19 Schaduwwaak

Gebroken plavuizen knarsten onder de hoeven toen Lan hen de stad in leidde. Voor zover Rhand kon zien, was de hele stad een bouwval en even verlaten als Perijn had gezegd, geen vogel bewoog er, en oud en dood onkruid stak uit barsten in de muur en het plaveisel. Er waren meer gebouwen met ingestorte dan met hele daken. Omgevallen muren hadden hopen bakstenen over de straten uitgestrooid. Torens hielden opeens op, niet scherpe punten als afgebroken stokken. Ongelijke steenhopen met een paar knoestige bomen tegen hun flanken konden de overblijfselen zijn van paleizen en van hele rijen huizen in de stad.

Maar wat er nog overeind stond, was voldoende om Rhand de adem te benemen. Het grootste gebouw van Baerlon zou hier in de schaduw van bijna elk gebouw volkomen verdwenen zijn. Waar hij maar keek, viel zijn oog op bleekmarmeren paleizen met geweldige koepels. Ieder gebouw leek minstens één koepel te hebben, sommige hadden er vier of vijf en elk gebouw had een andere vorm. Brede voetpaden tussen de zuilen waren wel honderd pas lang en leidden naar torens die naar de hemel reikten. Op ieder kruispunt stond een bronzen fontein, of de albasten spits van een monument, of een standbeeld op een voetstuk. Al waren de fonteinen droog, de meeste spitsen omgevallen en vele beelden kapot, wat er overbleef, was zo groots dat hij vol ontzag rondkeek.

En ik dacht nog wet dat Baerlon een stad was! Drakenvuur! Thom moet al die tijd in zijn vuistje hebben gelachen. Net als Moiraine en Lan.

Hij was zo druk aan het rondkijken dat het hem verraste toen hij opeens stilhield voor een witstenen gebouw dat vroeger tweemaal zo groot was als De Bok en Leeuw in Baerlon. Het viel niet te zeggen wat het geweest was toen de stad nog leefde en groots was, misschien wel een herberg. Van de bovenverdiepingen was slechts een lege schelp over – in de lege venstergaten was de middaglucht zichtbaar, glas en hout waren sinds lang verdwenen – maar de begane grond zag er nog redelijk uit.

Moiraine hield zich nog steeds aan haar zadelknop vast en bekeek het gebouw nauwkeurig voor ze knikte. ‘Dit is wel goed.’ Lan sprong uit zijn zadel en tilde de Aes Sedai uit het hare. ‘Breng de paarden naar binnen,’ beval hij, ‘Zoek achterin een ruimte die we als stal kunnen gebruiken. Vooruit, boerenjongens. Dit is de dorpsbrink niet.’ Hij droeg de Aes Sedai naar binnen en verdween.

Nynaeve klom van haar paard en haastte zich achter hem aan, terwijl ze haar tas met kruiden en zalfjes meenam. Egwene volgde haar meteen. Ze lieten hun paarden achter.

‘Breng de paarden naar binnen.’ mompelde Thom droog en hij blies tegen zijn snor. Hij stapte stijf en langzaam van zijn paard, wreef langs zijn ruggengraat, slaakte een lange zucht en pakte toen Aldiebs teugels. ‘Nou?’ vroeg hij en hij trok een wenkbrauw op naar Rhand en zijn vrienden.

Ze stegen haastig af en verzamelden de andere paarden. De deuropening – er was niets wat aangaf dat er een deur was geweest – was groot genoeg om twee paarden naast elkaar naar binnen te brengen. Binnen kwamen ze in een geweldig vertrek, even breed als het gebouw, met een smerige tegelvloer en enkele gerafelde wandkleden die dofbruin verbleekt waren. Ze zagen eruit of ze bij de geringste aanraking tot stof uiteen zouden vallen. Lan had in de dichtstbijzijnde hoek een plekje uitgezocht waar Moiraine op zijn en haar mantel lag. Terwijl ze mopperde over het stof knielde Nynaeve naast de Aes Sedai neer en zocht in haar tas die Egwene voor haar openhield.

‘Ik mag haar niet, dat is waar,’ zei Nynaeve net tegen de zwaardhand, toen Rhand met Bela en Wolk achter Thom naar binnen stapte, ‘maar ik help alle mensen die mijn hulp nodig hebben, of ik ze mag of niet.’

‘Ik beschuldigde je niet, Wijsheid. Ik zei alleen dat je voorzichtig met je kruiden moest doen.’

Ze keek hem vanuit haar ooghoeken aan. ‘Het is een feit dat ze mijn kruiden nodig heeft, net als jij.’ Haar toon was bijtend en werd nog scherper toen ze verder ging. ‘Het is een feit dat haar krachten beperkt zijn, zelfs met haar Ene Kracht, en ze heeft alles gedaan wat mogelijk was voor ze instortte. Het is een feit dat je zwaard haar nu niet kan helpen. Heer van de Zeven Torens, maar mijn kruiden kunnen dat wel.’

Moiraine legde een hand op Lans arm. ‘Kalm, Lan. Ze bedoelt het niet kwaad. Ze weet het gewoon niet.’ De zwaardband snoof minachtend.

Nynaeve hield op met in haar tas zoeken en keek hem fronsend aan, maar het was tegen Moiraine dat ze zei: ‘Er zijn veel dingen die ik niet weet. Waar hebt u het over?’

‘Om te beginnen,’ antwoordde Moiraine, ‘heb ik echt alleen wat rust nodig. Verder ben ik het met je eens. Je kunde en kennis zullen nuttiger zijn dan ik dacht. Zeker als je iets hebt waardoor ik een uurtje kan slapen zonder dat ik me daarna beneveld voel...’

‘Een slappe thee van vossenstaartblad, marisin en...’

Rhand miste het einde ervan toen hij Thom naar de volgende kamer volgde, een vertrek dat even groot was en zelfs nog leger. Hier lag alleen stof, dik en onberoerd, tot zij binnenstapten. Er waren zelfs geen sporen van kleine dieren of vogels in het stof op de vloer te zien. Rhand begon Bela en Wolk af te zadelen, terwijl Thom zich met Aldieb en zijn eigen ruin bezighield en Perijn met zijn paard en Mandarb. Mart deed niets. Hij liet de teugels midden in de kamer vallen. Behalve de doorgang waardoor zij naar binnen waren gekomen, waren er nog twee andere doorgangen in de kamer.

