Bela liep rustig onder de bleke zon, alsof de drie wolven even verderop niet meer waren dan dorpshonden, maar aan de manier waarop haar ogen steeds weer naar de wolven rolden en het oogwit rondom zichtbaar werd, was te zien dat ze zich niet op haar gemak voelde. Egwene, die op de merrie zat, voelde zich al evenmin prettig. Ze bleef voortdurend vanuit haar ooghoeken naar de wolven kijken en soms draaide ze zich om in het zadel, zodat ze achter zich kon kijken. Perijn wist zeker dat ze de rest van het wolvenpak zocht, maar als hij iets in die richting opperde, ontkende ze het boos, ontkende dat ze bang was voor de wolven die met hen meeliepen, ontkende dat ze bezorgd was over de andere wolven en over hetgeen die uitspookten. Ze ontkende het en keek dan meteen weer met half dichtgeknepen ogen rond, terwijl ze haar lippen aflikte.
De rest van de troep was heel ver weg. Dat kon hij haar vertellen. Maar wat hielp dat? Zelfs al gelooft ze me. Zeker als ze me gelooft. Als het niet nodig was, wilde hij die slangenkuil zeker niet openen.
Hij wilde niet nadenken over hóé hij het wist. De man in het bont sprong voor hen uit, hij leek soms zelf haast een wolf en hoewel hij nooit opkeek als Vlek, Springer en Wind verschenen, wist hij het ook.
De Emondsvelders waren die eerste ochtend in de dageraad wakker geworden en hadden Elyas nog meer konijnenvlees zien klaarmaken. Hij had naar hen gekeken zonder dat er boven zijn volle baard veel van zijn gezicht viel af te lezen. Afgezien van Vlek, Springer en Wind was er geen wolf te bekennen. In het bleke, vroege ochtendlicht hing de diepe schaduw nog steeds onder de grote eik en de kale bomen verderop leken vingers die tot op het bot waren afgekloven.
‘Ze zijn ergens’ antwoordde Elyas toen Egwene vroeg waar de andere wolven waren. ‘Dichtbij genoeg om te helpen als het nodig is. Ver genoeg weg om te vermijden dat we problemen krijgen met mensen die we tegenkomen. Vroeg of laat zijn er altijd moeilijkheden als er twee mensen bij elkaar zijn. Als we ze nodig hebben, zullen ze er zijn.’
Perijn werd zich van iets bewust toen hij een stuk geroosterd konijnenvlees losscheurde. Een vaag gevoelde richting. Natuurlijk! Daar hebben ze... Het vlees in zijn mond verloor elke smaak. Hij pakte de knollen die Elyas in de as had bereid – ze smaakten een beetje als worteltjes – maar zijn eetlust was hij kwijt.
Toen ze vertrokken, had Egwene erop aangedrongen dat ze om beurten zouden rijden en Perijn had geen enkele moeite gedaan ertegenin te gaan.
‘Jij gaat eerst’ zei hij tegen haar.
Ze knikte. ‘En dan u, Elyas.’
‘Mijn eigen benen zijn goed genoeg voor mij,’ antwoordde Elyas. Hij keek naar Bela en de merrie rolde met haar ogen alsof hij een van de wolven was. ‘Bovendien denk ik niet dat ze mij op haar rug wil.’
‘Onzin’ zei Egwene vastberaden. ‘Het heeft geen zin daar koppig over te doen. Het is verstandig dat ieder een keertje rijdt. Volgens u hebben we nog een lange weg te gaan.’
‘Ik zei nee, meisje.’
Ze haalde diep adem en Perijn vroeg zich af of het haar zou lukken Elyas zo te koeioneren als zij hem deed, tot hij besefte dat ze er met openhangende mond het zwijgen toe deed. Elyas keek haar aan met die gele wolfsogen. Egwene stapte achteruit voor de knokige man, bevochtigde haar lippen en deed nog een stap naar achteren. Voor Elyas zich had omgedraaid, had ze het hele stuk naar Bela achteruit gelopen en was ze op de rug van de merrie geklauterd. Toen de man zich omdraaide om hen naar het zuiden voor te gaan, meende Perijn een grijns te zien die veel weg had van die van een wolf.
Drie dagen lang trokken ze zo verder. Ze liepen en reden de hele dag naar het zuidoosten en stopten alleen wanneer de schemering al was gevallen. Elyas bezag de haast van stadsmensen weliswaar honend, maar hij geloofde met in tijd verknoeien als je ergens heen moest.
De drie wolven waren zelden ergens te bespeuren. Elke nacht kwamen ze een tijdje bij het vuur liggen en soms lieten ze zich overdag kort zien. Ze waren vlakbij als je ze het minst verwachtte, maar even snel weer verdwenen. Perijn wist echter dat ze er waren en waar ze zich bevonden. Hij wist het als ze de weg voor hen verkenden en als zij het spoor achter hen nazochten. Hij wist het toen ze de gebruikelijke jachtgronden van het pak verlieten en Vlek het pak terugstuurde om op haar te wachten. Soms vervaagde in zijn geest het drietal dat bleef maar lang voor ze zo dichtbij waren dat hij ze kon zien, voelde hij het als ze eraan kwamen. Toen het bos overging in uitgestrekte velden van winterdood gras met slechts hier en daar een eenzame groep bomen, leken ze net geesten als ze niet gezien wilden worden, maar hij kon op elk moment aanwijzen waar ze waren. Hij kon niet verklaren hoe hij het wist en probeerde zichzelf wijs te maken dat het gewoon zijn verbeelding was die een loopje met hem nam, maar het hielp niet. Hij wist het gewoon, net zoals Elyas het wist.
