar stomverbaasd aankeken. Rhand haalde zijn schouders op; er waren meer dan genoeg vreemde mensen in Caemlin, mensen zoals hij nooit eerder had gezien.

Sommigen vielen erg op: door een huid die te donker of te bleek was, door jassen van vreemde snit of felle kleuren, door hoeden met hoge punten of lange veren. Er waren vrouwen met sluiers voor hun gezicht, vrouwen in stijve gewaden die even breed waren als lang, vrouwen in kleding die meer huid bloot liet dan elke kroegmeid die hij ooit had gezien. Af en toe drong er een felgekleurd rijtuig door de overvolle straten, achter een span van vier of zes paarden met pluimen op hun tuig. Overal waren draagstoelen met stokdragers die zich door de menigte duwden en er niet om gaven wie ze opzij moesten porren.

Rhand zag zo een gevecht beginnen, een schreeuwende kluwen mannen die met elkaar op de vuist gingen. Een man met een bleke huidskleur klom uit een draagstoel die op zijn kant lag. Twee mannen in grove kleren die net op dat moment langs leken ie komen, sprongen op hem af voor hij er helemaal uitwas. De mensen die hadden toegekeken, begonnen dreigend te mopperen en met hun vuisten te schudden. Rhand trok aan Marts mouw en haastte zich verder. Mart hoefde geen tweede keer aangespoord te worden. Het getier van het opstootje volgde hen toen ze verder liepen.

Verschillende keren kwamen er mannen op hen af in plaats van omgekeerd. De stoffige kleren van de Emondsvelders gaven aan dat ze nieuw waren in de stad en dat leek op sommige types als een magneet te werken. Steelse kerels met schichtige ogen boden een aandenken aan Logain te koop aan, de voeten klaar om weg te hollen. Rhand berekende dat hij genoeg stukjes mantel van de valse Draak en delen van zijn zwaard kreeg aangeboden om er minstens twee zwaarden en vijf mantels van te maken. Marts gezicht klaarde belangstellend op, de eerste keer tenminste, maar Rhand zei alleen kort nee. Dat slikten ze met een korte knik, waarna ze verdwenen met een ‘het Licht verlichte de koningin, goede meester’. Veel winkels hadden borden en bekers waarop bizarre tafereeltjes waren geschilderd die lieten zien hoe de valse Draak in ketenen voor de koningin werd geleid. En er waren Witmantels in de straten. Net als in Baerlon bewogen ze zich in een kring van leegte, die met hen meeschoof.

Rhand dacht er voortdurend aan dat ze zich onopvallend moesten gedragen. Hij hield zijn mantel over zijn zwaard, maar vroeg of laat zou iemand zich afvragen wat hij daar verborgen hield. Hij zou Bunts raad niet opvolgen. Hij kón gewoon het zwaard niet afdoen. Het was zijn band met Tham. Met zijn vader.

In de menigte droegen ook anderen zwaarden, maar niemand trok de aandacht met een reigerzwaard. Alle Caemliners, en ook sommige vreemdelingen, hadden hun zwaard met stof omwikkeld, zowel schede als gevest: rood doek met een wit koord of wit doek met een rood koord. Er konden tientallen reigertekens onder die stof verborgen zitten en niemand zou het zien. Zo’n aanpassing aan de plaatselijke mode zou ervoor zorgen dat ze minder opvielen.

Een groot aantal winkels had tafels buiten staan met die stof en de koorden en Rhand bleef er bij een staan. De rode stof was goedkoper dan de witte, hoewel hij behalve de kleur geen verschil kon zien, dus kocht hij die en een wit koord dat erbij leek te horen, ondanks Marts gemopper dat ze vrijwel geen geld hadden. De stuurse winkelier vertrok zijn mond misprijzend en bekeek Rhand van onder tot boven, terwijl hij zijn koperstukken aannam. Toen Rhand vroeg of hij binnen zijn zwaard even mocht omwikkelen, schold de man hem weg.

