Baas Gil bracht hen naar een hoektafeltje in de gelagkamer en liet een van de dienstmeiden eten brengen. Rhand schudde zijn hoofd toen hij de borden zag: enkele dunne plakjes rundvlees in vleesnat, een lepel groenten en twee aardappelen. Het was echter een spijtig, berustend hoofdschudden, niet boos. De herbergier had het immers al gezegd, alles was schaars. Rhand pakte zijn mes en vork op en vroeg zich af wat er zou gebeuren als er niets meer over was. Hij rilde bij de gedachte en het zorgde ervoor dat het halflege bord een feestmaal leek.
Baas Gil had een tafel gekozen die een behoorlijk eind van de andere gasten af stond en hij was met zijn rug in de hoek gaan zitten, zodat hij de hele kamer kon overzien. Niemand kon ongezien bij hen komen om hen af te luisteren. Toen de meid wegliep, zei hij zachtjes: ‘Goed, waarom vertellen jullie me niet iets over die moeilijkheden? Als ik je wil helpen, kan ik maar beter weten wat ik op mijn bord krijg geschoven.’
Rhand keek Mart aan, maar Mart zat met diepe rimpels naar zijn bord te kijken, alsof hij kwaad was op de aardappel die hij doorsneed. Rhand haalde diep adem. ‘Ik begrijp het zelf niet echt’ zei hij. Hij hield het verhaal eenvoudig en liet de Trolloks en Schimmen weg. Als iemand hulp aanbood, was het niet zinvol als hij allemaal fabelwezens liet opdraven. Maar hij vond het ook niet eerlijk het gevaar te bagatelliseren of er iemand bij te betrekken die geen idee had waar hij zich mee inliet. Er waren enkele mannen, vertelde hij, die achter Mart en hem aanzaten, en ook achter een aantal van hun vrienden. Die mannen verschenen wanneer je ze het minst verwachtte en ze waren levensgevaarlijk. Ze wilden hem en zijn vrienden ombrengen, of erger. Moiraine zei dat sommigen van hen Duistervrienden waren. Thom vertrouwde Moiraine niet helemaal, maar hij bleef vanwege zijn neef bij hun. Ze waren elkaar bij een aanval kwijtgeraakt toen ze op weg waren naar Wittebrug, en in Wittebrug was er weer een aanval geweest, waarbij Thom stierf om hen te redden. Daarna waren er nog meer pogingen geweest. Rhand wist dat er gaten in het verhaal zaten, maar dit was het beste wat hij op zo’n korte termijn kon bedenken, zonder meer te zeggen dan verantwoord was.
‘We hielden het gewoon vol tot we in Caemlin waren,’ legde hij uit. ‘Dat was oorspronkelijk het plan. Caemlin en dan Tar Valon.’ Hij schoof onrustig op het randje van zijn stoel heen en weer. Nadat hij alles zo lang geheim had gehouden, vond hij het gek iemand zelfs maar zoveel te vertellen. ‘Als we ons aan de afspraak houden, zullen de anderen in staat zijn ons vroeg of laat te vinden.’
‘Als ze nog in leven zijn,’ mompelde Mart tegen zijn bord.
Rhand keek Mart zelfs niet aan. Iets dwong hem eraan toe te voegen: ‘Ons helpen kan u problemen bezorgen.’
Baas Gil wuifde de opmerking met een dikke hand weg. ‘Kan niet zeggen dat ik moeilijkheden wil, maar het zullen ook niet de eerste zijn waar ik mee te maken krijg. Geen vervloekte Duistervriend speelt klaar dat ik een vriend van Thom in de kou laat staan. Die vriendin van jou, uit het noorden... nou, als zij in Caemlin komt, zal ik het horen. Er zijn mensen die hun ogen openhouden voor wie hier aankomt of vertrekt, en zoiets wordt wel doorverteld.’
Rhand aarzelde en vroeg toen: ‘Hoe zit het met Elaida?’
De herbergier aarzelde ook en schudde ten slotte zijn hoofd. ‘Ik vind van niet. Misschien als jullie Thom niet hadden gekend. Maar ze zou het uit jullie krijgen en waar blijf je dan? Niet te zeggen. Misschien in een kerker. Misschien erger. Men zegt dat ze een manier heeft om dingen aan te voelen, dingen die zijn gebeurd en die zullen gebeuren. Men zegt dat ze binnen de kortste keren ontdekt wat een mens voor zich wil houden. Ik weet het niet, maar ik zou dat gevaar niet willen lopen. Als Thom er niet was, zou je naar de garde kunnen stappen. Die rekenen snel genoeg af met Duistervrienden. Maar zelfs als je tegen de garde je mond over Thom kunt houden, Elaida zou je verhaal over Duistervrienden binnen de kortste keren horen en dan ben je weer terug bij af.’
‘Geen garde’ beaamde Rhand. Mart knikte heftig, terwijl hij een volle vork in zijn mond stopte. Er drupte vleesnat op zijn kin.
‘De ellende is dat jullie bij politieke zaken zijn betrokken, jongen, zelfs al kunnen jullie het niet helpen, en die zaken zijn een mistig moeras vol slangen.’