Hij probeerde niet aan wolven te denken, maar desondanks slopen ze toch zijn gedachten binnen. Hij had niet meer van Ba’alzarnon gedroomd sinds hij Elyas en de wolven was tegengekomen. Voor zover hij zich ‘s-ochtends zijn dromen nog herinnerde, gingen ze over alledaagse dingen, zoals hij thuis had gedroomd... voor Baerlon... voor Winternacht. Gewone dromen, op één ding na. In elke droom die hij zich herinnerde, was er een moment waarop hij zich oprichtte van het smidsvuur van baas Lohan om het zweet van zijn gezicht te vegen, of ophield op de Brink met een dorpsmeisje te dansen, of hij de haard opkeek van zijn boek. En altijd, of het nu binnen of buiten was, was er een wolf in de buurt. De rug van de wolf was steeds naar hem toegekeerd en hij wist altijd – in de dromen leek het gewoon bij al het andere te horen, zelfs aan de eettafel van Alsbet Lohan – dat de gele wolfsogen uitkeken naar wat komen kon, waakten tegen wat komen kon. Pas bij het wakker worden leken de dromen vreemd.
Drie dagen trokken ze verder, met Vlek, Springer en Wind die konijnen en eekhoorns brachten en Elyas die eetbare planten aanwees, waarvan Perijn er maar weinig kende. Een keer sprong een konijn bijna recht onder Bela’s hoeven weg, maar voor Perijn een steen in de slinger had, wist Elyas het dier op twintig pas afstand aan zijn lange mes te spietsen. Een andere keer schoot Elyas met zijn boog een dikke fazant neer die opvloog. Ze aten veel beter dan toen hij alleen met Egwene reisde, maar Perijn had het liever zonder hun reisgezellen gedaan, ook als dat inhield dat hij er zijn broekriem voor moest aanhalen. Hij wist niet zeker hoe Egwene zich voelde, maar hij was best bereid weer honger te hebben als hij de wolven daardoor kwijt kon raken. Het was de middag van de derde dag.
Voor hen lag een groep bomen, groter dan de andere die ze gezien hadden, zo’n vier span wijd. De zon stond laag aan de westelijke hemel en wierp schuine schaduwen naar hun rechterkant. De wind stak op. Perijn voelde dat de wolven niet langer achter hen aan liepen, maar hen zonder al te veel haast inhaalden. Ze hadden niets gevaarlijks gezien of geroken. Egwene was aan de beurt om Bela te berijden. Het werd tijd om uit te kijken naar een kampplek voor de nacht en dat bos daarginds leek precies geschikt.
Toen ze dichterbij kwamen, stormden drie bulhonden uit hun dekking, honden met een brede bek. Ze waren even groot maar zwaarder dan de wolven en gromden luid met ontblote tanden. Ze bleven meteen staan toen ze op het veld kwamen, maar niet meer dan dertig voet scheidde hen van de drie mensen en hun donkere ogen vonkten moordzuchtig.
Bela, die al onrustig was door de wolven, hinnikte en gooide Egwene bijna uit het zadel. In een oogwenk had Perijn zijn slinger aan het draaien. Het had geen zin de bijl tegen honden te gebruiken, maar een steen tegen zijn ribben bracht de gevaarlijkste hond aan het rennen. Elyas wuifde met zijn hand zonder dat hij zijn ogen afwendde van de honden, die met stijve poten naar hen stonden te grommen. ‘Sssst! Niet doen!’
Perijn keek hem vragend aan, maar liet de slinger trager draaien tot die weer slap naast hem hing. Egwene slaagde erin Bela te kalmeren en zij en de merrie keken afwachtend naar de honden.
De nekharen van de bulhonden stonden rechtovereind, hun oren lagen plat naar achteren en hun gegrom klonk als een aardbeving. Opeens hief Elyas een vinger op tot zijn schouder en floot, een lang schril fluiten dat hoger en hoger klonk en niet ophield. Het gegrom hield abrupt op. De honden stapten jankend achteruit en draaiden hun koppen of ze weg wilden maar niet konden. Hun ogen bleven strak gericht op Elyas’ vinger.
Langzaam liet Elyas zijn hand zakken, tegelijk met de toon van zijn gefluit. De honden volgden, tot ze plat op de grond lagen met hun lange tongen uit hun bek. Drie staarten kwispelden.
‘Zie je,’ zei Elyas, die naar de honden liep. ‘Wapens zijn niet nodig.’
De bulhonden likten zijn handen en hij krabde hun grote koppen en speelde met hun oren. ‘Ze zien er vervaarlijker uit dan ze zijn. Ze zijn bedoeld om ons af te schrikken en hadden ons niet gebeten, tenzij we hadden geprobeerd dat bos in te lopen. In ieder geval hoeven we ons nu geen zorgen meer te maken. We kunnen voor het echt donker is wel een volgend bos bereiken.’
Toen Perijn naar Egwene keek, zag hij dat ze met open mond zat te staren. Hij deed de zijne zo snel dicht dat zijn tanden op elkaar klapten.
Terwijl hij de honden nog steeds klopjes gaf, bekeek Elyas de bomen vlak voor hen. ‘Er zullen daar Tuatha’an zitten. Het Trekkende Volk. Trekkers.’ Ze keken hem niet-begrijpend aan en hij voegde eraan toe: ‘Ketellappers.’
