Voor ze gingen slapen, ging Moiraine bij iedereen langs; ze knielde neer en legde haar handen op hun hoofd. Lan gromde dat hij er geen behoefte aan had en dat ze haar kracht niet moest verspillen, maar hij deed geen poging haar tegen te houden. Egwene onderging de ervaring gretig, Mart en Perijn waren er duidelijk bang van, maar ook bang om er nee tegen te zeggen. Thom ontweek de handen van de Aes Sedai, maar ze greep zijn grijze hoofd met een blik die geen tegenspraak duldde. De speelman fronste nijdig, maar ze glimlachte spottend toen ze haar handen weghaalde. Hij fronste nog wat nijdiger, maar zag er wel opgefrist uit. Net als de anderen.
Rhand had zich teruggetrokken in een nis, waardoor hij, naar hij hoopte, over het hoofd gezien zou worden. Toen hij eenmaal tegen de houten wirwar van takken aanleunde, vielen zijn ogen zowat dicht, maar hij dwong zich te blijven kijken. Hij drukte een vuist tegen zijn mond om een geeuw te onderdrukken. Een beetje slaap, een uur of twee, en hij zou weer in orde zijn. Maar Moiraine vergat hem niet. Hij kromp ineen toen hij haar koele vingers op zijn gezicht voelde en zei: ‘Ik hoef...’ Zijn ogen sperden zich verwonderd open. De moeheid zakte uit hem weg als water dat heuvelafwaarts stroomt. Pijn en beurse plekken ebden weg tot een vage herinnering en verdwenen. Hij staarde haar met open mond aan. Ze glimlachte slechts en trok haar handen terug.
‘Het is gebeurd,’ zei ze en doordat ze met een vermoeide zucht opstond, werd hij eraan herinnerd dat zij het niet voor zichzelf kon doen. Voordat ze bij het vuur ging liggen, dronk ze inderdaad alleen wat thee en weigerde het brood met kaas dat Lan haar probeerde op te dringen. Ze scheen in slaap te vallen zodra ze haar mantel om zich heen had geslagen.
Behalve Lan vielen alle anderen in slaap waar ze zich maar konden uitstrekken. Rhand kon zich niet voorstellen waarom. Hij had het gevoel dat hij al een hele nacht in een goed bed had doorgebracht.
Zodra hij echter achteroverleunde tegen de houten muur, werd hij door slaap overmand. Toen Lan hem na een uur wakker porde, leek het net of hij drie dagen had gerust.
De zwaardhand maakte iedereen wakker, behalve Moiraine, en hij smoorde streng elk geluid dat haar kon storen. Hij stond hen maar een kort verblijf toe in de beschutte boomgrot. Voor de zon echt boven de bomen uitkwam, waren alle sporen uitgewist en waren ze opgestegen. Ze trokken naar het noorden, naar Baerlon, langzaam rijdend om de paarden te sparen. Er lagen kringen om de ogen van de Aes Sedai, maar ze zat kaarsrecht en stevig in het zadel.
Nog steeds hing er een dikke mist boven de rivier achter hen, een grijze muur die de inspanningen van de zwakke zon weerstond om hem op te lossen en die Tweewater voor hun ogen verborg. Totdat de mistbank uit het zicht verdween, bleef Rhand onder het rijden omkijken, hopend op een laatste blik, al was het maar op Tarenveer.
‘Ik had nooit gedacht dat ik ooit zo ver van huis zou gaan,’ zei hij toen de bomen uiteindelijk zowel de mist als de rivier verborgen. ‘Weten jullie nog dat Wachtheuvel al ver weg leek?’ Dat was twee dagen geleden. Het lijkt wel een eeuwigheid.
‘Over een maand of twee zijn we terug,’ zei Perijn op vermoeide toon. ‘Stel je voor wat we dan allemaal kunnen vertellen.’
‘Zelfs Trolloks kunnen ons niet eeuwig blijven achtervolgen,’ zei Mart. ‘Bloed en as, dat kunnen ze niet.’ Hij ging met een diepe zucht verzitten, maar zat zo ineengezakt in zijn zadel dat hij er blijkbaar zelf geen woord van geloofde.
‘Mannen!’ snoof Egwene. ‘Hebben ze eindelijk het avontuur waar ze altijd over opscheppen, en nu praten ze alweer over naar huis gaan.’
Ze hield het hoofd fier omhoog, maar Rhand hoorde een trilling in haar stem nu Tweewater uit het zicht was verdwenen.
Moiraine en Lan deden geen enkele poging hen gerust te stellen; ze repten er met geen woord over dat ze natuurlijk zouden terugkomen. Rhand dacht maar liever niet na over wat dat inhield. Hoe uitgerust hij ook was, hij zat nog zo vol met twijfels dat hij er niet nog meer wilde oproepen. Voorovergebogen in zijn zadel begon hij te dagdromen over hoe hij samen met Tham de schapen had verzorgd in een weiland met hoog weelderig gras terwijl de leeuweriken de lentemorgen bezongen. En over een uitstapje naar Emondsveld, en over Beltije zoals het was geweest. Het dansen op de Brink, waar de enige zorg was om niet te struikelen over je eigen voeten. Het lukte hem zich er heel lang in te verliezen.