‘We zijn hier niet om Logain te zien,’ zei Rhand geduldig. ‘We kwamen alleen Caemlin bekijken.’ Hij dacht aan Bunt en voegde eraan toe: ‘De geweldigste stad in de wereld.’ De grimas van de winkelier verdween niet. ‘Het Licht verlichte de goede koningin Morgase,’ zei Rhand hoopvol.

‘Als jullie herrie willen schoppen,’ zei de man zuur, ‘dan is een schreeuw van mij voldoende om honderd man te roepen die jullie een lesje kunnen leren, voor het geval de garde het niet doet.’ Hij zweeg, spuwde en miste net Rhands voet. ‘Ga je smerige zaakjes maar ergens anders doen.’

Rhand knikte, alsof de man hem opgewekt gedag had gezegd, en trok Mart mee. Mart bleef in zichzelf mopperend naar de winkel omkijken, tot Rhand hem een verlaten steeg introk. Als ze met hun rug naar de straat stonden, kon geen enkele voorbijganger zien wat ze uitvoerden. Rhand deed zijn zwaardriem af en begon de schede en het gevest in te wikkelen.

‘Ik wed dat hij je dubbel heeft laten betalen voor die rotstof,’ zei Mart. ‘Driedubbel.’

Het was niet zo simpel als het had geleken, de doek en het koord op zo’n manier vast te maken dat ze niet onmiddellijk losraakten.

‘Ze zullen allemaal proberen ons te bedriegen, Rhand. Zij denken dat we hier zijn voor de valse Draak, net als ieder ander. We hebben geluk als niemand onze hoofden inslaat terwijl we slapen. Dit is geen plaats voor ons. Er zijn te veel mensen. Laten we nu naar Tar Valon vertrekken. Of naar het zuiden, naar Illian. Ik zou wel willen zien hoe ze zich voor de Jacht op de Hoorn verzamelen. Als we niet naar huis kunnen, laten we dan verdergaan.’

‘Ik blijf,’ zei Rhand. ‘Als ze er nog niet zijn, dan komen ze ons vroeg of laat zoeken.’

Hij wist niet zeker of de stof zat zoals bij de anderen, maar de reigers op de schede en het gevest waren verborgen en hij dacht dat alles goed vastzat. Toen ze de straat weer inliepen, wist hij zeker dat er nu één ding minder was om zich zorgen over te maken voor het geval er problemen kwamen. Mart liep onwillig naast hem mee, alsof hij werd meegetrokken aan een riem.

Stukje bij beetje kreeg Rhand de aanwijzingen die hij nodig had. Eerst waren ze vaag: ‘Ergens die kant uit,’ of: ‘Daarnaartoe.’ Maar hoe meer ze in de buurt kwamen, hoe duidelijker de aanwijzingen, tot ze ten slotte voor een breed stenen gebouw stonden. Op het bord boven de deur knielde een man voor een gekroonde vrouw met roodgoud haar, die een hand op zijn gebogen hoofd hield. De Koninginnezegen.

‘Weet je zeker dat je dit wilt?’ vroeg Mart.

‘Natuurlijk’ zei Rhand. Hij haalde diep adem en duwde de deur open.

De gelagkamer was groot en bekleed met donker hout, en twee haardvuren verwarmden de ruimte. Een dienstmeid veegde de vloer aan, hoewel die schoon was, en een ander was in een hoekje de kandelaars aan het poetsen. Beiden lachten de nieuwkomers toe voor ze verdergingen met hun werk.

Slechts enkele tafeltjes waren bezet, maar zo vroeg op de dag was een tiental mannen al een menigte, en al keek niemand echt blij dat ze hem en Mart zagen, ze zagen er tenminste netjes en nuchter uit. De geur van gebraden vlees en gebakken brood dreef binnen vanuit de keuken en het water liep Rhand in de mond. De herbergier was dik, zag hij verheugd, een man met een roze gezicht, een gesteven wit schort en grijze haren die naar achteren waren gekamd, over een kale plek die ze niet geheel bedekten. Zijn scherpe ogen namen hen van top tot teen op, stoffige kleren en bundels en versleten laarzen, maar hij had wel een snelle, prettige glimlach. Hij heette Basel Gil.