‘Ketellappers?’ riep Perijn uit. ‘Ik heb altijd ketellappers willen zien. Ze slaan soms hun kamp op aan de andere kant van de rivier bij Tarenveer, maar voor zover ik weet, komen ze nooit in Tweewater. Ik weet niet waarom.’
Egwene snoot. ‘Misschien omdat de mensen in Tarenveer even grote dieven zijn als de ketellappers. Ongetwijfeld plukken ze elkaar volkomen kaal. Baas Elyas, als er echt ketellappers in de buurt zijn, moeten we dan niet verder? We willen niet dat Bela wordt gestolen en... nou, zoveel hebben we niet, maar iedereen weet dat ketellappers altijd alles stelen.’
‘Waaronder kleuters?’ vroeg Elyas droog. ‘En ze ontvoeren kinderen en zo?’ Hij spuwde op de grond en Egwene bloosde. Die verhalen over kinderroof werden soms verteld, voornamelijk door Cen Buin of een van de Kopins of Kongars. De andere verhalen kende iedereen. ‘De Trekkers maken me soms doodziek, maar ze stelen niet meer dan anderen. En heel wat minder dan sommige mensen die ik ken.’
‘Het zal gauw donker zijn, Elyas,’ zei Perijn. ‘We moeten ergens ons kamp opslaan. Waarom niet bij hen, als ze het goedvinden?’ Vrouw Lohan had een pan die door hen was opgelapt en die naar haar zeggen veel beter was dan nieuw. Baas Lohan was niet al te gelukkig met de lof van zijn vrouw voor ketellapperswerk, maar Perijn wilde graag eens zien hoe ze dat deden. Toch bespeurde hij iets van aarzeling bij Elyas, wat hij niet begreep. ‘Is er een reden om het niet te doen?’
Elyas schudde ontkennend zijn hoofd, maar Perijn voelde nog steeds de aarzeling aan de manier waarop hij zijn schouders hield en zijn mond dichtkneep. ‘Kunnen het net zo goed doen. Maar let niet op wat ze zeggen. Karren vol dwaasheid. Vaak handelt het Trekkende Volk zaken heel ongedwongen af, maar er zijn tijden dat ze buitengewoon vormelijk zijn, dus doe mij na. En houd je geheimen voor je. Het heeft geen zin de halve wereld alles te vertellen.’
De honden liepen kwispelstaartend mee, toen Elyas hen voorging tussen de bomen. Perijn voelde hoe de wolven achterbleven en wist dat ze niet zouden volgen. Ze waren niet bang voor de honden – die verachtten ze omdat ze hun vrijheid hadden opgegeven om naast een vuur te kunnen slapen – maar ze vermeden mensen.
Elyas liep vastberaden door, alsof hij de weg kende, en dicht bij het midden van het bos verschenen de wagens van de Trekkers, verspreid tussen de eiken en essen.
Net als ieder ander in Emondsveld had Perijn al heel wat over ketellappers gehoord, al had hij er nog nooit een gezien, en het kamp was precies wat hij verwachtte. Hun wagens waren kleine huisjes op wielen, grote vierkante houten bouwsels die gelakt en geschilderd waren in felle tinten: rood, blauw, geel, groen en enkele tinten waarvoor hij geen naam wist. Het Trekkende Volk was bezig met klusjes die teleurstellend alledaags waren: koken, naaien, op kinderen passen, paardentuigen herstellen. Hun kleren waren zelfs nog kleurrijker dan de wagens – en schijnbaar willekeurig gekozen; soms vloekten jas en kniebroek of rok en sjaal zo verschrikkelijk dat het pijn deed aan zijn ogen. Ze zagen eruit als vlinders in een veld vol wilde bloemen.
Op verschillende plekken in het kampement speelden vier of vijf mannen op vedels en fluiten, en enkele mensen dansten als regenboogkleurige honingvogels. Kinderen en honden renden spelend tussen de kookvuren door. De honden waren bulhonden, net als de drie die de reizigers tot staan hadden gebracht, maar de kinderen trokken aan hun oren of staarten en klommen op hen en de enorme honden stonden alles rustig toe. De drie honden bij Elyas – nog steeds met hun tong uit hun bek – keken naar hem op alsof hij hun beste vriend was.
Perijn schudde zijn hoofd. Ze waren zo groot dat ze met gemak bij de keel van een man konden zonder dat ze op hun achterpoten hoefden te gaan staan.
Opeens hield de muziek op en hij besefte dat alle ketellappers hem en zijn medereizigers aankeken. Zelfs de kinderen en honden stonden stil en keken behoedzaam toe, alsof ze op het punt stonden te vluchten.
Heel even klonk er geen enkel geluid. Toen stapte een kleine, magere, grijze man naar voren om een formele buiging voor Elyas te maken. Hij droeg een rode jas met een hoge kraag en een bolle lichtgroene broek met de pijpen in zijn hoge laarzen.
‘U bent welkom bij onze vuren. Kent u het lied?’
Elyas boog op dezelfde manier, met zijn handen tegen zijn borst gedrukt. ‘Uw welkom verwarmt mijn geest, Mahdi, zoals uw vuren mijn vlees verwarmen, maar ik ken het lied niet.’
‘Dan zoeken wij nog,’ zong de man. ‘Zoals het was zal het zijn, als we het maar herinneren, zoeken en vinden.’ Zijn arm zwaaide naar de kookvuren en zijn stem klonk opgewekt en licht. ‘Het eten is haast klaar. Kom erbij, alsjeblieft.’