De reis naar Baerlon duurde bijna een week. Lan mopperde over de traagheid van hun reis, maar hij bepaalde zelf de snelheid en dwong de anderen zich eraan te houden. Met zichzelf en zijn hengst Mandarb – hij zei dat het in de Oude Spraak ‘Kling’ betekende – was hij niet zo zuinig. De zwaardhand reed tweemaal zover als zij. Met zijn steeds van kleur veranderende mantel achter hem aan wapperend, galoppeerde hij vooruit om de streek te verkennen, of hij reed terug om hun sporen uit te wissen, ieder die trachtte wat sneller te gaan dan een wandelpas, kreeg echter scherpe vermaningen over de zorg voor hun dieren of snerende opmerkingen over hoe ze het te voet zouden redden als de Trolloks zouden verschijnen. Zelfs Moiraine spaarde hij niet als ze haar witte merrie wat aanspoorde. Aldieb heette de merrie, in de Oude Spraak ‘Westenwind’, de wind van de voorjaarsregens.
De verkenningen van de zwaardhand leverden geen enkel spoor op van een achtervolging of hinderlaag. Hij vertelde alleen Moiraine wat hij zag, fluisterend, zodat hij niet afgeluisterd kon worden, en de Aes Sedai lichtte de anderen in voor zover zij dat nodig vond. In het begin keek Rhand even vaak om als vooruit. Hij was niet de enige. Perijn voelde vaak even aan zijn bijl en Mart reed aanvankelijk met een aangelegde pijl. Maar het land achter hen toonde geen enkel spoor van Trolloks of gestalten in zwarte mantels en de hemel bleef leeg en verstoken van Draghkar. Langzamerhand begon Rhand te denken dat ze misschien echt waren ontsnapt.
Ze konden zich niet echt goed schuilhouden, zelfs niet in de dichtste delen van de bossen. De winter heerste ten noorden van de Taren even streng als in Tweewater. Bosjes dennen, sparren en lederbladbomen, en hier en daar wat kruidhout of laurier lagen verspreid in een woud van kale, grijze takken. Zelfs de vlierbessen droegen geen bladeren. Slechts hier en daar waren groene scheuten zichtbaar in de bruine graslanden die door de wintersneeuw waren platgedrukt. Ook de hier groeiende planten waren voornamelijk brandnetels, ruige distels en stinkkruid. Op de kale bosgrond lagen in de schaduw nog steeds resten sneeuw en onder de lage takken van de naaldbomen lagen sneeuwhopen. Iedereen hield zijn mantel goed dicht, want het schrale zonlicht bood geen enkele warmte en de nachtkou drong diep door. Er vlogen hier nog minder vogels dan in Tweewater; zelfs de raven ontbraken.
Ondanks het kalme tempo was het geen ontspannende rit. De Noorderweg – Rhand bleef hem zo noemen, hoewel hij vermoedde dat die hier, ten noorden van de Taren, anders heette – liep nog steeds bijna recht naar het noorden, maar op aandringen van Lan hielden ze zich niet echt aan de weg. Hun pad slingerde even vaak door het woud als over de verharde zandweg. Als ze een dorp of een boerderij of enig teken van menselijk leven tegenkwamen, maakten ze een om weg om niet gezien te worden, al kwam het heel weinig voor. Afgezien van de weg zag Rhand die hele eerste dag geen bewijs dat er ooit mensen in deze bossen waren geweest. Hij bedacht dat zelfs als hij naar de voet van de Mistbcrgen was getrokken, hij meer menselijke behuizingen zou hebben gezien dan op deze dag.
De eerste boerderij die hij zag – een groot vakwerkhuis met een flinke schuur, met hoge rieten daken en een stenen schoorsteen waaruit een rookpluim kringelde – kwam als een verrassing.
‘Die is niet anders dan bij ons thuis,’ zei Perijn. Hij keek fronsend naar de verre gebouwen, amper zichtbaar tussen de bomen. Er liepen mensen rond op het erf die de reizigers tot dusver niet hadden opgemerkt.
‘Natuurlijk is het anders,’ zei Mart. ‘Maar we zijn nog te veraf om het te zien.’
‘En ik zeg je dat het niks anders is,’ hield Perijn vol.
‘Maar dat moet wel. We zijn per slot van rekening helemaal ten noorden van de Taren.’
‘Stil, jullie,’ gromde Lan. ‘We willen niet gezien worden, weet je nog? Deze kant op.’ Hij wendde zijn paard naar het westen om tussen de bomen rond de boerderij te trekken.