‘Baas Gil,’ zei Rhand, ‘een vriend van ons heeft ons gezegd hierheen te gaan. Thom Merrilin. Hij...’ De glimlach van de herbergier verdween. Rhand keek Mart aan, maar die had het te druk met het opsnuiven van de keukenluchtjes om op iets anders te lenen. ‘Is er iets niet in orde? Kent u hem?’

‘Ik ken hem,’ zei Gil kort. Hij leek meer aandacht te hebben voor de fluitkist op Rhands heup dan voor wat dan ook. ‘Kom mee’ Hij knikte naar achteren. Rhand gaf Mart een ruk om hem mee te krijgen en liep toen achter Gil aan, terwijl hij zich afvroeg wat er aan de hand was.

In de keuken bleef baas Gil even met de kokkin praten, een ronde vrouw met haar haren in een knot, die de herbergier vrijwel pond voor pond evenaarde. Ze bleef in haar pannen roeren terwijl baas Gil aan het woord was. De geuren waren zo heerlijk – twee dagen honger maken rauwe bonen zoet, maar dit rook even goed als vrouw Alverens keuken – dat Rhands maag luid knorde. Mart leunde naar de pannen toe en liet zijn neus werken. Rhand gaf hem een por; Mart veegde haastig zijn kin af, waar het water hem uit de mond was gedropen.

Toen nam de herbergier hen snel mee de achterdeur uit. Op het erf keek hij rond om er zeker van te zijn dat er niemand in de buurt was en ging toen voor Rhand staan. ‘Wat zit er in dat kistje, jongen?’ ‘Thorns fluit,’ zei Rhand langzaam. Hij deed het kistje open, alsof de aanblik van de zilvergouden fluit zou helpen. Marts hand kroop onder zijn jas.

Baas Gil bleef Rhand aankijken. ‘Tja, ik herken hem. Ik heb vaak genoeg gezien dat hij bespeeld werd en het is niet erg waarschijnlijk dat er binnen het koninklijk hof twee van die fluiten zijn.’ Zijn prettige glimlach was verdwenen en zijn blik was opeens vlijmscherp.

‘Hoe ben je eraan gekomen? Thom zou liever zijn arm kwijtraken dan zijn fluit.’

‘Hij heeft hem me gegeven.’ Rhand schoof de bundel van Thom van zijn rug en legde die op de grond, waarbij hij genoeg van Thoms mantel terugsloeg om de gekleurde lapjes te laten zien en het puntje van de harpkist. ‘Thom is dood, baas Gil. Als hij uw vriend was, dan spijt me dat. Hij was ook mijn vriend.’

Dood, zeg je? Hoe?’

‘Een... een man probeerde ons te doden. Thom drukte dit in mijn handen en zei ons dat we moesten vluchten’ De lapjes fladderden in de wind, als vlinders. Rhand voelde een brok in zijn keel; hij sloeg de mantel weer zorgvuldig terug. ‘We zouden gedood zijn als hij er niet was geweest. We waren samen onderweg naar Caemlin. Hij zei tegen ons dat we hierheen moesten gaan, naar uw herberg’

‘Ik geloof pas dat hij dood is,’ zei de herbergier langzaam, ‘als ik zijn lijk zie’ Hij duwde de punt van zijn schoen tegen de opgerolde mantel en schraapte ruw zijn keel. ‘Ho, ho, ik geloof echt wel dat je hebt gezien wat je zag; ik geloof alleen niet dat hij dood is. Hij is moeilijker te doden dan je zult geloven, die oude Thom Merrilin’

Rhand legde een hand op Marts schouder. ‘Het is in orde, Mart. Hij is een vriend.’

Baas Gil keek even naar Mart en zuchtte. ‘Ja, ik neem aan dat ik dat ben’

Mart ging langzaam rechtop staan en sloeg zijn armen over elkaar. Hij bleef echter behoedzaam naar de herbergier kijken en er trilde een spiertje in zijn wang.