Alsof dat een teken was geweest, klonk de muziek weer op en lachten de kinderen weer en speelden ze verder met de honden. Alle bewoners in het kamp gingen door met hun bezigheden, alsof de nieuwkomers oude betenden waren.
De grijsharige man aarzelde even en keek naar Elyas. ‘Je... andere vrienden? Blijven zij weg? Ze maken de arme honden zo bang.’
‘Ze blijven weg, Raen.’ In het hoofdschudden van Elyas lag een zweem van minachting. ‘Dat zou je onderhand moeten weten.’
De grijsharige man stak zijn handen uit, alsof hij wilde zeggen dat niets ooit zeker was. Toen hij zich omdraaide om hen voor te gaan, stapte Egwene af en liep naar Elyas toe. ‘Jullie tweeën zijn vrienden.’
Een glimlachende Trekker verscheen om Bela over te nemen. Egwene gaf de teugels met tegenzin af, na een droog gesnuif van Elyas.
‘Wij kennen elkaar,’ antwoordde de man in bont kortaf.
‘Is zijn naam Mahdi?’ vroeg Perijn.
Elyas gromde binnensmonds. ‘Hij heet Raen. Mahdi is z’n titel. Zoeker. Hij is de leider van deze groep, je mag hem Zoeker noemen als de titel je vreemd in de oren klinkt. Hij vindt het niet erg.’
‘Wat was dat over een lied?’ vroeg Egwene.
‘Daarom trekken zij,’ zei Elyas, ‘dat zeggen ze tenminste. Ze hopen een lied te vinden dat de Mahdi zoekt. Ze zeggen dat ze het verloren tijdens het Breken van de Wereld en dat het paradijs van de Eeuw der Legenden zal terugkeren als ze het hebben gevonden.’ Hij liet zijn ogen over het kamp dwalen en snoof. ‘Ze weten niet eens wat het lied is; ze beweren dat ze het zullen herkennen als ze het vinden. Ze weten ook niet hoe het dat paradijs zou moeten terugbrengen, maar ze zoeken er nu al zo’n drieduizend jaar naar, al sinds het Breken. Ik verwacht dat ze zullen zoeken tot het Rad niet meer draait.’
Toen waren ze bij Raens vuur, in het midden van het kamp. De wagen van de Zoeker was geel, afgezet met rood, en de spaken van de hoge, roodgerande wielen waren beurtelings rood en geel. Een plompe vrouw, even grijs als Raen maar nog steeds met een gave huid, kwam de wagen uit en bleef staan op het trapje aan de voorkant, terwijl ze op haar schouders een sjaal met blauwe franje verschikte. Ze droeg een geel buis en een rode rok, beide felgekleurd. Perijn knipperde met zijn ogen bij deze combinatie en Egwene maakte een gesmoord geluid.
Toen ze de mensen achter Raen zag, stapte de vrouw met een hartelijke glimlach omlaag. Zij was Ila, de vrouw van Raen, een hoofd groter dan haar echtgenoot, en ze deed Perijn al snel de kleuren van haar kleren vergeten. Ze had iets moederlijks over zich, dat hem aan vrouw Alveren deed denken, en vanaf haar eerste glimlach voelde hij zich welkom.
Ila begroette Elyas als een oude bekende, maar met een afstandelijkheid die Raen leek te hinderen. Elyas schonk haar een glimlach en een knikje. Perijn en Egwene stelden zichzelf voor en Ila pakte hun handen in beide handen vast – met meer warmte dan ze Elyas had gegund; Egwene omarmde ze zelfs.
‘Nee maar, jij bent mooi, kind,’ zei ze en ze hield glimlachend Egwenes kin omhoog. ‘En verkleumd tot op het bot, neem ik aan. Ga lekker dicht bij het vuur zitten, Egwene. Jullie allemaal, ga zitten. Het eten is bijna klaar.’
Stukken boomstam waren als zitplaatsen rond het vuur gezet. Elyas wees zelfs die aanpassing aan de beschaving af. In plaats daarvan maakte hij het zich op de grond gemakkelijk. Aan ijzeren driepoten hingen twee kleine ketels boven de vlammen en een oventje stond aan de rand van de houtskool die door Ila even werd opgepord.
Toen Perijn en de anderen gingen zitten, stapte een slanke jongeman in groengestreepte kleren naar het vuur. Hij omhelsde Raen, kuste Ila en keek koeltjes naar Elyas en de Emondsvelders. Hij was van ongeveer dezelfde leeftijd als Perijn en hij bewoog alsof elke volgende stap een danspas kon worden.
‘Nou, Aram,’ glimlachte Ila vol genegenheid, ‘je hebt dus besloten voor de afwisseling eens bij je grootouders te eten?’ Haar glimlach gleed even langs Egwene toen ze zich vooroverboog om in de ketel boven het kookvuur te roeren. ‘Ik vraag me af waarom.’
Aram ging op een stammetje tegenover Egwene zitten, met zijn armen over zijn knieën. ‘Ik heet Aram,’ fluisterde hij op vertrouwelijke toon. Hij leek zich er niet meer van bewust te zijn dat er behalve haar nog anderen waren. ‘Ik heb op de eerste roos van de lente gewacht en nu vind ik die bij mijn grootvaders vuur.’