‘Steegje,’ verklaarde Mart terwijl hij zijn hoofd uit de eerste terugtrok. Dat konden de anderen ook best zien. De tweede doorgang was slechts een zwarte rechthoek in de achtermuur. Mart stapte er langzaam doorheen en kwam er veel sneller uit terug, terw ijl bij verwoede pogingen deed om oud spinrag uit zijn haar te vegen. ‘Daar is niets,’ zei hij en hij keek opnieuw naar de steeg.

‘Ga je nou je paarden nog verzorgen?’ vroeg Perijn. Hij was al klaar niet het zijne en tilde net het zadel van Mandarb af. Vreemd genoeg gaf de trots ogende hengst hem helemaal geen problemen, al keek hij wel naar wat Perijn deed. ‘Niemand zal het voor jou opknappen.’

Mart wierp een laatste blik op de steeg en stapte met een zucht op zijn paard af.

Toen Rhand het zadel van Bcla op de grond legde, merkte hij dat er een norse blik in Marts ogen lag. Zijn ogen leken duizend span weg te zijn en hij bewoog zich houterig.

‘Gaat het wel goed met je, Mart?’ vroeg Rhand. Mart tilde het zadel van zijn paard en stond daar maar. ‘Mart? Mart!’

Mart schrok op en liet het zadel bijna vallen. ‘Wat? O, ik... ik dacht aan iets.’

‘Dacht?’ joelde Perijn, die het hoofdstel van Mandarb verving door een loopteugel. ‘Je stond te slapen.’

Mart gromde, ‘ik stond net te denken... over wat er daarstraks gebeurde. Over die woorden die ik...’ Ook Thom wendde zich toen naar Mart om hem aan te kijken, en Mart schuifelde verlegen met zijn voeten. ‘Nou, je hebt gehoord wat Moiraine zei. Alsof een of andere dode man door mijn mond sprak. Ik vind het niet leuk.’ Zijn blik werd somberder toen Perijn grinnikte.

‘De strijdkreet van Aemon, zei ze toch? Misschien ben jij Aemon die is teruggekeerd. Als ik eraan denk dat jij Emondsveld altijd zo saai vindt, moet je dat wel mooi vinden: een herboren koning en held te zijn.’

‘Zeg dat niet!’ Thom haalde diep adem en de drie jongens staarden hem aan. ‘Dat is gevaarlijk gepraat, stom gepraat. De doden kunnen opnieuw geboren worden of een levend lichaam nemen, en daar mag je niet lichtvaardig over praten.’ Hij ademde nog eens diep in om wat kalmer te worden en ging toen verder. ‘Het oude bloed, zei ze. Het bloed, niet een dode man. Ik heb gehoord dat dat kan voorkomen, een enkele keer. Gehoord, hoewel ik nooit echt zou hebben gedacht... Het is je afstamming, jongen. Een lijn die loopt van jou naar je vader, naar je grootvader, helemaal tot aan de tijd van Manetheren, misschien nog verder. Dus, je weet nu dat je van een oude familie stamt. Daar hoor je het bij te laten. Wees er blij mee. De meeste mensen weten niet veel meer dan dat ze een vader hadden.’

Sommigen van ons weten zelfs dat niet eens, bedacht Rhand verbitterd. Misschien heeft de Wijsheid gelijk. Licht, ik hoop van wel.

Mart knikte na de uitleg van de speelman. ‘Ik denk dat ik dat zal doen. Alleen... denk je dat het iets te maken heeft met wat er met ons aan de hand is? De Trolloks en zo? Ik bedoel... ach, ik weet niet wat ik bedoel.’

‘Ik vind dat je dat moet vergeten en je bezig moet houden met hier veilig uit te komen.’ Thom haalde zijn lange pijp uit zijn mantel. ‘En ik denk dat ik een pijpje opsteek.’ Hij zwaaide met de pijpensteel en verdween de voorkamer in.

‘We zijn hier allemaal bij betrokken, niet slechts één van ons,’ zei Rhand.

Mart schokschouderde en lachte kort blaffend. ‘Goed. Nu je het er toch over hebt – samen erbij betrokken zijn en zo – en we met de paarden klaar zijn, waarom gaan we dan de stad niet beter bekijken. Een echte stad, en geen mensen die tegen je aanbotsen of in je ribben porren. En niemand die zijn neus voor ons optrekt. We hebben nog een uur, misschien twee, voor het donker wordt.’

‘Ben je de Trolloks soms vergeten?’ vroeg Perijn.

Mart schudde meesmuilend zijn hoofd. ‘Lan zei dat ze hier niet kwamen, weet je nog? Je moet beter luisteren naar wat andere mensen zeggen.’

‘Ik weet het nog’ zei Perijn, ‘en ik heb geluisterd. Deze stad – Aridhol? – was een bondgenoot van Manetheren. Zie je wel? Ik heb geluisterd.’

‘Aridhol moet tijdens de Trollok-oorlogen de grootste stad zijn geweest.’ zei Rhand, ‘en daarom zijn de Trolloks er nog steeds zo bang voor. Ze waren niet bang om naar Tweewater te komen en Moiraine zei dat Manetheren – hoe zei ze het ook alweer? – een doorn in de voet van de Duistere was.’

Perijn hief beide handen op. ‘Noem de Herder van de Nacht alsjeblieft niet.’

‘Nou. wat vinden jullie?’ lachte Mart. ‘Zullen we gaan?’

‘We zouden het Moiraine moeten vragen.’ zei Perijn en Mart stak beide handen op.

‘Moiraine vragen? Denk jij dat ze ons uit het oog wil verhezen? En denk eens aan Nynaeve! Bloed en as, Perijn, waarom vraag je het vrouw l.ohan niet als je toch bezig bent.’

Perijn stemde met een aarzelende knik in en Mart wendde zich grijnzend tol Rhand. ‘Wat vind jij? Een echte stad, hè? Met paleizen!’ Hij lachte sluw. ‘En geen Witmantels die op ons loeren.’

Rhand keek hem vuil aan, maar aarzelde geen tel. Die paleizen waren als een verhaal van een speelman. ‘Goed.’

Zachtjes lopend, zodat ze in het voorvertrek niet gehoord konden worden, gingen ze weg door de steeg, waardoor ze in een straat aan de achterkant belandden. Ze liepen snel en toen ze enkele straten van het witstenen gebouw waren, barstte Mart opeens los in een malle vreugdedans.