‘Hoe zit het met...’ begon Rhand, maar op het gezicht van de herbergier verscheen opeens een grimas en zijn stoel kraakte onder zijn gewicht toen hij rechtop ging zitten.
De kokkin stond in de deur van de keuken en veegde haar handen aan haar schort af. Toen ze de herbergier zag kijken, gebaarde ze dat hij moest komen en verdween weer de keuken in.
‘Lijkt wel of ik met haar getrouwd ben,’ zuchtte baas Gil. ‘Vindt dingen die gedaan moeten worden voor ik weet dat ze fout zijn. Als het geen verstopte afvoer is of waterspuwers die niet willen doorlopen, dan zijn het wel de ratten. Ik houd mijn zaak schoon, begrijp je, maar nu er zoveel mensen in de stad zijn, zitten er overal ratten. Stop mensen bij elkaar en je krijgt ratten en Caemlin heeft dus een plotselinge rattenplaag. Je zou niet geloven wat een goede kat, een eersteklas rattenvanger, vandaag de dag opbrengt. Jullie kamer is op zolder. Ik zal de meisjes wel zeggen welke, dan kunnen die je erheen brengen. Maak je geen zorgen over Duistervrienden. Ik kan weinig goeds vertellen over Witmantels, maar zij en de gardisten zorgen er wel voor dat dat soort zijn smerige gezicht niet in Caemlin durft te vertonen’ Zijn stoel piepte weer toen hij achteruitschoof en opstond. ‘Ik hoop niet dat het weer de afvoer is.’
Rhand richtte zich weer op zijn eten, maar hij zag dat Mart niet verder at. ‘Ik dacht dat je honger had’ zei hij. Mart bleef naar zijn bord staren en duwde met zijn vork een stuk aardappel in een cirkel over het bord. ‘Je moet eten, Mart. We hebben het nodig om kracht op te doen als we Tar Valon willen bereiken’
Mart liet een zacht, verbitterd gelach horen. ‘Tar Valon! De hele tijd is het Caemlin geweest. Moiraine zou in Caemlin op ons wachten. We zouden Perijn en Egwene in Caemlin vinden. Alles komt in orde als we maar eenmaal in Caemlin zijn. Nou, we zijn nu in Caemlin en er is niks in orde. Geen Moiraine, geen Perijn, niemand. Nu zal alles in orde zijn, als we Tar Valon maar weten te bereiken’
‘We leven nog’ zei Rhand, scherper dan hij had bedoeld. Hij haalde diep adem en probeerde het wat vriendelijker te laten klinken. ‘We leven nog. Dat is al heel wat. En ik ben van plan in leven te blijven. Ik ben van plan uit te zoeken waarom wij zo belangrijk zijn. Ik geef het niet op.’
‘Zoveel mensen en ieder kan een Duistervriend zijn. Baas Gil beloofde wel verschrikkelijk snel ons te helpen. Wat voor man doet Aes Sedai en Duistervrienden af met een schouderophalen? Het klopt gewoon niet. Ieder fatsoenlijk mens zou zeggen dat we moeten maken dat we wegkwamen, of... of... of zoiets.’
‘Eet nou maar’ zei Rhand vriendelijk en hij keek hem aan tot Mart op een stuk vlees begon te kauwen.
Hij liet zijn eigen handen lang naast zijn bord liggen en drukte ze stevig op het tafelblad om ze niet te laten beven. Hij was bang. Niet voor baas Gil natuurlijk, maar er waren genoeg andere dingen. Die hoge stadsmuren zouden een Schim niet tegenhouden. Misschien moest hij het de herbergier zeggen. Maar stel dat Gil het geloofde, zou hij dan nog willen helpen als hij dacht dat een Schim in De Koninginnezegen kon verschijnen? En de ratten. Misschien ging het ratten inderdaad goed wanneer er veel mensen waren, maar hij dacht terug aan de droom die geen droom was, in Baerlon, en hoorde weer een kleine ruggengraat knappen. Soms gebruikt de Duistere aasvreters als zijn ogen. Lan had dat gezegd. Raven, kraaien, ratten...
Hij at door, maar toen hij klaar was, kon hij zich niet herinneren wat hij gegeten had.
Een dienstmeid, degene die kandelaars poetste toen ze binnenkwamen, bracht hen naar de zolderkamer. Er was een uitbouw aangebracht in de schuine buitenmuur, met aan weerszijden een bed. Naast de deur zaten haken waaraan ze hun kleren konden ophangen. Het meisje met de donkere ogen had de neiging haar rok te laten zwieren en te giechelen als ze naar Rhand keek. Ze was leuk, maar hij wist dat hij zichzelf voor gek zou zetten als hij iets tegen haar zei. Hij wilde dat hij even gemakkelijk als Perijn met meisjes kon omgaan en was blij toen ze wegging.
Hij verwachtte wat pesterige opmerkingen van Mart, maar ze was nog niet weg of Mart liet zich met kleren en al op een bed vallen en ging met zijn gezicht naar de muur liggen.