Toen Rhand omkeek leek het hem dat Perijn gelijk had. De boerderij zag er vrijwel hetzelfde uit als de boerderijen rond Emondsveld. Hij zag een kleine jongen water putten en oudere jongens die achter een ijzeren hek schapen hoedden. Er was zelfs een rookschuur voor tobak. Maar Mart had ook gelijk. We zijn ten noorden van de Taren. Het moet anders zijn.
Ze stopten elke keer voordat het donker werd, om een plek te kiezen die schuin afliep voor de waterafvoer en beschut lag tegen de wind, die zelden geheel ging liggen en alleen van richting veranderde. Hun kampvuur was altijd klein en je zag het enkele stappen verder al niet meer. Zodra de thee klaar was, werden de vlammen gedoofd en de sintels begraven.
Bij hun eerste stop begon Lan, voor de zon onder was, de jongens te leren hoe ze met hun wapens moesten omgaan. Hij begon met de boog. Nadat hij Mart op honderd pas drie keer een knoest ter grootte van een mannenhoofd had zien raken in de gegroefde schors van een dode lederbladboom, kwamen de anderen aan de beurt. Perijn deed Marts wapenfeit na en Rhand, die de vlam en de leegte had opgeroepen, die lege kalmte waardoor hij één werd met de boog, of de boog met hem, plantte zijn drie pijlen zo dicht opeen dat de punten elkaar vrijwel raakten. Mart gaf hem een goedkeurende klap op zijn schouder.
‘Als jullie nou allemaal bogen hadden,’ zei de zwaardhand droogjes, ‘en als de Trolloks beloofden niet zo dichtbij te komen dat je de boog niet meer kan gebruiken...’ De grijns op hun gezichten verdween snel.
Lan vervolgde: ‘Maar laat me eens zien wat ik jullie kan leren voor het geval ze wél dichterbij komen.’
Hij liet Perijn zien hoe hij de bijl met het grote blad kon gebruiken. Een bijl heffen tegen een gewapend iemand leek in niets op hout hakken of wild rondzwaaien. Hij gaf de smidsgezel een reeks oefeningen: versperren, opvangen en toeslaan. Rhand moest met zijn zwaard dezelfde soort oefeningen doen. Niet het wilde gespring en de uithalen die Rhand in gedachten had, maar vloeiende bewegingen die in elkaar overliepen. Bijna een dans.
‘De kling bewegen is niet voldoende,’ zei l.an, ‘hoewel sommigen dat denken. Je geest hoort erbij, dat is het voornaamste. Maak je geest leeg, schaapherder. Laat haat en vrees en al het andere gaan. Ban ze uit. Jullie twee, luister ook mee. Je kunt het gebruiken als je met een bijl vecht, met de boog, met een speer of een vechtstok, zelfs met je blote handen.’
Rhand staarde hem aan. ‘De vlam en de leegte,’ zei hij verwonderd, ‘dat bedoelt u toch? Mijn vader heeft me dat geleerd.’
De zwaardhand keek hem met een ondoorgrondelijke blik aan. ‘Houd het zwaard vast zoals ik je heb laten zien, schaapherder. Ik kan een uit de modder getrokken dorpeling niet in één uur veranderen in een zwaardmeester, maar misschien kan ik voorkomen dat hij zijn eigen voet afhakt.’
Rhand zuchtte en hield het zwaard met beide handen rechtop voor zich. Moiraine keek uitdrukkingsloos toe, maar de volgende avond zei ze Lan door te gaan met de lessen.
Het avondeten was altijd hetzelfde als in de middag en ochtend: uitgerezen brood met kaas en gedroogd vlees, behalve dat ze er ’s avonds hete thee bij hadden in plaats van water om het weg te spoelen. En Thom vermaakte hen ’s- avonds. Lan wilde niet dat de speelman op zijn harp of fluit speelde – het was niet nodig het land op te schrikken, zei de zwaardhand – maar Thom jongleerde en vertelde verhalen. Mara en de drie dwaze koningen of een van de honderd geschiedenissen van Anla de Wijze Raadsvrouwe of iets met roem en avontuur zoals De Grote Jacht op de Hoorn, en elk verhaal eindigde goed met een vreugdevolle thuiskomst.
Maar al was het land rond hen vredig, al verscheen er geen Trollok tussen de bomen en geen Draghkar tussen de wolken, voor Rhand leek het of zij er zelf in slaagden de spanning te vergroten, telkens als hij leek te verslappen.
Zoals die ochtend dat Egwene wakker werd en haar vlecht begon uit te kammen.
Rhand keek vanuit zijn ooghoeken toe terwijl hij zijn dekens oprolde. Iedere avond als het vuur werd gedoofd, zocht iedereen zijn dekens op, behalve Egwene en de Aes Sedai. De twee vrouwen gingen altijd op enige afstand zitten en praatten dan een uur of twee, om pas terug te keren als de anderen sliepen. Egwene kamde haar vlecht uit – honderd slagen telde hij – terwijl hij Wolk opzadelde en zijn zadeltassen en dekenrol achter zijn zadel bevestigde. Toen stak ze haar kam weg, zwierde het losse haar over haar schouders en trok de kap van haar mantel op.