‘Vrij!’ Hij lachte. ‘Vrij!’ Hij danste een rondje, langzamer nu, maar bleef lachen. De middagschaduwen strekten zich lang en onregelmatig uit en de ondergaande zon verguldde de verwoeste stad. ‘Hebben jullie ooit van een plaats als deze gedroomd? Nou?’

Perijn lachte ook, maar Rhand trok onbehaaglijk zijn schouders op. Vergeleken met de stad uit zijn eerste droom was deze niets, maar toch... ‘Als we nog iets willen zien,’ zei hij, ‘kunnen we maar beter voortmaken. Zo lang blijft het niet meer licht.’

Mart leek wel alles te willen zien en hij trok de anderen geestdriftig mee. Ze klommen over stoffige fonteinen met waterbekkens die groot genoeg waren om iedereen uit Emondsveld te bevatten en slenterden in en uit bouwsels die hen toevallig opvielen, maar wel de grootste die ze tegenkwamen. Van sommige raadden ze de bedoeling, van andere niet. Een paleis was duidelijk een paleis, maar wat was dat enorme gebouw dat bestond uit een ronde witte koepel even groot als een heuvel en met een monsterachtige ruimte binnenin? En een ommuurd plein dat groot genoeg was voor alle mensen uit Emondsveld, omringd door vele rijen stenen banken?

Mart werd ongeduldig toen ze alleen maar stof vonden, of puin of kleurloze vodden die ooit wandtapijten waren geweest en nu verkruimelden als ze werden aangeraakt. Op één plek stonden enkele houten stoelen tegen een muur gestapeld. Ze verpulverden allemaal toen Perijn er een wilde pakken.

De paleizen met hun geweldige lege vertrekken, sommige zo groot dat Herberg De Wijnbron er in haar geheel in kon met nog ruimte ernaast en erboven, stemde Rhand tot nadenken over de mensen die hier eens hadden gewoond. Hij bedacht dat iedereen uit Tweewater onder die ronde koepel had kunnen staan en wat dat plein met die stenen banken betrof... Hij kon zich bijna de mensen in de schaduwen verbeelden die afkeurend keken naar de drie indringers die hun rust verstoorden.

Ten slotte werd zelfs Mart moe, hoe indrukwekkend de gebouwen ook waren. Hij herinnerde zich dat hij de laatste nachten weinig had kunnen slapen, wat de andere twee ook begonnen te merken. Gapend zaten ze op de treden van een groot gebouw dat aan de voorkant een dubbele zuilenrij bezat en ruzieden over wat ze hierna gingen doen.

‘Terug,’ stelde Rhand voor, ‘en wat gaan slapen.’ Hij hield de rug van zijn hand tegen zijn mond. Toen hij weer iets kon zeggen, zei hij: ‘Slapen. Dat is het enige dat ik wil.’

‘Je kunt altijd nog slapen,’ zei Mart vastbesloten. ‘Kijk nou eens rond. Een vervallen stad. Schatten.’

‘Schatten?’ Perijns kaken kraakten. ‘Hier ligt geen enkele schat. Alleen maar stof.’

Rhand beschermde zijn ogen regen de zon, die als een rode bol vlak boven de boomtoppen stond. ‘Het wordt al laat, Mart. Het zal gauw donker zijn.’

‘Er kan een schat zijn,’ hield Mart dapper vol. ‘Ik wil in ieder geval een van die torens beklimmen. Kijk die ene daarginds, die is nog heel. Ik wed dat je spannen ver kunt kijken. Wat vinden jullie?’

‘De torens zijn niet veilig.’ zei een mannenstem achter hen. Rhand sprong overeind, draaide zich om en legde zijn hand op zijn zwaardgevest. De anderen waren even snel.

In de schaduw tussen de stenen pilaren boven aan de trap stond een man. Hij deed een stap naar voren, hield zijn hand voor zijn ogen tegen de zon en stapte weer achteruit. ‘Vergeef mij,’ zei hij effen, ‘ik heb een behoorlijk lange tijd in het donker binnen vertoefd. Mijn ogen zijn nog niet aan het licht gewend’

‘Wie bent u?’ Rhand vond dat de man een vreemde tongval had, zelfs als hij aan Baerlon dacht; sommige woorden sprak hij zo vreemd uit dat Rhand hem amper begreep. ‘Wat doet u hier? We dachten dat de stad verlaten was.’

‘Ik ben Mordeth.’ Hij zweeg alsof hij verwachtte dat ze de naam zouden kennen. Toen geen van hen iets liet blijken, mompelde hij iets voor zich uit en ging verder, ‘ik zou jullie dezelfde vraag kunnen stellen. Al een heel lange tijd is er niemand in Aridhol geweest. Een lange, lange tijd. Ik heb nooit gedacht dat ik nog jongemannen in de straten zou zien rondlopen.’

‘We zijn onderweg naar Caemlin,’ zei Rhand. ‘We zijn hier gestopt om onderdak te zoeken voor de nacht.’

‘Caemlin,’ zei Mordeth langzaam. Hij leek de naam te proeven, waarna hij het hoofd schudde. ‘Onderdak voor de nacht, zei je? Misschien willen jullie me gezelschap houden.’

‘U hebt ons nog niet verteld wat u hier doet,’ merkte Perijn op.

‘O, ik ben een schatgraver, natuurlijk.’

‘Hebt u er een gevonden?’ vroeg Mart opgewonden.

Rhand dacht dat Mordeth glimlachte, maar door de schaduwen was hij er niet zeker van. ‘Inderdaad,’ zei de man. ‘Meer dan ik verwachtte. Veel meer. Meer dan ik mee kan nemen. Ik had nooit verwacht drie sterke, gezonde jongemannen te vinden. Als jullie me willen helpen dat wat ik mee kan nemen naar mijn paarden te dragen, mogen jullie de rest verdelen. Neem zoveel als je maar kunt dragen. Wat ik achterlaat, zal toch weg zijn, meegenomen door andere schatzoekers, voor ik hier weer terug kan zijn.’

‘Ik heb bet jullie gezegd, in een stad als deze moet er een schat zijn,’ riep Mart uit. Hij sprong de treden op. ‘Wij helpen u dragen. Breng ons er maar heen.’ Hij en Mordeth liepen de schaduwen tussen de zuilen in.