Rhand hing zijn spullen op en keek naar Marts rug. Hij meende dat Mart zijn hand onder zijn mantel had en zijn dolk weer vastklemde. ‘Blijf je hier gewoon liggen om je te verstoppen?’ vroeg hij ten slotte.
‘Ik ben moe,’ mompelde Mart.
‘We moeten baas Gil nog meer vragen. Hij zou ons misschien zelfs kunnen vertellen hoe we Egwene en Perijn kunnen vinden. Als het hun gelukt is bij hun paarden te blijven, zouden ze al in Caemlin kunnen zijn.’
‘Ze zijn dood,’ zei Mart tegen de muur.
Rhand weifelde even en gaf het toen op. Hij sloot de deur zachtjes achter zich en hoopte dat Mart echt zou slapen.
Toen hij beneden was, bleek baas Gil onvindbaar, hoewel de scherpe ogen van de kokkin duidelijk maakten dat zij de baas eveneens zocht. Een tijdlang bleef Rhand in de gelagkamer zitten, waar hij iedere nieuwe klant opnam; elke vreemdeling kon iedereen zijn – of iets – vooral op het moment dat de binnenkomer slechts een zwartgemantelde gestalte in de deuropening was. Een Schim in het vertrek zou net een vos in een kippenren zijn.
Een gardist kwam binnen. De man in het rode uniform bleef net binnen de deuropening staan en keek koel naar degenen in het vertrek die duidelijk van buiten de stad waren. Rhand keek aandachtig naar het tafelblad toen de ogen van de gardist op hem vielen; toen hij weer opkeek, was de man verdwenen.
Het meisje met de donkere ogen kwam langs, met haar armen vol handdoeken. ‘Dat doen ze soms,’ zei ze vertrouwelijk. ‘Gewoon om te kijken of er geen moeilijkheden zijn. Ze zorgen inderdaad goed voor het volk van de koningin. Niets om je zorgen over te maken.’ Ze giechelde.
Rhand schudde zijn hoofd. Niets om zich zorgen over te maken. Niet dat de gardist naar hem toe was gekomen om te vragen of hij Thom Merrilin kende. Hij werd al even erg als Mart. Hij schoof zijn stoel achteruit.
Een ander meisje keek de muurlampen na om te zien of er nog genoeg olie in zat.
‘Is er een ander vertrek waarin ik zou kunnen zitten?’ vroeg hij. Hij wilde niet naar boven om zich op te sluiten met Marts norse geslotenheid. ‘Misschien een aparte eetkamer die niet wordt gebruikt?’
‘Er is een boekenkamer.’ Ze wees naar een deur. ‘Daardoor, rechtsaf, aan het eind van de gang. Zal op dit uur wel leeg zijn.’
‘Dank je. Als je baas Gil ziet, kun je hem dan zeggen dat Rhand Altor hem graag wil spreken als hij even tijd heeft?’
‘Ik zal het hem zeggen,’ zei ze, en ze grinnikte toen. ‘De kokkin wil hem ook spreken.’
De herbergier had zich waarschijnlijk verstopt, dacht hij terwijl hij naar de aangewezen deur liep.
Toen hij de kamer binnenstapte die ze hem had gewezen, bleef hij met open mond staan staren. Op de planken moesten wel driehonderd, vierhonderd boeken staan, meer dan hij ooit bij elkaar had gezien. Boeken met stofomslagen, met leren omslagen, met vergulde ruggen. Slechts enkele boeken hadden houten omslagen. Zijn ogen proefden de titels, zochten naar oude lievelingsboeken. De reizen van Jaim Kimstapper. De lessen van Willim van Maneches. Hij hield zijn adem in toen hij een in leer gebonden exemplaar zag van Mijn reizen met het Zeevolk. Tham had dat altijd al willen lezen.
Hij stelde zich Tham voor, hoe die het boek met een glimlach om en om zou draaien, het van zijn ene in zijn andere hand zou laten overgaan, het zou voelen voor hij lekker bij de haard ging zitten, een pijp zou aansteken en het zou gaan lezen. Zijn eigen hand greep het zwaardgevest steviger vast, met een gevoel van verlies en leegte dat elk plezier om die vele boeken onderdrukte.
Achter hem werd een keel geschraapt en opeens besefte hij dat hij niet alleen was. Hij draaide zich om en wilde zich voor zijn onbeleefdheid verontschuldigen. Hij was eraan gewend dat hij langer was dan vrijwel iedereen die hij ontmoette, maar deze keer keek hij omhoog en omhoog en omhoog, en zijn mond viel open. Eindelijk zag hij een hoofd, dat vrijwel tot het tien voet hoge plafond reikte. Een neus zo breed als het gezicht, zo breed dat het meer een snoet was dan een neus. Wenkbrauwen die als staarten omlaag hingen, rond bleke ogen zo groot als kopjes. Spitse oren met pluimpuntjes tussen ruige zwarte manen. Trollok! Hij slaakte een kreet en probeerde achteruit te stappen en zijn zwaard te trekken. Hij bleef met zijn voet ergens achter haken en viel met een plof op de grond.