Perijn verwachtte een proestende Egwene, maar zag toen dat ze strak naar Aram keek. Hij wierp weer een blik op de jonge Trekker. Aram zag er meer dan goed uit, moest hij toegeven. Even later wist Perijn weer aan wie de jongen hem deed denken. Als hij uit Devenrit naar Emondsveld kwam, kreeg Wil Alseen het altijd voor elkaar dat alle meiden achter zijn rug stonden te fluisteren en hem aangaapten. Wil maakte ieder meisje dat hij zag het hof en slaagde er altijd in haar ervan te overtuigen dat hij slechts beleefd was tegen alle anderen.
‘Die honden van jullie,’ zei Perijn keihard, waardoor Egwene overeind schoot, ‘lijken wel beren. Het verbaast me dat jullie de kinderen ermee laten spelen.’
Arams glimlach zakte weg maar toen hij Perijn aankeek, kwam die weer terug, nog zekerder dan eerst. ‘Ze doen je geen kwaad. Ze maken veel kabaal om het gevaar af te schrikken en ons te waarschuwen, maar ze zijn geoefend om de Weg van het Blad te volgen.’
‘De Weg van het Blad?’ vroeg Egwene. ‘Wat is dat?’
Aram gebaarde naar de bomen, maar bleef haar strak aankijken. ‘Het blad leeft de tijd die het toegemeten is en verzet zich niet tegen de wind die het meevoert. Het blad doet geen kwaad en valt uiteindelijk neer om nieuwe bladeren te voeden. Zo zou het moeten zijn met alle mannen. En vrouwen.’ Egwene staarde hem strak aan en een zwakke blos kleurde haar wangen.
‘Maar wat houdt dat in?’ vroeg Perijn. Aram keek hem even geërgerd aan, maar het was Raen die antwoord gaf.
‘Het betekent dat geen mens een ander kwaad zou moeten doen, om welke reden dan ook.’ De ogen van de Zoeker schoten even naar Elyas. ‘Er is geen verontschuldiging voor geweld. Geen enkele. Nooit.’
‘En als iemand je aanvalt?’ hield Perijn vol. ‘Stel dat iemand je slaat, of je wil bestelen, of doden?’
Raen zuchtte geduldig, alsof Perijn gewoon niet begreep wat voor hem overduidelijk was. ‘Als iemand mij slaat, zou ik hem vragen waarom hij zoiets doet. Als hij me nog steeds wil slaan, zou ik weghollen, wat ik ook zou doen als hij me wilde beroven of doden. Het is veel beter dat ik hem laat pakken wat hij wil, zelfs mijn leven, dan dat ik geweld gebruik. En ik zou hopen dat hij niet te veel zou lijden.’
‘Maar u zei dat u hem geen kwaad zou doen,’ zei Perijn.
‘Ik niet, maar geweld doet degene die het gebruikt evenveel kwaad als degene waartegen het gebruikt wordt.’ Perijn toonde zijn twijfel.
‘Je kunt een boom omhakken met je bijl,’ zei Raen. ‘De bijl pleegt geweld tegen de boom en ontsnapt onbeschadigd. Zie jij het zo? Hout is zacht vergeleken met staal, maar het scherpe staal wordt bot van het hakken en het sap van de boom laat het roesten en bladderen. De machtige bijl pleegt geweld tegen de hulpeloze boom en wordt erdoor beschadigd. Zo is het bij mensen, hoewel het de geest is die beschadigd wordt.’
‘Maar...’
‘Genoeg,’ onderbrak Elyas hem grommend. ‘Raen, het is al erg genoeg dat je probeert de dorpsjeugd tot je onzin te bekeren. Bijna overal waar jullie komen, brengt het je in moeilijkheden, niet? Ik heb dit stel niet meegenomen zodat jij ze om kunt praten. Laat ze met rust.’
‘Om ze aan jou over te laten?’ zei Ila, die kruiden tussen haar handpalmen fijn wreef en ze in een van de ketels liet vallen. Haar stem klonk rustig, maar haar handen wreven de kruiden woedend fijn. ‘Ga je ze jouw manier leren? Doden of gedood worden? Leid jij ze naar het lot dat jijzelf verkiest, in eenzaamheid te sterven met alleen de raven en je... je vrienden om over je lichaam te vechten?’
‘Bewaar de vrede, Ila,’ zei Raen vriendelijk, alsof hij dit alles al honderden keren had gehoord. ‘Hij is welkom geheten aan ons vuur, mijn vrouw.’
Ila berustte, maar Perijn merkte dat ze zich niet verontschuldigde. In plaats daarvan keek ze Elyas aan en schudde bedroefd haar hoofd, sloeg toen haar handen af en haalde lepels en kommen van aardewerk uit een rode kist aan de zijkant van de wagen.
Raen wendde zich weer tot Elyas. ‘Oude vriend, hoe vaak moet ik je nog zeggen dat we niet proberen iemand te bekeren? Als dorpsvolk nieuwsgierig is naar onze weg, beantwoorden we hun vragen. Het zijn vaak de jongeren die het vragen, dat is waar, en soms gaat een van hen met ons mee als we verder trekken, rnaar dat is uit eigen vrije wil.’
‘Probeer dat maar eens duidelijk te maken aan een boerenvrouw die net gehoord heeft dat haar zoon of dochter met jullie is weggelopen,’ zei Elyas droog, ‘juist daarom mogen jullie in de grotere plaatsen zelfs onder de wallen niet je kamp opslaan. De dorpen laten jullie toe omdat je dingen herstelt, maar de steden hebben jullie niet nodig en ze hebben niet graag dat hun jongelui weglopen.’