Rhand keek Perijn aan. ‘We kunnen hem niet alleen laten.’ Perijn keek naar de ondergaande zon en knikte.

Behoedzaam liepen ze de treden op. Perijn voelde of hij gemakkelijk bij zijn bijl kon en Rhand greep zijn zwaard beter vast. Mart en Mordeth stonden al tussen de pilaren te wachten, Mordeth met zijn armen over elkaar geslagen en Mart ongeduldig naar binnen turend.

‘Kom,’ zei Mordeth. ‘lk zal jullie de schat laten zien.’ Hij glipte naar binnen en Mart volgde. De anderen konden niets anders doen dan hen volgen.

De hal binnen was vol schaduwen, maar Mordeth sloeg bijna meteen af en nam enkele smalle treden die rond en rond wentelden in diepere en diepere duisternis tot ze in het pikkedonker hun weg moesten zoeken. Rhand tastte met een band langs de muur, onzeker of er nog een trede was tot zijn voet die aanraakte. Aan zijn stem te horen voelde zelfs Mart zich niet op zijn gemak. Hij zei: ‘Het is hier afschuwelijk donker beneden.’

‘Ja, ja,’ antwoordde Mordeth. De man leek helemaal geen last van het donker te hebben. ‘Beneden is wel licht. Kom.’

De wenteltrap kwam inderdaad opeens uit op een vaag verlichte gang. Zo hier en daar hingen aan de muren rokerige toortsen in ijzeren houders. De flakkerende vlammen en schaduwen gaven Rhand een eerste goede blik op Mordeth, die zich verder haastte zonder in te houden en gebaarde dat ze hem moesten volgen.

Er was iets vreemds aan hem, dacht Rhand, maar hij kon niet precies uitmaken wat dat was. Mordeth was een gezond uitziende, ietwat dikke man met neergeslagen oogleden, waardoor het leek of hij zich achter iets verborg en rondgluurde. Hij was klein en volledig kaal, en hij liep alsof hij groter was dan elk van hen. Zijn kleren leken ook zeker niet op iets wat Rhand eerder had gezien. Een strakke zwarte kniebroek en zachte rode laarzen waarvan de randen tot op de enkels waren omgeslagen. Een lang rood vest vol goudkleurig borduursel en een sneeuwwit hemd met brede mouwen waarvan de punten bijna tot op zijn knieën reikten. Zeker niet het soort kleren waarin je in een vervallen stad ging schatgraven. Maar ook de kleren waren niet wat hem vreemd maakte.

Toen eindigde de gang in een betegelde kamer en vergat hij alles wat er vreemd aan Mordeth mocht zijn. Net als zijn vrienden slaakte hij een zucht van verbazing. Ook hier kwam het licht van enkele toortsen die het plafond bevlekten met hun rook en iedereen verschillende schaduwen gaven. Dat licht werd duizenden keren weerspiegeld door de juwelen en het goud die op de vloer waren opgehoopt, bergen munten en sieraden, vergulde drinkbekers, borden en schalen, met edelstenen bezaaide zwaarden en dolken, allemaal slordig opgestapeld in bergen die tot hun heupen reikten.

Met een schreeuw sprong Mart naar voren en viel op zijn knieën voor een van de hopen goud. ‘Zakken,’ zei hij ademloos en hij graaide door het goud. ‘We hebben zakken nodig om dit allemaal mee te nemen.’

‘We kunnen het niet allemaal dragen,’ zei Rhand. Hij keek hulpeloos rond; al het goud dat de kooplieden in een jaar naar Emondsveld brachten, was nog niet het duizendste deel van een van deze hopen.

‘Nu niet. Het is bijna donker.’

Perijn trok een bijl uit een van de bergen te voorschijn en gooide achteloos de gouden kettingen terug die eromheen waren gewikkeld. Op de zwart glanzende steel glinsterden juwelen, en verfijnd goudsmeedwerk versierde de twee bladen.

‘Morgen dan,’ zei hij en hij hief grijnzend de bijl. ‘Moiraine en Lan zullen het begrijpen wanneer we dit laten zien.’

‘Zijn jullie niet alleen?’ vroeg Mordeth. Hij had hen voor laten gaan in de schatkamer maar kwam nu binnen. ‘Wie zijn er nog meer bij jullie?’

Mart, die tot aan zijn polsen in de rijkdommen voor hem zat te woelen, antwoordde verstrooid: ‘Moiraine en Lan. En dan nog Nynaeve, Egwene en Thom. Hij is een speelman. We gaan naar Tar Valon.’

Rhand hield zijn adem in. Toen Mordeth bleef zwijgen, keek hij naar de man.

Woede en vrees verwrongen Mordeths gezicht. Zijn tanden ontblootten zich toen hij zijn lippen terugtrok. ‘Tar Valon!’ Hij schudde met gebalde vuisten naar ze. ‘Tar Valon! Jullie zeiden dat jullie naar dat... dat... Caemlin gingen! Jullie hebben tegen me gelogen!’

‘Als u dat wilt,’ zei Perijn tegen Mordeth, ‘komen we morgen terug om u te helpen.’ Voorzichtig legde hij de bijl terug op een stapel met juwelen afgezette roemers en sieraden. ‘Als u dat nog wilt.’

‘Nee. Dat is...’ Hijgend schudde Mordeth zijn hoofd alsof hij geen beslissing kon nemen. ‘Neem wat je wilt. Behalve... Behalve...’

Opeens besefte Rhand wat hem de hele tijd aan de man had bevreemd. De toortsen in de gang en in de schatkamer hadden iedereen een ring van schaduwen gegeven. Maar... Hij was zo geschrokken dat hij het hardop zei. ‘U hebt geen schaduw!’

De beker die Mart uit zijn handen liet vallen, kletterde op de grond. Mordeth knikte en voor het eerst gingen zijn vlezige oogleden helemaal open. Zijn magere gezicht scheen hen opeens samengeknepen en hongerig toe. ‘Welaan dan.’ Hij ging rechter staan en scheen langer te worden. ‘Het is beslist.’ En opeens was er geen valse schijn meer. Als een ballon zwol Mordeth op, vervormd, zijn hoofd drukte tegen de zoldering en zijn schouders stootten tegen de muren. Hij vulde het eind van het vertrek, zodat ontsnappen onmogelijk was. Met ingevallen wangen en de tanden ontbloot in een gruwelijke grijns stak hij zijn handen uit. Ze waren zo groot dat ze een mannenhoofd konden omvatten.