‘Onderweg naar Caemlin, hè?’ De herbergier schudde zijn hoofd. ‘Dit is de laatste plaats ter wereld waar ik Thom zou verwachten, misschien afgezien van Tar Valon’ Hij wachtte tot een stalknecht die een paard meeleidde, was gepasseerd en praatte daarna nog zachter.

‘Jullie hebben problemen met de Aes Sedai, neem ik aan?’

‘Ja’ gromde Mart op hetzelfde moment dat Rhand zei: ‘Waarom denkt u dat?’

Baas Gil grinnikte droog, ik ken de man, daarom. Hij zou dat soort problemen opzoeken, vooral als hij een stel jongens zou kunnen helpen van jullie leeftijd...’ De herinnering aan Thom flakkerde weg en hij rechtte zijn rug met een behoedzame blik. ‘Nou... eh... ik wil niemand ergens van beschuldigen hoor, maar... eh... ik neem aan dat geen van jullie beiden me kan... eh... wat ik bedoel is... eh... wat voor soort problemen hebben jullie met Tar Valon, als je me de vraag vergeeft?’

Rhands huid prikte toen hij besefte waar de man op doelde. De Ene Kracht. ‘Nee, nee, zoiets is het helemaal niet, ik zweer het. Er was zelfs een Aes Sedai die ons hielp. Moiraine was...’ Hij wilde zijn tong afbijten, maar het gezicht van de herbergier veranderde totaal niet.

‘Blij dat te horen. Niet dat ik zoveel op heb met Aes Sedai, maar beter zij dan... dat andere.’ Hij schudde langzaam zijn hoofd. ‘Er wordt te veel over dat soort dingen gepraat, nu Logain hierheen is gebracht.

Ik wilde je niet beledigen, begrijp je, maar... nou, ik moest het weten, zie je?’

‘Ik voel me niet beledigd,’ zei Rhand. Marts gemompel kon van alles betekenen, maar de herbergier leek maar aan te nemen dat hij hetzelfde bedoelde.

Jullie tweeën lijken me van het goeie slag en ik geloof ook dat jullie vrienden waren... zijn van Thom, maar het zijn moeilijke tijden en zware dagen. Ik neem aan dat jullie niet kunnen betalen? Nee, dat vermoedde ik al. Er is van niets echt genoeg en wat er is, kost een fortuin. Ik zal jullie een bed geven – niet het beste, maar warm en droog – en iets te eten, maar meer kan ik je niet beloven, hoe graag ik ook zou willen.’

‘Dank u,’ zei Rhand met een onderzoekende blik op Mart. ‘Het is meer dan waar ik op hoopte.’ Wat was het goede slag en waarom zou de man meer willen beloven’

‘Tja, Thom is een goede vriend. Een oude vriend. Heetgebakerd en met de neiging het allerergste te zeggen tegen diegene tegen wie je dat net niet moet doen, maar desondanks een goede vriend. Als hij hier niet meer komt opdagen... nou ja, dat zien we dan wel weer. Maar het is het beste dat je niets meer zegt over Aes Sedai die jullie helpen. Ik ben een goede koninginneklant, maar er zijn nu te veel mensen in Caemlin die dat verkeerd zullen opvatten, en ik bedoel niet alleen de Witmantels’

Mart snoof. ‘Wat mij betreft, mogen de raven elke Aes Sedai recht naar Shayol Ghul slepen.’

‘Houd je mond,’ snauwde baas Gil. ‘Ik zei dat ik ze niet mocht, ik zei niet dat ik een van die dwazen ben die denken dat ze achter alles zitten wat er mis is. De koningin steunt Elaida en de garde staat voor de koningin. Het Licht geve dat de dingen niet zo slecht worden dat dat verandert. In ieder geval, de laatste tijd hebben enkele gardisten hun plaats vergeten en hebben ze hardhandig opgetreden tegen mensen die ze over Aes Sedai hoorden klagen. Niet in diensttijd, het Licht zij dank, maar het is wel gebeurd. Ik wil geen gardisten op verlof die de gelagkamer klein slaan om jullie een lesje te leren en ik wil geen Witmantels die iemand aansporen de Drakentand op mijn voordeur te schilderen. Dus als jullie hulp van mij willen, houd dan je gedachten over Aes Sedai voor je, of ze nou goed zijn of slecht.’ Hij zweeg nadenkend en voegde eraan toe: ‘Misschien is het beter dat je ook Thoms naam niet noemt als een ander het kan horen. Sommige gardisten hebben een goed geheugen, net als de koningin. We hoeven geen risico te nemen.’