‘Ik wenste dat jullie mensen dat niet deden,’ rommelde een stem even diep als een trommel. De pluimoren bewogen hevig en de stem werd droevig. ‘Zo weinig mensen herinneren zich ons. Het is onze eigen schuld, veronderstel ik. Slechts weinigen van ons zijn naar buiten gekomen sinds de Schaduw over de saidinwegen viel. Dat is nu... o, zes generaties geleden. Vlak na de Oorlog van de Honderd Jaren, inderdaad.’ Het ruige hoofd schudde en liet een zucht horen die een stier niet misstaan zou hebben. ‘Te lang, te lang, en zo weinigen reizen en zien, het zouden er net zo goed geen geweest kunnen zijn.’
Rhand bleef met open mond zitten en staarde naar deze verschijning, met zijn brede, platte, kniehoge laarzen. Zijn donkerblauwe jas was dichtgeknoopt van hals tot middel en liep uit tot aan de rand van zijn laarzen, als een gewaad over een wijde broek. In één hand lag een boek, klein in vergelijking, dat werd opengehouden door een vinger die dik genoeg was voor drie.
‘Ik dacht dat u...’ begon hij en hield zich net op tijd in. ‘Wat bent...’ Dat was niet veel beter. Hij stond op en stak een behoedzame hand uit. ‘Ik heet Rhand Altor.’
Een hand zo groot als een ham sloot zich om de zijne; het gebaar ging vergezeld van een formele buiging. ‘Loial, zoon van Arent, zoon van Halan. Uw naam zingt in mijn oren, Rhand Altor’
Dat klonk als een rituele begroeting. Hij boog op zijn beurt. ‘Uw naam zingt in mijn oren, Loial, zoon van Arent... eh... zoon van Halan.’
Het leek allemaal wat onwezenlijk. Hij wist nog steeds niet wat Loial was. De greep van Loials enorme vingers was verrassend zacht, maar hij voelde zich wel opgelucht toen hij zijn hand onbeschadigd terugkreeg.
‘Jullie mensen zijn zo snel opgewonden,’ zei Loial met die rommelende bas. ‘Ik had alle verhalen natuurlijk gehoord en de boeken gelezen, maar ik had het niet beseft. Op mijn eerste dag in Caemlin kon ik niet geloven dat er zo’n opschudding ontstond. Kinderen huilden en vrouwen gilden en een menigte heeft me dwars door de stad achternagezeten, zwaaiend met knuppels en messen en fakkels, en maar “Trollok!” schreeuwend. Ik raakte er bijna van overstuur. Moeilijk te zeggen wat er gebeurd zou zijn als de koninginnegarde niet was opgedaagd.’
‘Gelukkig maar,’ zei Rhand zwakjes.
‘Ja, maar de gardisten leken bijna even bang voor mij als de anderen. Ik ben nu vier dagen in Caemlin en ik heb mijn neus nog niet buiten de herberg kunnen steken. De goede baas Gil vroeg me zelfs de gelagkamer niet te gebruiken.’ Zijn oren wipten. ‘Niet dat hij niet uiterst gastvrij is geweest, begrijp me goed. Maar er waren wat problemen die eerste avond. Alle mensen leken tegelijk weg te willen. Wat een gegil en geschreeuw! Iedereen probeerde op hetzelfde moment door de deur te gaan. Sommigen hadden zich kunnen bezeren.’
Rhand staarde geboeid naar zijn wippende oren.
‘Ik wil je wel zeggen dat ik niet hiervoor de stedding heb verlaten.’
‘U bent een Ogier!’ riep Rhand uit. ‘Wacht eens. Zes generaties? U zei iets over de Oorlog van de Honderd Jaren! Hoe oud bent u?’ Zodra hij het had gevraagd, wist hij dat het onbeleefd was, maar Loial werd eerder wat schuw dan beledigd.
‘Negentig jaar,’ zei de Ogier stijfjes. ‘Nog maar tien jaar tot ik in staat zal zijn de Stomp toe te spreken. Ik denk dat de Ouderen me hadden moeten laten spreken, aangezien zij zouden besluiten of ik mocht weggaan, of niet. Maar ze maken zich altijd bezorgd over iedereen die naar Buiten gaat, oud of niet. Jullie mensen zijn zo haastig, zo veranderlijk.’ Hij knipperde met zijn ogen en maakte een korte buiging. ‘Vergeef me, alstublieft. Ik had dat niet mogen zeggen. Maar jullie vechten wel voortdurend, zelfs als het niet hoeft.’
‘O, dat geeft niet,’ zei Rhand. Hij probeerde nog steeds aan Loials leeftijd te wennen. Ouder dan de oude Cen Buin en nog steeds niet oud genoeg om... Hij ging zitten in een van de stoelen met de hoge ruggen. Loial nam een andere, eentje waar wel twee mensen in konden, en vulde die helemaal. Zittend was hij even groot als iemand die stond. Ze hebben u tenminste laten gaan.’