Met een gil sprong Rhand achteruit. Zijn voeten bleven haken in een gouden keten en hij viel op de vloer met een klap die hem de adem benam. Snakkend naar lucht vocht hij met zijn mantel, die rond het gevest zat gewikkeld, om zijn zwaard te kunnen grijpen. Het vertrek weergalmde van het geschreeuw van zijn vrienden en het gerinkel van gouden schalen en bekers die op de vloer kletterden. Plotseling klonk er een gemartelde gil in Rhands oren.

Bijna snikkend slaagde hij er eindelijk in lucht te krijgen, net toen hij zijn zwaard uit de schede wist te trekken. Behoedzaam kwam hij overeind en vroeg zich af wie van zijn vrienden zo had gegild. Perijn zat ineengedoken in de andere hoek van het vertrek en keek hem met grote ogen aan. Hij hield zijn bijl omhoog alsof hij een boom wilde omhakken. Mart lag achter een stapel goud te loeren, terwijl hij een dolk omklemde die hij uit de schat had gevist.

In het donkerste gedeelte van de schaduw, waar de toortsen niet reikten, bewoog iets en ze sprongen op. Het was Mordeth, die zijn knieën tegen zijn borst klemde en zo diep mogelijk in de verste hoek wegkroop.

‘Hij heeft ons voor de gek gehouden,’ hijgde Mart. ‘Het was een soort kunstje.’

Mordeth gooide zijn hoofd in de nek en jankte; stof dwarrelde neer toen de muren trilden. ‘Jullie zijn allemaal dood,’ schreeuwde hij. ‘Allemaal dood.’ En hij sprong op en dook de kamer in.

Rhands kin zakte en bijna liet hij zijn zwaard vallen. Terwijl Mordeth de kamer indook, werd hij langer en dunner, als een sliert rook. Even dun als een vinger raakte hij een scheur in de muur en verdween erin. Een laatste schreeuw hing in de kamer toen hij verdween en stierf langzaam weg toen hij was verdwenen.

‘Jullie zijn allemaal dood.’

‘Laten we maken dat we wegkomen,’ zei Perijn zwakjes. Hij greep zijn bijl nog steviger beet, terwijl hij alle kanten tegelijk op wilde kijken. Gouden sieraden en juwelen knerpten onopgemerkt onder zijn voeten.

‘Maar de schat,’ protesteerde Mart. ‘Die kunnen we toch niet laten liggen!’

‘Ik wil niets van hem hebben,’ zei Perijn, die zich argwanend ronddraaide. Hij verhief zijn stem en riep tegen de muren: ‘Het is uw schat, hoort u me? We pakken er niets van!’

Rhand staarde Mart kwaad aan. ‘Wil je dat hij ons achternakomt? Of blijf je hier je zakken volstoppen tot hij terugkomt met nog tien anderen van zijn soort?’

Mart gebaarde slechts naar het goud en de juwelen. Maar voor hij iets kon zeggen, greep Rhand zijn ene arm en Perijn de andere. Ze sleurden hem de kamer uit, terwijl Mart bleef worstelen en roepen om de schat.

Voor ze tien stappen de gang in waren, begon het al zwakke licht achter hen te vervagen. De toortsen in de schatkamer gingen uit. Mart riep niet langer. Ze liepen sneller. De eerste toorts in de gang flakkerde uit, toen de volgende. Toen ze bij de wenteltrap waren, hoefden ze Mart niet langer mee te trekken.

Ze renden alle drie en de duisternis volgde hen op de hielen. Zelfs het pikkedonker van de trap deed hen maar even aarzelen voor ze uit alle macht schreeuwend naar boven vlogen. Schreeuwend om alles bang te maken wat toekeek, schreeuwend om henzelf eraan te herinneren dat ze nog in leven waren.

Boven gekomen sprongen ze de zaal in, gleden uit en vielen op het stoffige marmer. Ze krabbelden tussen de zuilen door naar buiten, tuimelden de trappen af en landden vol beurse plekken boven op elkaar op straat.

Rhand maakte zich los, pakte Thams zwaard dat op het plaveisel lag en keek angstig rond. Slechts een halve zon was nog zichtbaar boven de daken. Schaduwen reikten als donkere handen; ze leken nog zwarter door het flauwe licht en vulden vrijwel de hele straat. Hij huiverde. De schaduwen leken op Mordeth, die naar hen reikte, in ieder geval zijn we eruit.’ Mart had onderop gelegen. Hij stond nu op en klopte zich af in een zenuwachtige nabootsing van zijn gebruikelijke manier van doen. ‘En ik heb tenminste...’

‘Zijn we er wel uit?’ zei Perijn.

Rhand wist dat het deze keer geen verbeelding was. Hij voelde het prikken in zijn nek. Iets keek naar hen vanuit het donker tussen de pilaren. Hij draaide zich om en staarde strak naar de gebouwen langs de straat. Ook van die kant kon hij de ogen voelen die op hem waren gericht. Hij klemde zijn zwaard nog steviger vast, hoewel hij zich afvroeg of het hem kon helpen. De waakzame ogen leken overal te zijn. De anderen keken behoedzaam rond. Rhand wist dat zij het ook voelden.

‘We blijven in het midden van de straat lopen,’ zei hij schor. Ze keken hem recht aan; hun ogen stonden even bang als hij zich voelde. Hij slikte moeizaam. ‘We blijven in het midden, zo veel mogelijk uit de schaduwen en lopen snel.’

‘Heel snel,’ stemde Mart vurig in.

De toeschouwers volgden hen. Uit vrijwel ieder gebouw staarden ogen naar hen. Rhand kon geen beweging zien, hoe goed hij ook keek, maar hij kon de ogen voelen, gretig, hongerig. Hij wist niet wat erger was. Gevolgd worden door duizenden ogen of door slechts één paar.

Op de stukken waar de zon nog reikte, liepen ze een klein beetje langzamer en loerden zenuwachtig naar de duisternis die altijd voor hen leek te liggen. Niemand had veel zin de schaduwen binnen te gaan; niemand wist echt zeker of daar niet iets lag te wachten. De verwachting van de toeschouwers was voelbaar, telkens als de schaduwen over de straat heen lagen en hen de weg versperden. Schreeuwend renden ze door die donkere plekken heen. Rhand dacht dat hij een droog, ruisend lachen hoorde.