Geschrokken vroeg hij: ‘Wat doe je nou?’ Ze keek hem zonder te antwoorden van opzij aan. Het was voor het eerst in twee dagen dat hij iets tegen haar had gezegd, besefte hij, sinds die nacht in de boomgrot aan de oever van de Taren, maar dat weerhield hem niet. ‘Je hele leven heb je gewacht om je haar in een vlecht te dragen en nu geef je dat zomaar op? Waarom? Omdat zij geen vlecht draagt?’
‘Aes Sedai vlechten hun haar niet,’ zei ze enkel. ‘Tenminste niet tenzij ze het willen.’
‘Jij bent geen Aes Sedai. Jij bent Egwene Alveren uit Emondsveld en de vrouwenkring zou een toeval krijgen als ze je nu konden zien.’
‘Bemoei je niet met zaken van de vrouwenkring, Rhand Altor. Ik wórd een Aes Sedai zodra ik in Tar Valon ben.’
Hij snoof. ‘Zodra je in Tar Valon bent. Waarom? Licht, maak me dat eens duidelijk. Jij bent geen Duistervriend.’
‘Dus jij vindt Moiraine Sedai een Duistervriend? Nou?’
Ze plantte zich met gebalde vuisten voor hem en hij dacht bijna dat ze hem zou slaan.
‘Nadat ze het dorp heeft gered? Nadat ze je vader heeft gered?’
‘Ik weet niet wat zij is, maar hoe dan ook, het zegt niets over die anderen. De verhalen...’
‘Word volwassen, Rhand! Vergeet de verhalen en gebruik je ogen.’
‘Mijn ogen zagen dat ze de veerboot liet zinken! Ontken dat maar eens! Als jij eenmaal een idee in je hoofd hebt, geef je geen duimbreed toe, zelfs niet als iemand je erop wijst dat je probeert over water te lopen. Als je niet zo’n door het Licht verblinde dwaas was, zou je inzien...’
‘O, ik ben een dwaas? Laat mij jou enkele dingen duidelijk maken, Rhand Altor! Jij bent de koppigste, grootste schaapskop...!’
‘Proberen jullie iedereen binnen tien span te wekken?’ vroeg de zwaardhand.
Rhand bleef met open mond staan. Hij probeerde nog iets uit te brengen en besefte opeens dat hij had staan schreeuwen. Ze hadden allebei staan schreeuwen.
Egwenes gezicht werd rood tot aan haar haarwortels en ze draaide zich om met een gemompeld ‘Mannen!’ dat zowel voor de zwaardhand als Rhand bedoeld leek.
Behoedzaam keek Rhand het kamp rond. Iedereen keek naar hem, niet alleen de zwaardhand. Mart en Perijn, met witte gezichten. Thom, gespannen, alsof hij klaarstond om weg te hollen of te vechten. En Moiraine. Het gezicht van de Aes Sedai was uitdrukkingsloos, maar haar ogen leken zich in de zijne te boren. Wanhopig probeerde hij zich te herinneren wat hij had gezegd over Aes Sedai en Duistervrienden.
‘Tijd om te vertrekken,’ zei Moiraine. Ze wendde zich naar Aldieb en Rhand huiverde alsof hij uit een val was ontsnapt. Hij vroeg zich af of het waar was.
Twee nachten later, bij een laag vlammend vuur, zei Mart terwijl hij de laatste kruimels kaas van zijn vingers likte: ‘Weet je, ik denk dat we ze voorgoed hebben afgeschud.’ Lan was in de nacht verdwenen voor een laatste wachtronde. Moiraine en Egwene hadden zich afgezonderd voor een van hun gesprekken. Thom zat half te doezelen met zijn pijp en de jongens hadden het vuur voor hen alleen. Perijn zat doelloos met een takje in het opgebrande hout te porren en antwoordde: ‘Als we ze kwijt zijn, waarom blijft Lan dan op verkenning uit gaan?’ Rhand draaide, bijna in slaap, zijn rug naar het vuur.
‘We zijn ze daarginds bij Tarenveer kwijtgeraakt.’ Mart lag op zijn rug met ineengevouwen handen onder zijn hoofd naar de door de maan verlichte hemel te staren. ‘Als ze ons tenminste echt achtervolgden.’ ‘jij denkt dat de Draghkar op ons joeg omdat hij ons aardig vond?’ vroeg Perijn.
‘Ik zeg: laten we ons geen zorgen meer maken over Trolloks en zo,’ ging Mart verder alsof Perijn niets had gezegd, ‘en laten we eens bedenken wat we van de wereld kunnen zien. We zijn op de plaatsen waar de verhalen vandaan komen. Hoe zou een echte stad eruitzien?’