‘Ik zou niet weten wat de steden toestaan.’ Raens geduld leek onuitputtelijk. Hij maakte zeker niet de indruk dat hij misschien kwaad werd. ‘Er zijn altijd gewelddadige mensen in de steden. In ieder geval denk ik niet dat het lied in een stad kan worden gevonden.’
‘Ik wil u niet beledigen, Zoeker,’ zei Perijn langzaam, ‘maar... Kijk, ik ben niet op zoek naar geweld. Ik denk niet dat ik in jaren zelfs maar met iemand geworsteld heb, behalve dan tijdens een spel op een feest. Maar als iemand mij slaat, sla ik terug. Als ik dat niet deed, zou ik hem enkel in de gedachte steunen dat hij me kan slaan wanneer hij dat wil. Sommige mensen denken dat ze zich ten koste van anderen kunnen bevoordelen en als je hen niet laat merken dat ze dat niet kunnen, gaan ze gewoon verder met iedereen lastig te vallen die zwakker is dan zij.’
‘Sommige mensen,’ zei Aram met diepe droefheid, ‘kunnen nooit hun lagere gevoelens overwinnen.’ Hij zei het met een blik die duidelijk maakte dat hij het niet had over de bullebakken waarover Perijn sprak.
‘Ik wed dat jullie vaak moeten vluchten,’ zei Perijn en het gezicht van de jonge ketellapper verstrakte op een manier die niets met de Weg van het Blad te maken had.
‘Ik vind het interessant,’ zei Egwene met een boze blik op Perijn, ‘om iemand te ontmoeten die niet gelooft dat spieren elk probleem kunnen oplossen.’
Arams goede humeur keerde terug en hij stak, terwijl hii glimlachend opstond, zijn handen naar haar uit. ‘Ik wil je ons kamp laten zien. Er zal gedanst worden.’
‘Dat zou ik leuk vinden.’ Ze glimlachte terug.
Ila ging rechtop staan bij de kleine ijzeren oven waar ze net broodjes uithaalde. ‘Maar de maaltijd is klaar, Aram.’
‘Ik eet wel bij moeder,’ zei Aram omkijkend terwijl hij Egwene aan haar hand wegvoerde. ‘We eten allebei wel bij moeder!’ riep hij met een flitsende overwinningsglimlach naar Perijn. Egwene holde lachend met hem mee. Perijn stond op, maar bleef toen staan. Er kon haar toch niets overkomen, niet als de kampbewoners de Weg van het Blad volgden, zoals Raen zei. Hij keek naar Raen en Ila die hun kleinzoon gelaten nakeken en zei: ‘Het spijt me. Ik ben uw gast en ik had niet...’
‘Doe niet zo dwaas,’ zei Ila sussend. ‘Het was zijn schuld, niet die van jou. Ga zitten en eet met ons mee.’
‘Aram is een gekwelde jongeman,’ voegde Raen er bedroefd aan toe. ‘Hij is een goede jongen, maar soms denk ik dat hij de Weg van het Blad een moeilijke weg vindt. Sommigen overkomt dat, vrees ik. Goed. Mijn vuur is het jouwe. Mag ik je...’
Perijn ging langzaam weer zitten en voelde zich opgelaten. ‘Wat gebeurt er met iemand die de Weg niet kan volgen?’ vroeg hij. ‘Een Trekker, bedoel ik.’
Raen en Ila wisselden een bezorgde blik en Raen zei: ‘Ze verlaten ons. De Verlorenen gaan in een dorp wonen.’
Ila staarde in de richting waarin haar kleinzoon was verdwenen. ‘De Verlorenen kunnen niet gelukkig worden.’ Ze zuchtte, maar haar gezicht stond weer kalm toen ze de kommen en lepels ronddeelde.
Perijn staarde naar de grond en wilde dat hij het niet had gevraagd.
Er werd niet meer gepraat toen Ila hun kommen vulde met een dikke groentestamppot en dikke sneden knapperig brood doorgaf. De stamppot was verrukkelijk en Perijn at drie kommen leeg voor hij stopte. Met een grijns merkte hij dat Elyas er vier wist weg te werken.
Na de maaltijd vulde Raen zijn pijp en ook Elyas vulde zijn pijp uit de leren buil van Raen. Toen het aansteken, aanstampen en opnieuw aansteken achter de rug was, maakten ze het zich zwijgend gemakkelijk. Ila pakte haar breiwerk op. De zon was nog maar een rode gloed boven de boomtoppen in het westen. Het kamp maakte zich klaar voor de nacht, maar de drukte werd niet minder, alleen anders. De muzikanten die aan het spelen waren geweest toen zij binnenkwamen, waren door anderen opgevolgd en in het licht van de vuren dansten er nu zelfs nog meer mensen dan ‘s-middags. Hun schaduwen gleden springend over de wagens. Ergens steeg een koor van mannenstemmen op. Perijn liet zich van het stammetje afglijden en voelde zich al snel soezerig.
Na een tijdje zei Raen: ‘Heb je nog iemand van de Tuatha’an bezocht, Elyas, sinds je vorige lente bij ons was?’
Perijns ogen schoven open en vielen weer dicht.
‘Nee,’ antwoordde Elyas, de steel van zijn pijp in zijn mond geklemd.
‘Ik hou er niet van bij te veel mensen tegelijk te zijn.’