Eindelijk kwamen ze bij het invallen van de schemering in het zicht van het witstenen gebouw dat ze voor hun gevoel dagen geleden verlaten hadden. Opeens verdwenen de spiedende ogen. Van de ene stap op de andere waren ze in een oogwenk verdwenen. Zonder iets te zeggen begon Rhand te draven, gevolgd door zijn vrienden, daarna te hollen. Ze hielden pas op toen ze als hazen de deuropening in schoten en hijgend neervielen.

Midden op de tegelvloer brandde een klein houtvuur, waarvan de rook verdween door een gat in de zoldering, wat Rhand op een onprettige manier aan Mordeth herinnerde. Behalve Lan zat of lag iedereen rond de vlammen en iedereen reageerde verschillend. Egwene, die haar handen zat te warmen, schrok op toen het drietal naar binnen sprong en bracht de handen naar haar hals. Toen ze zag wie het waren, bedierf een opgeluchte zucht haar poging om afkeurend te kijken. Thom mompelde slechts iets rond zijn pijpensteel, maar Rhand ving het woord ‘dwazen’ op voor de speelman weer met een stok in het vuur begon te poken.

‘Wolkoppige dwazen!’ snauwde de Wijsheid. Maar hele lichaam drukte woede uit; haar ogen glinsterden en haar wangen vertoonden twee vurige plekken. ‘Hoe halen jullie het in Lichtsnaam in je hoofd er zo tussenuit te knijpen? Zijn jullie wel in orde? Hebben jullie dan helemaal geen hersens? Lan is naar jullie op zoek en jullie hebben meer geluk dan je verdient als hij niet wat gezond verstand in jullie slaat als hij terugkomt.’

Het gezicht van de Aes Sedai toonde absoluut geen opwinding, maar de knokkels van haar handen die haar kleed vastgrepen, werden wit toen ze hen zag. Wat Nynaeve haar ook mocht hebben gegeven, het had geholpen, want ze stond weer. ‘Jullie luidden niet mogen weggaan,’ zei ze op een toon die even kalm en koud was als een meertje in het Waterwold. ‘We hebben het er later nog over. Er is daarbuiten iets gebeurd, anders zouden jullie niet op die manier binnengevallen zijn. Vertel.’

‘U zei dat het hier veilig was,’ klaagde Mart overeind krabbelend. ‘U zei dat Aridhol een bondgenoot was van Manetheren en dat er geen Trolloks zouden binnenkomen en...’

Moiraine stapte zo plotseling naar voren dat Mart met open mond zijn verhaal afbrak en Rhand en Perijn op hun hurken afwachtten.

‘Trolloks? Hebben jullie Trolloks binnen de muren gezien?’

Rhand slikte. ‘Geen Trolloks,’ zei hij en alle drie begonnen ze tegelijk en opgewonden te vertellen.

Ieder begon ergens anders. Mart begon met het vinden van de schat en het klonk haast alsof hij het in zijn eentje had gedaan, terwijl Perijn begon uit te leggen waarom ze eigenlijk zonder iets te zeggen waren weggegaan. Rhand begon het verhaal met wat hij belangrijk vond, namelijk de ontmoeting met de vreemdeling tussen de zuilen. Maar ze waren alledrie zo opgewonden dat ze het geen van allen in de juiste volgorde vertelden. Telkens als iemand aan iets dacht, kwam het eruit, zonder te letten op wat ervoor of erna was gebeurd, of wie wat had gezegd. De toeschouwers. Ze ratelden allemaal over de toeschouwers.

Het maakte de hele geschiedenis vrijwel onbegrijpelijk, maar hun angst was duidelijk te horen. Egwene begon onbehaaglijk naar de lege vensters aan de straatkant te kijken. Daarbuiten vervaagden de laatste sporen van de schemering; het houtvuur leek heel klein en flauw. Thom haalde zijn pijp uit zijn mond en luisterde fronsend terwijl hij zijn hoofd schuin hield. Moiraines ogen toonden bezorgdheid, maar niet al te veel. Tot...

Opeens siste de Aes Sedai en ze greep Rhands elleboog pijnlijk vast. ‘Mordeth! Weet je het zeker, die naam? Zijn jullie er echt zeker van? Mordeth?’

In koor mompelden ze; ‘Ja,’ onder de indruk van de felheid van de Aes Sedai.

‘Heeft hij jullie aangeraakt?’ vroeg ze het drietal. ‘Heeft hij jullie iets gegeven of heb je iets voor hem gedaan? Ik moet het weten.’

‘Nee,’ zei Rhand, ‘geen van ons. Niets van dat alles.’

Perijn knikte instemmend en voegde eraan toe: ‘Hij probeerde ons alleen maar te vermoorden. Is dat niet genoeg? Hij zwol op tot hij de halve kamer vulde en schreeuwde dat we allemaal dood waren en toen verdween hij.’ Hij gebaarde om het te laten zien. ‘Als rook.’ Egwene gaf een kreetje.

Mart hield zich gemelijk afzijdig. ‘Veilig, zei u! Al dat gepraat over dat Trolloks hier niet kwamen. Wat moesten we dan denken?’

‘Blijkbaar hebben jullie helemaal niet gedacht,’ zei ze, weer koel en beheerst, iedereen met verstand zal oppassen voor een plaats die Trolloks niet durven betreden.’

‘Het komt door Mart,’ zei Nynaeve beslist. ‘Hij heeft het altijd over een of ander kattenkwaad en de andere twee verliezen het laatste beetje gezond verstand dat ze hebben als ze bij hem zijn.’

Moiraine knikte kort, maar haar ogen bleven op Rhand en zijn twee vrienden gericht. ‘Aan het einde van de Trollok-oorlogen sloeg een leger in deze bouwval zijn kamp op, Trolloks, Duistervrienden, Myrddraal, Gruwheren, duizenden in totaal. Toen ze de stad niet uitkwamen, werden verkenners naar binnen gestuurd. De verkenners vonden wapens, stukken wapenrusting en overal bloedspatten. En boodschappen die in Trolloktaal op de muren waren gekrast en die de Duistere aanriepen om hen in hun laatste strijd bij te staan. Mensen die later kwamen, vonden geen spoor van het bloed of de boodschappen. Ze waren weggeschuurd. Halfmannen en Trolloks weten het nog steeds. Daarom blijven ze buiten deze muren.’