‘We gaan naar Baerlon,’ zei Rhand slaperig, maar Mart snoof. ‘Baerlon is best, maar ik heb die oude kaart van meester Alveren gezien. Als we vanuit Caemlin naar het zuiden afbuigen, leidt de weg helemaal naar lllian en nog verder.’
‘Wat is er zo bijzonder aan lllian?’ vroeg Perijn gapend.
‘Ten eerste,’ gaf Mart terug, ‘zit lllian niet vol Aes...’
Er viel een stilte en Rhand was opeens klaarwakker. Moiraine was vroeg terug. Egwene stond naast haar, maar het was de Aes Sedai, staande aan de rand van de lichteirkel, die hun aandacht vasthield. Mart lag nog op zijn rug en staarde haar met open mond aan. Moiraines ogen vingen het licht van het vuur als donkere, glanzende stenen. Opeens vroeg Rhand zich af hoe lang ze er al had gestaan.
‘De jongens waren net...’ begon Thom, maar Moiraine praatte er gewoon overheen.
‘Enkele dagen rust en jullie willen er al mee ophouden.’ Haar kalme, vlakke stem vormde een scherpe tegenstelling met haar ogen. Een dag of twee rust en jullie zijn Winternacht al vergeten.’
‘We zijn het niet vergeten,’ zei Perijn. ‘Alleen...’ De Aes Sedai verhief nog steeds haar stem niet, maar onderbrak hem abrupt, zoals ze de speelman tot zwijgen had gebracht: ‘Voelen jullie het allemaal zo? Jullie willen met alle geweld weglopen naar lllian en alles over de Trolloks, Halfmannen en Draghkar vergeten?’
Ze liet haar ogen over de jongens glijden – die stenen glinstering, gevoegd bij die alledaagse toon in haar stem, maakte Rhand nog ongeruster – maar ze gaf niemand de kans iets te zeggen. ‘De Duistere is op jullie uit, op een van jullie of op alledrie, en als ik jullie zomaar ergens heen laat gaan, zal hij je te pakken nemen. Wat de Duistere ook wil, ik zal het bestrijden, dus luister goed en weet dat het waar is: voor ik jullie aan de Duistere gun, zal ik jullie zelf vernietigen.’
Het was haar stem, die zo gewoon klonk, die Rhand overtuigde. De Aes Sedai zou precies doen wat ze zei, als ze dacht dat het nodig was. Het kostte hem die nacht veel moeite om in slaap te komen en hij was niet de enige. Zelfs het gesnurk van de speelman klonk pas heel lang na het uitdoven van de laatste gloed. Deze keer bood Moiraine geen hulp aan.
Die nachtelijke gesprekken tussen Egwene en de Aes Sedai werden een teer punt voor Rhand. Telkens als ze in de duisternis verdwenen en zich van de anderen afzonderden om alleen te zijn, vroeg hij zich af wat ze zeiden en wat ze deden. Wat spookte de Aes Sedai uit met Egwene?
Op een nacht wachtte hij tot de anderen waren gaan liggen en Thom lag te snurken als een zaag die zich in een eiken knoest beet. Hij glipte weg met zijn deken om zich heen geklemd. Gebruikmakend van elke handigheid die hij bij het jagen op konijnen had opgedaan, schoof hij door de maanschaduwen tot hij in elkaar gedoken bij de voet van een hoge lederbladboom zat, vol met taaie, brede bladeren, en voldoende dichtbij om Moiraine en Egwene te horen, die daar op een omgevallen stam zaten met een kleine lantaarn.
‘Vraag,’ zei Moiraine, ‘en als ik het nu kan vertellen, zal ik dat doen. Begrijp wel dat er nog veel is waar je niet klaar voor bent, dingen die je niet kunt leren tot je andere zaken kent, die weer iets anders nodig hebben dat je eerst moet leren. Maar vraag wat je wilt.’
‘De Vijf Krachten,’ zei Egwene langzaam. ‘Aarde, Wind, Vuur, Water en Geest. Het lijkt niet eerlijk dat mannen het sterkste waren in het leiden van Aarde en Vuur. Waarom hebben zij de sterkste Krachten gekregen?’
Moiraine lachte. ‘Denk je dat, kind? Is er een rots zo hard dat wind en water hem niet kunnen slijten, een vuur zo sterk dat water het niet kan blussen of wind het niet kan uitblazen?’
Egwene zat even zwijgend met haar teen in de bosgrond te porren. ‘Zij... zij waren degenen die... die hebben geprobeerd de Duistere en de Verzakers te bevrijden, niet? De mannelijke Aes Sedai?’ Ze haalde diep adem en praatte snel door. ‘De vrouwen hadden er niets mee te maken. Het waren de mannen die gek werden en de wereld braken.’