Loial keek naar de vloer, trok zijn neus op en wreef er met een dikke vinger over. Tja, wat dat betreft, nou ja. Zie je, de Stomp was nog niet lang bijeen, nog geen jaar, maar uit wat ik hoorde, kon ik opmaken dat ik tegen de tijd dat ze een besluit hadden genomen, oud genoeg zou zijn om zonder hun instemming te vertrekken. Ik ben bang dat ze zullen zeggen dat ik een lange steel aan mijn bijl heb bevestigd, maar het was gewoon... ik ben weggegaan. De Ouderen zeiden altijd dat ik te heethoofdig was en ik vrees dat ik hun gelijk heb bewezen. Ik vraag me af of ze al beseft hebben dat ik ben vertrokken.
Maar ik moest gaan.’
Rhand beet op zijn lippen om niet te gaan lachen. Als Loial een heethoofdige Ogier was, dan kon hij zich voorstellen hoe de meeste Ogier waren. Waren nog niet zo lang aan het vergaderen, nog geen jaar?
Meester Alveren zou stomverbaasd zijn hoofd schudden. Als een bijeenkomst van de dorpsraad een halve dag duurde, zou iedereen het heen en weer krijgen, zelfs Haral Lohan. Een golf heimwee overspoelde hem en benam hem bijna de adem toen hij dacht aan Tham, Egwene, De Wijnbron en Beltije op de Brink in gelukkiger dagen. Hij onderdrukte zijn herinneringen.
‘Neem me niet kwalijk dat ik het vraag,’ zei hij, en hij kuchte even. ‘Waarom wilde u zo graag naar... Buiten? Zelf wou ik dat ik nooit van huis was gegaan.’
‘Wat? Nou, om te zien,’ zei Loial, alsof dat de duidelijkste zaak van de wereld was. ‘Ik las de boeken, alle verslagen van reizigers, en het begon in me te branden dat ik moest zien, niet alleen lezen.’ Zijn bleke ogen straalden en zijn oren stonden stijf rechtop, ‘ik heb iedere snipper gelezen die ik kon vinden over reizen, over de saidinwegen, over de gebruiken in mensenlanden en de steden die wij voor jullie mensen hebben gebouwd na het Breken van de Wereld. En hoe meer ik las, hoe beter ik wist dat ik naar Buiten, naar die plaatsen, moest gaan waar we waren geweest en de gaarden zelf moest bekijken.’
Rhand zette grote ogen op. ‘Gaarden?’
‘Ja, de gaarden. De bomen. Slechts enkele van de Grote Bomen, natuurlijk, die hemelhoog rijzen om de herinnering aan de stedding levend te houden’ Zijn stoel kreunde toen hij met beide handen gebarend vooroverleunde, waarvan een nog steeds het boek vasthield. Zijn ogen werden steeds glanzender en zijn oren trilden bijna. ‘Meestal gebruikten ze de bomen van het land en de plaats, je kunt het land zich niet tegen zichzelf laten keren. Niet voor lang, het land komt in opstand. Je moet je inzicht vormen naar het land, niet het land naar het inzicht. In iedere gaarde werd elke boom geplant die op die piek zou groeien en gedijen, elk in evenwicht met de volgende, elk geplant om de andere aan te vullen, voor de beste groei natuurlijk, maar ook zo dat het evenwicht zou zingen in het oog en het hart. Ach, de boeken spreken van gaarden die Ouderen lieten huilen en lachen tegelijk, gaarden die in de herinnering voor eeuwig groen bleven.’
‘Hoe staat het met de steden?’ vroeg Rhand. Loial keek hem verbaasd aan. ‘De steden. De steden die de Ogier bouwden. Hier bijvoorbeeld. Caemlin. Ogier hebben Caemlin toch gebouwd? De verhalen zeggen dat.’
‘Werken met steen...’ Loial haalde zijn geweldige schouders op. ‘Dat was slechts iets wat in de jaren na het Breken werd geleerd, tijdens de Ballingschap, toen we nog steeds probeerden de stedding te hervinden. Het is best mooi, denk ik, maar niet het ware. Hoe je ook je best doet – en ik heb gelezen dat de Ogier die deze steden bouwden het echt hebben geprobeerd – je kunt steen niet laten leven. Enkelen werken nog wel met steen, maar alleen omdat jullie mensen met jullie oorlogen de gebouwen zo vaak beschadigen. Er was een handvol Ogier in... eh... Cairhien wordt het nu genoemd... toen ik er was. Ze waren gelukkig van een andere stedding, dus wisten ze niets van mij, maar ze waren toch achterdochtig dat ik zo jong al alleen Buiten was. Ik veronderstel dat het maar goed is dat er voor mij geen reden was om daar te blijven rondhangen. In ieder geval, zie je, werken met steen is gewoon iets wat ons door het weven van het Patroon werd toegeworpen; de gaarden kwamen uit het hart.’
Rhand schudde zijn hoofd. De helft van de verhalen die hij kende, had Loial net op hun kop gezet. ‘Ik wist niet dat Ogier geloofden in het Patroon, Loial.’