Raen grinnikte. ‘En zeker geen mensen die op een manier leven die zo volkomen haaks op de jouwe staat, hè? Nee, oude vriend, maak je geen zorgen. Ik heb al jaren geleden de hoop opgegeven dat je onze Weg zou bewandelen. Maar ik heb een verhaal gehoord sinds onze laatste ontmoeting en als je dat nog niet ter ore is gekomen, heb je er mogelijk belangstelling voor. Ik vind het belangrijk en ik heb het verhaal vele malen gehoord, telkens als we anderen van het Volk ontmoetten.’
‘Ik luister.’
‘Het begint in het voorjaar van twee jaren terug, bij een groep van het Volk die langs de noordelijke paden de Woestenij doorkruiste.’ Perijns ogen schoten open. ‘De Woestenij? De Aielwoestenij? Ze staken de Woestenij over?’
‘Sommige mensen kunnen de Woestenij binnenkomen zonder te worden lastiggevallen,’ zei Elyas. ‘Speelmannen. Marskramers, als ze eerlijk zijn. De Tuatha’an trekken voortdurend door de Woestenij. Vroeger ook kooplieden uit Cairhien, voor de Boom dan, en de Aiel-oorlog.’
‘De Aielmensen ontwijken ons,’ zei Raen droevig, ‘hoewel velen van ons hebben geprobeerd met hen te praten. Ze kijken uit de verte naar ons, maar komen niet bij ons en staan ons ook niet toe in hun nabijheid te verkeren. Soms maak ik me zorgen dat ze mogelijk het lied kennen, hoewel ik dat niet erg aannemelijk vind. Bij de Aiel zingen mannen niet, weet je. Is dat niet vreemd? Zodra een Aieljongen man wordt, zingt hij alleen nog strijdliederen of een klaagzang voor de gevallenen. Ik heb ze bij hun doden horen zingen en bij hen die ze hebben gedood. Dat lied kan zelfs stenen laten huilen.’ Ila luisterde mee en knikte instemmend boven haar breiwerk.
Perijn moest zijn ideeën herzien. Hij had gedacht dat de ketellappers voortdurend bang zouden zijn, met al hun gepraat over vluchten, maar iemand die echt bang was, zou er zelfs niet over peinzen de Aielwoestenij over te steken. Van wat hij uit alle verhalen gehoord had, zou niemand met enig verstand proberen de Woestenij door te trekken.
‘Als dit weer een verhaal over een lied is,’ begon Elyas, maar Raen schudde zijn hoofd.
‘Nee, oude vriend, geen lied. Ik weet niet eens zeker waar het over gaat.’ Hij richtte zijn aandacht weer op Perijn. ‘Jonge Aiel reizen vaak naar de Verwording. Sommige jongemannen gaan alleen, omdat ze om de een of andere reden denken dat ze geroepen zijn de Duistere te vernietigen. De meesten gaan in kleine groepjes. Om op Trolloks te jagen.’ Raen schudde bedroefd zijn hoofd en toen hij verder vertelde, klonk zijn stem dof. Twee jaar geleden stuitte een groep van het Volk zo’n honderd span ten zuiden van de Verwording in de Woestenij op een van die groepjes.’
‘Jonge vrouwen,’ bracht Ila naar voren, even verslagen als haar echtgenoot. ‘Haast nog meisjes.’
Perijn maakte een verbaasd geluid en Elyas grijnsde hem droogjes toe.
‘Aielmeisjes hoeven niet te koken of het huis bij te houden als ze dat niet willen, jongen. Wie liever krijger wil worden, sluit zich aan bij een van de krijgsgenootschappen – de Far Dareis Mai, de Speervrouwen – en vecht zij aan zij met de mannen.’
Perijn schudde zijn hoofd. Elyas grinnikte bij het zien van zijn gezicht.
Raen nam de draad van het verhaal weer op, terwijl afkeer en verbijstering in zijn stem doorklonken. ‘De jonge vrouwen waren, op één na, allemaal dood en die enig overgeblevene was stervende. Ze kroop naar de wagens toe. Het was duidelijk dat ze wist dat wij van de Tuatha’an waren. Haar afkeer was sterker dan haar pijn, maar ze had een boodschap die zo belangrijk voor haar was dat ze die voor ze stierf moest doorgeven, desnoods aan ons. De mannen gingen nog kijken om te zien of ze iemand konden helpen – ze konden het spoor van haar bloed volgen – maar ze waren allen dood, net als driemaal zoveel Trolloks.’
Elyas ging rechtop zitten, waarbij de pijp bijna uit zijn mond viel. ‘Honderd span diep de Woestenij in? Onmogelijk! De Trolloks noemen hem Djevik K’Shar, de Stervensgrond. Ze zouden geen honderd span de Aielwoestenij intrekken, zelfs niet als alle Myrddraal van de Verwording ze opdreven.’
‘U weet wel veel van Trolloks, Elyas,’ zei Perijn.
‘Ga verder met je verhaal.’ baste Elyas tegen Raen.