‘En deze plek hebt u uitgekozen om ons te verbergen?’ vroeg Rhand ongelovig. ‘Daarbuiten is het veiliger, want dan kunnen we ze achter ons laten.’

‘Als jullie er niet tussenuit waren geknepen,’ zei Moiraine geduldig, ‘dan had je geweten dat ik een ban rond dit gebouw had geplaatst. Eén Myrddraal zou niet eens weten dat die spreuken er waren, want ze weren normaal gesproken een ander soort kwaad, maar wat er ook in Shadar Logoth huist, het kan die spreuken niet voorbijgaan, zal zelfs niet in de buurt komen. Morgenochtend kunnen we veilig vertrekken; die dingen kunnen niet tegen het licht van de zon. Ze verbergen zich diep in de aarde.’

‘Shadar Logoth,’ zei Egwene onzeker, ‘ik dacht dat u zei dat deze stad Aridhol heette.’

‘Eens heette hij Aridhol,’ antwoordde Moiraine, ‘en was hij een van de Tien Naties, de landen die het Tweede Covenant sloten, de landen die pal stonden tegen de Duistere vanaf de eerste dagen na het Breken van de Wereld, in de dagen dat Thorin al Toren al Ban koning van Manetheren was, was Balwen Mayel, Balwen IJzerhand, koning van Aridhol. In de dagen vol wanhoop tijdens de Trollok-oorlogen, toen het leek dat de Vader van de Leugen zeker zou overwinnen, kwam de man die Mordeth werd genoemd, naar het hof van Balwen.’

‘Dezelfde?’ riep Rhand uit en Mart zei: ‘Dat kan niet.’ Een blik van Moiraine bracht hen tot zwijgen. De stilte die de ruimte vulde, werd alleen verbroken door de stem van de Aes Sedai.

‘Mordeth was nog niet lang in de stad of Balwen luisterde al naar hem en weldra was hij de machtigste man na de koning. Mordeth fluisterde gif in het oor van Balwen en Aridhol begon te veranderen. Aridhol trok zich terug op zichzelf, verhardde. Men zei dat sommigen liever Trolloks zagen naderen dan de mannen van Aridhol. De zege van het Licht is alles. Dat was de strijdkreet die Mordeth hun gaf, en de mannen van Aridhol schreeuwden hem terwijl hun daden het Licht logenstraften.

Het verhaal is te lang om in zijn geheel te vertellen en te grimmig, en zelfs in Tar Valon kennen we er maar gedeeltes van. Hoe Thorins zoon, Caar, terugkeerde om Aridhol voor het Tweede Covenant te herwinnen en Balwen op zijn troon zat als een verschrompelde lege peul; hoe hij zat te lachen met het licht van de waanzin in zijn ogen, terwijl Mordeth hij zijn schouder glimlachte en de dood beval van Caar en de gezanten, omdat ze Vrienden van het Duister zouden zijn. Hoe prins Caar de naam Caar Eenhand kreeg. Hoe hij aan de kerkers van Aridhol ontsnapte en alleen naar de Grenslanden vluchtte met de moordenaars van Mordeth op zijn hielen. Hoe hij daar Rhea ontmoette, die niet wist wie hij was, en hoe hij haar huwde en de streng in het Patroon weefde die tot zijn dood door haar hand leidde, en tot haar eigen dood, toen zij zich het leven benam bij zijn graf, en tot de val van Aleth-Loriel. Hoe de legers van Manetheren Caar kwamen wreken en Aridhol binnentrokken, waar de poorten waren neergehaald en niet één levend wezen binnen de muren werd gevonden, maar wel iets ergers dan de dood. Geen vijand was naar Aridhol gekomen dan Aridhol. Uit achterdocht en haat was iets geboren wat zich voedde met dat wat het had verwekt, iets wat opgesloten zat in de rotsgrond waarop de stad was gebouwd. Nog immer waakt Mashadar vol honger. Men sprak niet langer van Aridhol. Men noemde het Shadar Logoth, de Plaats waar de Schaduw wacht, of eenvoudiger, Schaduwwaak.

Alleen Mordeth was niet verslonden door Mashadar, maar hij was er wel door verstrikt en ook hij heeft lange eeuwen binnen deze muren gewacht. Anderen hebben hem gezien. Sommigen heeft hij beïnvloed door geschenken die het verstand misvormen en de geest aantasten, waarhij de aantasting aangroeit en weer afneemt tot Mordeth overheerst... of doodt. Als hij ooit iemand weet te bewegen hem tot buiten de muren te vergezellen, tot voorbij de grens van Mashadars macht, zal hij in staat zijn de ziel van die persoon te verslinden. Mordeth vertrekt dan in het lichaam van degene die hij doodde en zal opnieuw zijn kwaad over de wereld verspreiden.’

‘De schat,’ mompelde Perijn toen ze zweeg. ‘Hij wilde dat wij hem hielpen de schat naar zijn paarden te dragen.’ Zijn gezicht betrok.

‘Ik wed dat die ergens buiten de stad stonden.’ Rhand huiverde.

‘Maar nu zijn we toch veilig, niet?’ vroeg Mart. ‘Hij heeft ons niets gegeven, hij heeft ons niet aangeraakt. We zijn veilig, niet? Met die ban die u hebt geplaatst?’

‘We zijn veilig,’ beaamde Moiraine. ‘Hij kan de ban niet verbreken, en een andere bewoner van deze plek evenmin. Ze moeten zich verschuilen voor het zonlicht, dus kunnen we veilig vertrekken als het weer dag is. Probeer nu te slapen. De ban zal ons beschermen tot Lan terugkomt’

‘Hij is al lange tijd weg.’ Nynaeve keek bezorgd naar de nacht buiten. Het was nu helemaal donker, zo zwart als roet.

‘Lan is in orde,’ zei Moiraine troostend. Ze spreidde haar dekens uit naast het vuur terwijl ze sprak: ‘Hij werd de strijd regen de Duistere toegewijd, nog voor hij de wieg had verlaten, terwijl een zwaard in zijn handen werd gelegd. Bovendien zou ik het ogenblik en de wijze van zijn dood weten, net zoals hij de mijne zal weten. Slaap, Nynaeve. Alles komt in orde.’ Maar toen ze zichzelf in de dekens rolde, stopte ze even en keek naar de donkere straat, alsof ook zij graag wilde weten waarom de zwaardhand zo lang wegbleef.