‘Natuurlijk geloven wij. Het Rad des Tijds weeft het Patroon der Eeuwen en levens zijn de draden die het weeft. Niemand kan zeggen hoe de draad van zijn eigen leven in het Patroon zal worden verweven, of hoe de draad van een volk zal worden verweven. Het gaf ons het Breken van de Wereld en de Ballingschap en Steen en het Smachten, en uiteindelijk gaf het ons de stedding terug, voordat we allen stierven. Soms denk ik dat jullie mensen zijn zoals jullie zijn, omdat jullie draden zo kort zijn. Ze moeten rondspringen in het weefsel. O, daar heb ik het weer gedaan. De Ouderen zeggen dat mensen het niet prettig vinden om te horen dat ze maar een korte tijd leven. Ik hoop dat ik je gevoelens niet heb gekwetst.’
Rhand lachte en schudde zijn hoofd. ‘Helemaal niet. Ik neem aan dat het leuk zou zijn zo lang te leven als jullie, maar ik heb daar nooit echt over nagedacht. Ik vermoed dat als ik zo lang leef als de oude Cen Buin, het voor iedereen lang genoeg zal zijn.’
‘Hij is een heel oude man?’
Rhand knikte alleen. Hij was niet van plan te verklappen dat Cen Buin nog niet eens zo oud was als Loial.
‘Nou,’ zei Loial, ‘misschien hebben jullie mensen korte levens, maar jullie doen er zoveel in, altijd maar rondspringend, altijd maar haastig. En jullie hebben de hele wereld om het in te doen. Wij Ogier zijn aan onze stedding gebonden.’
‘Jij bent Buiten.’
‘Een tijdlang, Rhand. Maar ik moet uiteindelijk terug. Deze wereld is van jullie, van jou en je soort. De stedding is de mijne. Er is te veel wildgroei en storm Buiten. En zoveel dingen waar ik over gelezen heb, zijn veranderd.’
‘Tja, dingen veranderen in de loop der tijd. Sommige, tenminste.’
‘Sommige? De helft van de steden waarover ik lees, bestaat niet eens meer en de meeste andere zijn nu onder heel andere namen bekend. Neem Cairhien nou. De juiste naam van die stad is Al’cair’rahienailen, Heuvel van de Gouden Dageraad. Maar mensen herinneren zich die naam niet eens meer, ondanks alle zonsopgangen op hun vlaggen. En die gaarde daar, ik betwijfel of die na de Trollok-oorlogen nog is bijgehouden. Het is nu slechts een gewoon bos, waar ze brandhout hakken. De Grote Bomen zijn allemaal weg en niemand herinnert ze zich. En hier? Caemlin is nog steeds Caemlin, maar ze hebben de stad de gaarde laten overwoekeren. We zitten op nog geen kwart span afstand van het midden ervan, tenminste van de plek waar het midden behoort te zijn. Er is geen enkele boom van over. Ik ben ook in Tyr en Illian geweest. Andere namen, en geen herinneringen. Er zijn enkel nog paardenweiden op de plaats waar eens de gaarde van Tyr lag, en in Illian is de gaarde nu het Koningspark, waar hij op herten jaagt en waar zonder zijn toestemming niemand in mag. Het is allemaal veranderd, Rhand Altor. Ik ben bang dat ik, waar ik ook ga, hetzelfde zal aantreffen. Alle gaarden verdwenen, alle herinneringen verdwenen, alle dromen dood.’
‘Je mag het niet opgeven, Loial. Je mag het nooit opgeven. Als je het opgeeft, kun je net zo goed dood zijn.’ Rhand liet zich achteruit vallen, zakte zo diep mogelijk in zijn hoge stoel weg en hij voelde zich rood worden. Hij dacht dat de Ogier hem zou uitlachen, maar nee, Loial knikte ernstig.
‘Ja, dat is de manier van jouw volk, niet?’ De stem van de Ogier klonk anders, alsof hij een tekst uit een boek opzei. Tot er geen beschutting meer is, tot er geen water meer is, de Schaduw in, de tanden tartend ontbloot, tot de laatste ademtocht, om op de Laatste Dag te spuwen in Zichtzieders oog.’ Loial hield zijn ruige hoofd afwachtend schuin, maar Rhand had geen idee wat er van hem werd verwacht.
Een lange tijd ging voorbij, terwijl Loial wachtte en zijn lange wenkbrauwen verbaasd omlaag begonnen te zakken. Hij bleef echter nog steeds afwachten en door de stilte voelde Rhand zich niet op zijn gemak.
‘De Grote Bomen,’ zei Rhand ten slotte maar om die stilte te verbreken. ‘Lijken ze op Avendesora?’
Loial ging met een ruk rechtop zitten; zijn stoel piepte en kraakte zo hard dat Rhand dacht dat die in elkaar zou storten. ‘Jij moest toch beter weten. Juist jij, van alle mensen.’
‘Ik? Hoe kan ik dat weten?’
‘Speel jij een spelletje met me? Soms denken jullie Aiel dat de gekste dingen leuk zijn.’
‘Wat? Ik ben geen Aielman. Ik kom uit Tweewater. Ik heb van mijn leven nog geen Aiel gezien!’