‘Je bent bang,’ zei Moiraine grimmig. ‘Als je in Emondsveld was gebleven, zou je later Wijsheid zijn geworden. Dat was Nynaeves plan, niet? Of dan zou je in de vrouwenkring hebben gezeten en de zaken van Emondsveld hebben geregeld, terwijl de mannen van de dorpsraad dachten dat zij het deden. Maar jij hebt het ondenkbare gedaan. Je hebt Emondsveld verlaten. Tweewater verlaten, het avontuur gezocht. Je wilde het doen en tegelijkertijd ben je er bang voor. En koppig vecht je nu tegen die angst voordat die het van jou wint. Anders zou je mij niet hebben gevraagd hoe een vrouw een Aes Sedai wordt. Anders zou je de gewoonten en gebruiken van jouw dorp niet overboord hebben gegooid.’
‘Nee,’ protesteerde Egwene. ‘Ik ben niet bang. Ik wil echt een Aes Sedai worden.’
‘Voor jou zou het beter zijn als je bang was, maar ik hoop dat je je aan die overtuiging vastklampt. Weinig vrouwen hebben dezer dagen de vaardigheid om ingewijden te worden, en nog minder willen dat.’ Moiraines stem klonk of ze hardop zat te denken. ‘En zeker nooit twee in één dorp. Het oude bloed is inderdaad nog sterk in Twee water.’
In de schaduw bewoog Rhand. Een twijgie knapte onder zijn voet. Hij verstarde meteen, hield zwetend zijn adem in, maar geen van beide vrouwen keek op.
‘Twee?’ riep Egwene. ‘Wie nog meer.’ Is het Kari? Kari Tan? Lara Ayellin?’
Moiraine klakte geïrriteerd met haar tong en zei toen streng: ‘Vergeet wat ik zei. Haar pad is anders, ben ik bang. Houd je met je eigen zaken bezig. Het is geen gemakkelijk pad dat je hebt gekozen.’
‘Ik geef het niet op,’ zei Egwene.
‘Dat kan zijn. Maar je wilt nog steeds zekerheid hebben en die kan ik je niet geven, niet zoals jij die wilt.’
‘Ik begrijp liet niet.’
‘Jij wilt horen dat Aes Sedai goed en zuiver zijn, dat het die verdorven mannen uit de legenden zijn die het Breken van de Wereld veroorzaakten, niet de vrouwen. Nou, het waren de mannen, maar ze waren niet slechter dan andere mannen. Ze waren krankzinnig, niet slecht. De Aes Sedai die je in Tar Valon zult aantreffen, zijn mensen; niet anders dan elke andere vrouw, uitgezonderd de gave die ons bijzonder maakt. Ze zijn dapper en laf, sterk en zwak, vriendelijk en wreed, hartelijk en koud. Aes Sedai worden zal niet veranderen wat je bent.’
Egwene haalde diep adem. ‘Ik denk dat ik daar bang voor was, dat ik door de Kracht zou veranderen. Daarvoor en voor de Trolloks. En de Schim. En... Moiraine Sedai, in de naam van het Licht, waarom kwamen de Trolloks naar Emondsveld?’
De Aes Sedai draaide haar hoofd en ze keek recht naar Rhands schuilplaats. De adem stokte in zijn keel; haar ogen waren even hard als toen ze hen had bedreigd en hij had het gevoel dat ze door de dikke takken van de lederbladboom heen kon kijken. Licht, wat zal ze doen als ze merkt dat ik haar afluister?
Hij probeerde met de diepere schaduwen te versmelten. Terwijl zijn ogen op de vrouwen gericht bleven, haakte zijn voet achter een wortel. Hij kon nog net voorkomen dat hij in het dode struikgewas viel, wat hem meteen verraden zou hebben, want al die dode takken zouden als vuurwerk geknald hebben. Hijgend kroop hij op handen en voeten weg en hield zich met veel geluk en met alle mogelijke moeite zo stil mogelijk. Zijn hart klopte zo luid dat hij dacht zichzelf te verraden. Dwaas! Een Aes Sedai afluisteren!
Toen hij terug was bij de anderen, slaagde hij erin stil tussen hen in te glijden. Lan bewoog toen hij zich op de grond liet zakken en zijn deken optrok, de zwaardhand zocht met een zucht een betere houding. Hij had zich alleen maar omgedraaid in zijn slaap. Rhand liet zijn adem lang en zachtjes ontsnappen.
Even later verscheen Moiraine uit de nacht; ze bleef staan en bekeek de sluimerende vormen aandachtig. Maanlicht vormde een stralenkrans om haar heen. Rhand sloot zijn ogen en ademde gelijkmatig. Hij bleef ingespannen luisteren naar naderende voetstappen. Niets. Toen hij zijn ogen weer opendeed, was ze verdwenen.
Toen de slaap eindelijk kwam, was die onrustig en vol dromen waarin alle mannen in Emondsveld beweerden dat ze de Herrezen Draak waren en alle vrouwen net als Moiraine een blauwe steen in het haar droegen. Daarna probeerde hij nooit meer om Moiraine en Egwene af te luisteren.