‘Thom had problemen met de koningin?’ zei Rhand ongelovig, en de herbergier lachte.

‘Hij heeft jullie dus niet alles verteld. Weet ook niet waarom hij dat wel zou doen. Aan de andere kant, waarom zouden jullie het ook niet mogen horen? Het is niet echt een geheim. Denken jullie dat elke speelman zo met zichzelf ingenomen is als Thom? Nou ja, als ik er zo over denk, misschien wel, maar ik vond altijd dat Thom meer reden had om zelfingenomen te zijn. Hij is niet altijd speelman geweest, weet je, van dorp tot dorp zwervend en even vaak onder een heg als in een bed slapend. Er was een tijd dat Thom Merrilin hier – ja, hier in Caemlin – hofbard was. Hij was bekend aan ieder koninklijk hof, van Tyr tot Maradon.’

‘Thom?’ zei Mart.

Rhand knikte langzaam. Hij kon zich Thom best voorstellen aan het hof van de koningin, met zijn deftige manieren en grootse gebaren.

‘Dat was hij,’ zei baas Gil. ‘Het was niet lang na de dood van Taringael Damodred dat de... de moeilijkheden met zijn neef ontstonden. Er waren mensen die zeiden dat Thom... wat zullen we zeggen, dat Thom de koningin nader stond dan gepast was. Maar Morgase was een jonge weduwe en Thom was toen in zijn beste jaren en een koningin kan doen wat ze wil, vind ik. Maar ze was altijd al een driftkop, onze goede Morgase, en hij ging er zonder een woord vandoor toen hij hoorde in wat voor moeilijkheden zijn neef zat. De koningin vond dat niet prettig. Vond het ook niet goed dat hij zich met zaken van de Aes Sedai bemoeide. Kan ook niet zeggen dat het goed was, neef of geen neef. In ieder geval, toen hij terugkwam, heeft hij inderdaad enkele woorden gezegd. Woorden die je niet tegen een koningin zegt. Woorden die je tegen geen enkele vrouw zegt met Morgases karakter. Elaida had het al niet op hem begrepen, omdat hij probeerde zich te mengen in die kwestie van zijn neef. Dus, na de driftbui van de koningin en de vijandschap van Elaida ging Thom uit Caemlin weg. Het scheelde maar een haar of hij was de gevangenis in gegaan, als hij niet op het schavot van de beul was beland. Voor zover ik weet, is het vonnis nooit herroepen.’

‘Als het al zo lang geleden is,’ zei Rhand, ‘weet misschien niemand het meer.’

Baas Gil schudde ontkennend zijn hoofd. ‘Garet Brin is kapitein-generaal van de koninginnegarde. Hij leidde persoonlijk de gardisten die Morgase erop uitstuurde om Thom geketend terug te brengen. Ik waag te betwijfelen of hij ooit zal vergeten dat hij met lege handen terugkwam in het paleis en toen hoorde dat Thom daar intussen was geweest en weer was weggegaan. En de koningin vergeet nóóit iets. Ooit een vrouw gekend die iets vergat? Licht nog aan toe, Morgase had het te pakken! Ik verzeker je dat de hele stad een maand lang op zijn tenen liep te fluisteren. Er zijn ook voldoende oudere gardisten die het nog weten. Nee, het is beter Thom net zo geheim te houden als die Aes Sedai van jullie. Kom, ik zal wat eten voor jullie laten opscheppen. Jullie zien eruit alsof’ je buik aan je ruggengraat ligt te knauwen’

Загрузка...