Rhands armen en benen voelden aan als lood en zijn ogen vielen als vanzelf dicht, maar toch kwam de slaap niet snel en toen het zover was droomde hij, mompelend en schoppend tegen de dekens. Hij schrok opeens wakker en moest rondkijken voor hij besefte waar hij was.

De maan was zichtbaar, het laatste dunne sikkeltje voor de nieuwe maan. Het zwakke licht drong amper in de nacht door. Alle anderen lagen nog te slapen, hoewel ze niet allemaal even vast sliepen. Egwene en zijn twee vrienden bewogen en mompelden onverstaanbaar.

Thoms gesnurk, voor een keertje zacht, werd regelmatig onderbroken door half uitgesproken woorden. Van Lan was nog steeds geen spoor te bekennen.

Plotseling kreeg hij het gevoel dat de ban helemaal geen bescherming meer bood. Er kon daarbuiten in het donker van alles zijn. Maar hij hield zichzelf voor dat hij dwaas deed en gooide nog wat hout op het smeulende vuur. Het was te klein om veel warmte te bieden, maar het gaf in ieder geval wat meer licht.

Hij had geen idee wat hem uit zijn nare droom had gewekt. Daarin was hij weer een klein jongetje dat Thams zwaard droeg en op de rug een wieg gebonden had. Hij rende door lege straten, achtervolgd door Mordeth, die schreeuwde dat hij alleen Rhands hand wilde hebben. En er was een oude man geweest die hen aankeek en al die tijd waanzinnig kakelend had gelachen.

Hij graaide zijn dekens bijeen en lag op zijn rug naar de zoldering te staren, blij wilde heel graag slapen, zelfs als hij nog meer van dat soort dromen kreeg, maar hij kreeg zijn ogen niet dicht.

Opeens draafde de zwaardhand vanuit de duisternis geluidloos het vertrek binnen. Moiraine werd wakker en ging rechtop zitten, alsof hij een klok had geluid. Lan opende zijn hand en drie kleine ijzeren voorwerpen vielen rinkelend op de tegels. Drie bloedrode plaatjes in de vorm van gehoornde schedels.

‘Er zijn Trolloks binnen de muren,’ zei Lan. ‘Ze zullen in minder dan een uur hier zijn. En de Dha’vol zijn wel de ergsten.’ Hij begon de anderen te wekken.

Moiraine begon handig haar dekens op te vouwen. ‘Hoeveel? Weten ze dat we hier zijn?’ Ze klonk alsof het helemaal niet dringend was.

‘Ik denk het niet,’ antwoordde Lan. ‘Het zijn er ruim honderd en ze zijn bang genoeg om alles te doden wat beweegt, ook elkaar. De Halfmannen moesten ze opdrijven – vier voor één vuist – en zelfs de Myrddraal lijken niets liever te willen dan door de stad trekken om zo vlug mogelijk weer buiten te staan. Ze wijken geen duimbreed af bij het zoeken en ze zijn zo slordig dat als ze niet recht op ons afkwamen, ik zou zeggen dat we ons nergens zorgen over hoeven te maken,’ Hij aarzelde.

‘Is er nog iets?’

‘Alleen dit,’ zei Lan langzaam. ‘De Myrddraal dwongen de Trolloks de stad in, maar wat dwong de Halfmannen?’

Iedereen had stil liggen luisteren. Nu vloekte Thom zachtjes en Egwene zuchtte een vraag: ‘De Duistere?’

‘Wees geen dwaas, meisje,’ snauwde Nynaeve. ‘De Duistere is door de Schepper gekerkerd in Shayol Ghul.’

‘Voorlopig, tenminste,’ beaamde Moiraine. ‘Nee, de Vader van de Leugen is niet daarbuiten, maar we moeten wel weg.’

Nynaeve keek haar met samengeknepen ogen aan. ‘De bescherming van de ban achterlaten en ’s nachts dwars door Shadar Logoth trekken?”

‘Of hier blijven en tegen de Trolloks vechten,’ zei Moiraine. ‘Om die buiten te houden, is de Ene Kracht nodig en dat zou de ban vernietigen en juist datgene aantrekken waar de ban ons tegen beschermt. Bovendien kun je dan net zo goed op een van die torens een seinvuur aansteken voor iedere Hallman binnen twintig span. Ik zou liever niet vertrekken, maar wij zijn de haas en de honden bepalen de regels van de jacht.’

‘En als er buiten de muren meer Trolloks zijn?’ vroeg Mart. ‘Wat doen we dan?’

‘We gebruiken mijn oorspronkelijke plan,’ zei Moiraine. Lan keek haar aan. Ze stak een hand op en voegde eraan toe: ‘Waarvoor ik gisteren te moe was. Maar ik ben nu uitgerust, dankzij de Wijsheid. We gaan op weg naar de rivier. Daar kan ik, wanneer we in de rug gedekt zijn door het water, een kleinere ban gebruiken, die de Trolloks en Halfmannen zal weghouden tot we vlotten hebben gebouwd en de rivier zijn overgestoken. Of misschien kunnen we een handelsboot uit Saldea aanroepen, wat nog beter is.’

De gezichten van de vijf Emondsvelders stonden niet-begrijpend. Lan zag het.

‘Trolloks en Myrddraal haten water. Trolloks zijn er doodsbang voor. Geen van hen kan zwemmen. Een Halfman waadt er niet door als het hoger dan zijn middel reikt, zeker niet als het stroomt. Trolloks doen zelfs dat niet als ze het maar enigszins kunnen vermijden.’

‘Dus als we eenmaal de rivier over zijn, zijn we veilig,’ zei Rhand en de zwaardhand knikte.

‘De Myrddraal zullen het bijna net zo moeilijk vinden om de Trolloks vlotten te laten bouwen als om ze Shadar Logoth binnen te drijven. Wanneer ze proberen hen zo over de Arinelle te drijven, zal de helft wegvluchten en de rest waarschijnlijk verdrinken.’

‘Naar de paarden,’ zei Moiraine. ‘We zijn de rivier nog niet over.’

Загрузка...