De zesde dag van de trage reis brak aan. De bleke zon rees langzaam naar de boomtoppen, terwijl een handvol dunne hoge wolken naar het noorden dreef. De wind woei even iets harder en Rhand trok zijn mantel dichter om zich heen terwijl hij in zichzelf mopperde. Hij vroeg zich af of zij ooit in Baerlon zouden aankomen. De afstand die ze vanaf de rivier hadden gereisd, was al groter dan van Tarenveer naar de Witte Rivier, maar Lan zei dat het maar een kort stuk was telkens wanneer het hem werd gevraagd; nauwelijks een reis te noemen. Rhand voelde zich verloren.
Voor hen verscheen Lan uit het bos, teruggekeerd van een van zijn verkenningstochten. Hij trok de teugels aan en reed verder naast Moiraine, zijn hoofd naar haar toe gebogen.
Rhand vertrok zijn gezicht, maar stelde geen vragen. Lan weigerde gewoon te luisteren naar dat soort vragen.
Van de anderen leek alleen Egwene Lans terugkeer te hebben opgemerkt, zo gewend waren ze intussen aan deze regeling, maar ook zij hield zich in. De Aes Sedai mocht dan wel doen alsof Egwene de Emondsvelders leidde, maar dat betekende niet dat ze iets te zeggen had als de zwaardhand zijn verslag deed. Perijn droeg nu Marts boog en hij was gehuld in een nadenkend stilzwijgen, een stilzwijgen dat hen allen meer en meer overviel naarmate ze verder van Tweewater wegtrokken. Het langzame tempo van de paarden gaf Mart de kans met drie kleine stenen te jongleren terwijl Thom Merrilin aandachtig toekeek. Ook de speelman had hun iedere avond lessen gegeven, net als Lan.
Lan was klaar met wat hij Moiraine te zeggen had en ze draaide zich om in haar zadel om de anderen aan te kunnen kijken. Rhand probeerde niet re verstarren toen haar ogen langs hem heen gleden. Bleven ze wat langer op hem rusten dan op de anderen? Hij had het enge gevoel dat ze wist wie er die nacht in het donker had staan luisteren.
‘He, Rhand,’ riep Mart. ‘Ik kan het nu met vier!’ Rhand wuifde als antwoord zonder op te kijken, ‘ik zei je dat ik het eerder met vier zou kunnen dan jij. Ik... Kijk nou eens!’
Ze waren over een lage heuvel gekomen en aan hun voeten lag Baerlon, ongeveer een span achter de zwarte bomen en de langer wordende avondschaduwen. Rhand snakte naar adem en probeerde tegelijk te grijnzen en zijn mond niet open te laten vallen.
Een houten muur van bijna twintig voet omringde de stad, met op regelmatige afstand een wachttoren. Daarbinnen glinsterden dakpannen en leistenen daken in de ondergaande zon en stegen rookpluimen uit de schoorstenen op. Honderden schoorstenen. Er was geen rietdak te zien. Een brede weg liep uit de stad naar het oosten en een andere naar het westen, elk met minstens tien wagens en tweemaal zoveel ossenkarren die naar de palissade trokken. Verspreid rond de stad lagen boerderijen, de meeste in het noorden en slechts een paar bij het bos in het zuiden, maar wat Rhand betrof hadden die net zo goed niet hoeven bestaan. Het is groter dan Emondsveld, Wachtheuvel en Devenrtt, en misschien ook Tarenveer samen!
‘Dus dat is een stad,’ zuchtte Mart en hij boog zich over de paardenhals naar voren om te kijken.
Perijn kon slechts zijn hoofd schudden. ‘Hoe kunnen zoveel mensen op een plek bij elkaar wonen?’
Egwene zat slechts stil te staren.
Thom Merrilin wierp een blik op Mart, keek wanhopig en blies zijn snorpunten weg. ‘Stad!’ snoof hij.
‘En jij, Rhand?’ vroeg Moiraine, ‘wat denk jij nu je Baerlon voor het eerst ziet?’
‘Ik denk dat we ver van huis zijn,’ zei hij langzaam, wat een scherpe lach aan Mart ontlokte.
‘Je zult nog verder moeten gaan,’ zei Moiraine. ‘Veel verder. Maar een andere keus is er niet, behalve te vluchten, je te verbergen en opnieuw te vluchten voor de rest van je leven. Houd dat in gedachten als de reis moeilijk wordt. Je hebt geen keus.’
Rhand wisselde blikken uit met Mart en Perijn. Hij kon aan hun gezicht zien dat ze hetzelfde dachten. Hoe kon ze doen of ze nog een keus hadden na wat ze had gezegd? De Aes Sedai heeft voor ons gekozen.