Loial schudde zijn hoofd en de toefjes op zijn oren zakten opzij. ‘Zie je wel! Alles is veranderd en de helft van wat ik weet, is nutteloos. Ik hoop dat ik je niet heb beledigd. Ik ben er zeker van dat jouw Tweewater een heel mooie plaats is, waar het ook ligt.’
‘Iemand heeft me verteld,’ zei Rhand, ‘dat het eens Manetheren werd genoemd. Ik had er nooit van gehoord, maar misschien dat u...’
De oren van de Ogier schoten blij omhoog. ‘Ha! Ja. Manetheren.’ De toefjes gingen weer omlaag. ‘Daar lag een heel mooie gaarde. Jullie pijn zingt in mijn hart, Rhand Altor. Wij konden er niet op tijd zijn.’
Loial boog in zijn stoel en Rhand boog terug. Hij verwachtte dat Loial beledigd zou zijn als hij dat niet deed, of op zijn minst zou denken dat hij onbeleefd was. Hij vroeg zich af of Loial geloofde dat hij hetzelfde soort herinneringen had als Ogier leken te hebben. De hoeken van Loials mond en ogen waren inderdaad omlaag getrokken, alsof hij de pijn van Rhands verlies deelde, net alsof de vernietiging van Manetheren niet iets was wat ongeveer tweeduizend jaar geleden was gebeurd, iets waarvan Rhand alleen op de hoogte was door Moiraines verhaal op de avond van hun vertrek.
Een tijd later zuchtte Loial. ‘Het Rad draait,’ zei hij, ‘en niemand kent zijn wenteling. Maar jij bent bijna net zo ver van je thuis als ik. Een zeer aanzienlijke afstand, zoals de dingen nu zijn. Als de saidinwegen echt vrij toegankelijk waren, natuurlijk – maar dat is lang geleden. Zeg me, wat voert jou zo ver? Is er ook iets wat jij wilt zien?’
Rhand deed zijn mond open om te zeggen dat hij hier was om de valse Draak re zien, maar hij was niet in staat het te zeggen. Misschien kwam het doordat Loial deed alsof hij niet ouder was dan Rhand, negentig jaar oud of geen negentig jaar oud. Misschien was negentig jaar voor een Ogier niet ouder dan hij nu was. Het was al een hele tijd geleden dat hij echt met iemand had kunnen praten over de gebeurtenissen. Altijd die angst dat het Duistervrienden konden zijn of dat ze dachten dat hij en Mart Duistervrienden waren. Mart was zo in zichzelf gekeerd, zijn angsten voedend met zijn achterdocht, dat er nauwelijks met hem te praten viel. Rhand merkte dat hij Loial over Winternacht aan het vertellen was. Geen oppervlakkig verhaal over Duistervrienden, maar de waarheid over Trolloks die een deur openbraken en een Schim op de Steengroeveweg. Een deel van hem zat vol afgrijzen te luisteren naar wat hij deed, maar het was bijna of hij twee personen tegelijk was, waarbij de een probeerde zijn mond te houden, terwijl de andere slechts opluchting voelde dat hij het verhaal eindelijk helemaal kwijt kon. Het gevolg was dat hij stotterde en stamelde en in het verhaal van de hak op de tak sprong. Shadar Logoth en hoe hij zijn vrienden verloren had in de nacht en niet wist of ze dood waren of in leven. De Schim in Wittebrug en Thom, die zijn leven had gegeven zodat zij konden ontsnappen. De Schim in Baerlon, later de Duistervrienden, Howal Gode en de jongen die bang voor hen was en de vrouw die probeerde Mart te doden. De Halfman voor De Gans en Kroon.
Toen hij begon te vertellen over zijn dromen, voelde zelfs dat deel in hem dat wilde praten, hoe zijn nekharen rechtop gingen staan. Hij beet op zijn tong en klemde zijn tanden op elkaar. Zwaar ademend door zijn neus keek hij de Ogier behoedzaam aan en hij hoopte dat Loial dacht dat hij het over nachtmerries had. Het Licht wist dat het allemaal als een nachtmerrie klonk, of als een verhaal dat iedereen nachtmerries zou bezorgen. Misschien zou Loial gewoon denken dat hij gek werd. Misschien...
‘Ta’veren,’ zei Loial.
Rhand knipperde met zijn ogen. ‘Wat?’
‘Ta’veren.’ Loial wreef met een stompe wijsvinger achter een spits oor en haalde zijn schouders op. ‘Ouder Haman zei altijd dat ik nooit luisterde, maar soms deed ik het wel. Soms luisterde ik. Je weet natuurlijk hoe het Patroon wordt geweven?’
‘Ik heb er nooit over nagedacht.’ zei hij langzaam. ‘Het bestaat gewoon.’
‘Mmm, ja, nou. Niet precies. Zie je, het Rad des Tijds weeft het Patroon der Eeuwen en de draden die het gebruikt, zijn levens. Het Patroon ligt niet vast, niet altijd. Als een mens probeert zijn levensloop te veranderen en het Patroon heeft er ruimte voor, dan weeft het Rad gewoon verder en wordt de verandering opgenomen. Er is altijd ruimte voor kleine veranderingen, maar soms staat het Patroon een grote verandering niet toe, hoe hard je het ook probeert. Begrijp je?’