‘Uit de zegetekenen die de Aiel bij zich hadden, bleek duidelijk dat ze terugkwamen uit de Verwording. De Trolloks waren hen gevolgd, maar aan de sporen te zien, zijn er maar weinig teruggekeerd nadat ze de Aiel hadden gedood. Wat het meisje betreft, ze stond niet toe dat iemand van ons haar aanraakte, zelfs niet om haar wonden te verzorgen. Maar ze greep de Mahdi bij zijn jas en dit is wat ze zei, woord voor woord: “Bladbruiner wil het Oog van de Wereld verblinden, Verlorene. Hij wil het Grote Serpent doden. Waarschuw het Volk, Verlorene. Zichtzieder komt. Vertel hun dat ze gereed moeten staan voor Hij die komt met de Dageraad. Vertel hun...” En toen stierf ze. Bladbruiner en Zichtzieder,’ voegde Raen er voor Perijn aan toe, ‘zijn Aielnamen voor de Duistere, maar verder begrijp ik er niets van. Toch vond zij het belangrijk genoeg om mensen te benaderen die ze duidelijk verachtte om met haar laatste adem die boodschap door te geven. Maar voor wie? Wij zijn onszelf, het Volk, maar ik kan me amper voorstellen dat ze ons bedoelde. De Aiel? Ze zouden ons de kans niet geven om het te vertellen als we dat wilden.’ Hij zuchtte diep. ‘Ze noemen óns de Verlorenen. Ik heb nooit geweten hoe groot hun afkeer van ons is.’ Ila liet haar breiwerk op haar schoot zakken en raakte zijn hoofd liefkozend aan.
‘Iets wat ze in de Verwording hebben vernomen,’ peinsde Elyas. ‘Maar er is geen touw aan vast te knopen. Het Grote Serpent doden? De tijd zelf doden? Het Oog van de Wereld verblinden? Je kunt net zo goed zeggen dat hij een rots wil uithongeren. Misschien was ze aan het ijlen, Raen. Gewond, stervend, misschien had ze haar greep op de werkelijkheid verloren. Misschien wist ze zelfs niet eens dat ze het tegen de Tuatha’an had.’
‘Ze wist wat ze zei en tegen wie ze het zei. Het was belangrijker voor haar dan haar eigen leven, en wij begrijpen er van het eerste tot het laatste woord niets van. Toen ik je het kampement zag binnenlopen, dacht ik dat we nu mogelijk het antwoord zouden krijgen, omdat jij...’ Elyas maakte een snel gebaar en Raen bedacht zich en zei, ‘een vriend bent en vele vreemde dingen weet.’
‘Niet hierover,’ zei Elyas op een toon die een eind aan het gesprek maakte. De stilte rond het kampvuur werd slechts verbroken door de muziek en uit andere hoeken van het door de nacht omhulde kamp klonk gelach.
Terwijl hij met zijn schouder tegen een stammetje bij het vuur lag, probeerde Perijn de boodschap van de Aielvrouw te ontraadselen, maar hij begreep er even weinig van als Raen of Elyas. Het Oog van de Wereld. Dat was in zijn dromen voorgekomen, verschillende malen, maar aan die dromen wilde hij niet denken. En Elyas? Op die vraag wilde hij graag een antwoord krijgen. Wat had Raen over hem willen zeggen en waarom had Elyas dat voorkomen? Maar ook dat raadsel bleef onopgelost. Hij probeerde zich voor te stellen hoe Aielvrouwen waren – de Verwording in trekken, waarvan hij had gehoord dat alleen zwaardhanden erheen trokken om Trolloks te bevechten – tot hij Egwene hoorde terugkomen. Ze liep zachtjes in zichzelf te zingen.
Hij ging staan en ving haar aan de rand van de lichtkring op. Ze bleef staan en keek hem aan, haar hoofd schuin. In het donker kon hij niet zien wat voor gezicht ze trok.
‘Je bent lang weggebleven,’ zei hij. ‘Heb je plezier gehad?’
‘We hebben bij zijn moeder gegeten,’ antwoordde ze. ‘En toen hebben we gedanst... en gelachen. Het lijkt eeuwen geleden dat ik heb gedanst.’
‘Hij doet me aan Wil Alseen denken. Je was altijd slim genoeg om je niet door hem te laten inpalmen.’
‘Aram is een lieve jongen en het is leuk om bij hem te zijn,’ zei ze strak. ‘Hij maakt me aan het lachen.’
Perijn zuchtte. ‘Het spijt me. Ik ben blij dat je het dansen leuk vond.’
Opeens sloeg ze haar armen om hem heen en stond tegen zijn wambuis te huilen. Onhandig streelde hij haar haren. Rhand zou geweten hebben wat hij moest doen. Rhand ging altijd zo vlot met meisjes om. Hij niet, hij wist nooit wat hij moest doen of zeggen. ‘Het spijt me, Egwene. Ik ben echt blij dat het dansen fijn was. Echt.’
‘Zeg me dat ze in leven zijn,’ mompelde ze tegen zijn borst.
‘Wat?’
Ze duwde hem van zich af, maar haar handen bleven zijn armen omklemmen, en in de duisternis keek ze naar hem op. ‘Rhand en Mart, en de anderen. Zeg me dat ze nog leven.’
Hij haalde diep adem en keek onzeker rond. ‘Ze zijn in leven,’ zei hij ten slotte.
‘Goed.’ Ze veegde haar wangen met vlugge vingers droog. ‘Dat wilde ik horen. Welterusten, Perijn. Slaap lekker.’ Ze ging op haar tenen staan, veegde een zoen over zijn wang en haastte zich verder voor hij wat kon zeggen.
Hij draaide zich om en keek haar na. Ila stond op om haar te begroeten en de twee vrouwen liepen zacht pratend de wagen in. Rhand zou het begrijpen, maar ik absoluut niet.
In de verre nacht huilden de wolven naar het eerste dunne sikkeltje Van de wassende maan aan de kim, en hij huiverde. Morgen zou er tijd genoeg zijn om zich zorgen te maken over de wolven. Hij had het bij het verkeerde eind. Ze lagen hem in zijn dromen al op te wachten.