Rhand knikte, ‘ik zou op de boerderij kunnen wonen of in Emondsveld en dat zou een kleine verandering zijn. Maar als ik een koning wilde zijn..’ Hij lachte en Loial toonde een grijns die zijn gezicht bijna in tweeën spleet. Zijn tanden waren wit en zo breed als beitels.
‘Ja, inderdaad. Maar soms kiest de verandering jou, of het Rad kiest die voor jou. En soms buigt het Rad een levensdraad of verschillen de draden op zo’n manier dat alle omringende draden gedwongen worden eromheen te kolken en zij dwingen op hun beurt weer andere draden, en die weer andere, en zo verder en verder. Die eerste verbuiging om het Web te maken, dat is ta’veren, en er is niets wat je kunt doen om die te veranderen, niet tot het Patroon zelf verandert. Het Web – ta’maral’ailen wordt het genoemd – kan weken of jaren duren. Het kan een stad omvatten of zelfs het hele Patroon.
Artur Haviksvleugel was ta’veren. Net als Lews Therin Verwantslachter, naar ik aanneem.’ Hij liet een rommelend gegrinnik horen. ‘Ouder Haman zou trots op me zijn. Hij zeurde altijd verder en de boeken over reizen waren veel boeiender, maar soms luisterde ik.’
‘Allemaal goed en wel,’ zei Rhand, ‘maar ik begrijp niet wat dat met mij te maken heeft. Ik ben een schaapherder, geen nieuwe Artur Haviksvleugel. En Mart evenmin, of Perijn. Het is gewoon... belachelijk.’
‘Ik heb niet gezegd dat je dat zou zijn, maar ik kon haast voelen hoe het Patroon wervelde, alleen maar door naar je verhaal te luisteren, en ik heb wat dat betreft geen aanleg. Jij bent zeker ta’veren, jij en misschien ook je vrienden.’ De Ogier zweeg en wreef bedachtzaam over de brug van zijn brede neus. Ten slotte knikte hij in zichzelf, alsof hij een besluit had genomen, ‘ik wil met je meereizen, Rhand Altor.’
Rhand staarde hem even stomverbaasd aan, alsof hij het niet goed had gehoord. ‘Met mij?’ riep hij toen hij weer kon praten. ‘Heb je niet gehoord wat ik je vertelde over...’ Hij keek opeens naar de deur. Die was dicht en zo dik dat iedereen die aan de andere kant luisterde, slechts zacht gemompel kon horen, zelfs als hij zijn oor tegen de houten deurpanelen drukte. Maar voor de zekerheid praatte hij toch zachter. ‘Over wie ons achterna zit? In ieder geval, ik dacht dat je je bomen wilde gaan zien’
‘Er is een heel mooie gaarde in Tar Valon en ze hebben me verteld dat de Aes Sedai die heel goed bijhouden. Bovendien wil ik niet alleen de gaarden zien. Misschien ben jij geen tweede Artur Haviksvleugel, maar minstens een tijdlang zal een deel van de wereld om jou gevormd worden, misschien vormt het zich op dit moment al om je heen. Zelfs Ouder Haman zou dat willen zien.’
Rhand aarzelde. Het zou goed zijn om iemand anders mee te hebben. Door de wijze waarop Mart zich nu gedroeg, was het bijna of hij alleen was. De Ogier was een innemende persoonlijkheid. Misschien was hij naar de maatstaven van Ogier jong, maar hij leek even onbuigzaam als een rots, net als Tham. En Loial was naar al die plaatsen geweest en kende nog andere ook. Hij keek naar de Ogier, die daar met zijn brede gezicht als een toonbeeld van geduld zat te wachten. Zoals hij daar zat was hij groter dan een staande man. Hoe verberg je iemand van tien voet lang? Hij zuchtte en schudde zijn hoofd.
‘Ik denk niet dat het een goed idee is, Loial. Zelfs als Moiraine ons hier vindt, zullen we de hele weg naar Tar Valon in gevaar verkeren. En als ze ons niet vindt...’ Als ze ons niet vindt, dan is ze dood, net als de anderen. Egwene! Hij vermande zich. Egwene was niet dood en Moiraine zou hen vinden.
Loial keek meelevend en raakte zijn schouder aan. ‘Ik ben er zeker van dat het goed is met je vrienden, Rhand.’
Rhand knikte dankbaar. Zijn keel zat te dicht om te praten.
‘Wil je dan een paar keer met me komen praten?’ zuchtte Loial diep brommend. ‘En misschien een spelletje Steen spelen? Ik heb al in geen dagen met iemand gepraat, behalve met de goede baas Gil, en die heeft het meestal te druk. De kokkin lijkt hem genadeloos op te drijven. Misschien is de herberg eigenlijk van haar.’
‘Natuurlijk doe ik dat.’ Zijn stem klonk hees. Hij schraapte zijn keel en probeerde te grinniken. ‘En als we elkaar in Tar Valon tegenkomen, kun jij me de gaarde daar laten zien.’ Ze moeten gezond en wel zijn. Licht geve dat het allemaal goed is.