Moiraine ging verder alsof hun gezichten geen boekdelen spraken. ‘Hier begint het gevaar weer. Let op je woorden binnen die muren. Praat vooral niet over Trolloks, Halfmannen of iets dergelijks. Je mag zelfs niet eens denken aan de Duistere. Sommigen in Baerlon zullen zelfs nog minder liefde koesteren voor Aes Sedai dan de mensen van Emondsveld en mogelijk zijn er zelfs Duistervrienden.’ Egwene snakte naar adem en Perijn mompelde iets binnensmonds. Marts gezicht verbleekte, maar Moiraine vervolgde kalm: ‘We moeten zo weinig mogelijk de aandacht trekken.’ Lan verruilde zijn mantel met de veranderende groen- en grijstinten voor een donkerbruine, gewonere mantel, al was die mooi gesneden en geweven. Zijn veranderende mantel vormde nu een grote bult in een zadeltas. ‘We gebruiken hier niet onze eigen namen,’ ging Moiraine verder, ‘ik sta hier bekend als Alys en Lan is Andra. Onthoud dat goed. Laten we de poort binnengaan voor de nacht valt. Van zonsondergang tot zonsopgang zijn de poorten van Baerlon dicht.’
Lan ging voorop, de heuvel af en door het bos naar de houten palissade. De weg liep langs een zestal boerderijen – geen ervan lag dichtbij, en de mensen die er werkten, leken de reizigers niet op te merken – en eindigde bij een stevige houten poort die met brede banden van zwart ijzer was versterkt. Ze zat potdicht, al was de zon nog niet helemaal onder.
Lan reed tot vlak bij de muur en gat een ruk aan een gerafeld touw dat naast de poort hing. Aan de andere kant van de houten stammen hoorden ze een bel klingelen. Ineens verscheen er een verschrompeld gezicht onder een verfomfaaide muts boven op de omheining. Het tuurde omlaag tussen de afgehakte punten van de stammen, zo’n drie pas boven hun hoofd.
‘Wat moet dat allemaal hé? Het is te laat op de dag om de poort te openen. Te laat, zeg ik. Rij maar om naar de Wittebrugpoort, als je nog...’ Moiraines merrie stapte naar een plek waar de man boven de palissade haar beter kon zien. Zijn rimpels verdiepten zich tot een glimlach rond een gebit vol gaten en hij leek heen en weer geslingerd te worden tussen praten en zijn plicht doen. ‘Ik wist niet dat u het was, vrouwe. Wacht, ik kom meteen beneden. Wacht maar. Ik kom. Ik kom eraan!’
Het hoofd verdween, maar Rhand kon nog steeds gedempt geroep horen dat ze moesten wachten en dat hij eraan kwam. Met een geweldig gekraak zwaaide de duidelijk weinig gebruikte rechterpoort langzaam naar buiten en bleef net ver genoeg openstaan om één paard tegelijk door te laten. De poortwachter stak zijn hoofd in het gat, flitste weer zijn half tandeloze glimlach en sprong uit de weg. Moiraine volgde Lan, met Egwene vlak achter haar.
Rhand liet Wolk achter Bela aan stappen en zag dat hij was terechtgekomen in een smalle straat, omzoomd door lange houten schuttingen en pakhuizen, hoog, zonder vensters en met stevig afgesloten deuren. Moiraine en Lan stonden te praten met de rimpelige poortwachter, dus steeg Rhand ook af.
De kleine man droeg een vaak verstelde mantel en jas, hield zijn muts in de hand gefrommeld en knikte telkens als hij praatte. Hij gluurde naar de anderen die achter Lan en Moiraine afstapten en schudde zijn hoofd. ‘Dorpsvolk.’ Hij grinnikte. ‘Nee maar, vrouw Alys, gaat u boeren met stro in het haar verzamelen?’ Toen viel zijn blik op Thom Merrilin. ‘Jij bent geen schapenboer. Ik weet nog dat ik je enkele dagen geleden doorliet, ja, inderdaad. Ze hielden niet van je speeltjes, hè, speelman?’
‘Ik hoop dat je weet dat je moest vergeten dat je ons een poosje geleden hebt doorgelaten, baas Avin,’ zei Lan, die een munt in de vrije hand van de man drukte. ‘En ook dat je ons nu weer binnenlaat.’
‘Dat hoeft niet, meester Andra. Dat is niet nodig. U hebt me genoeg gegeven toen u de stad verliet. Meer dan genoeg.’ Desondanks liet Avin de munt even handig verdwijnen als een speelman. ‘Heb het niemand verteld, en zal dat ook niet doen. Zeker niet aan die Witmantels,’ besloot hij met een snauw. Hij tuitte zijn lippen om te spugen, gluurde even naar Moiraine en slikte het toch maar door.
Rhand knipperde met zijn ogen, maar bleef zwijgen. De anderen deden hetzelfde, hoewel het Mart veel moeite leek te kosten. Kinderen van het Licht, dacht Rhand verwonderd. Verhalen over de Kinderen, verteld door kramers en kooplui en hun lijfwachten, liepen uiteen van bewondering tot haat, maar allen waren het erover eens dat de Kinderen uit Amador de Aes Sedai evenzeer haatten als ze Duistervrienden haatten. Hij vroeg zich af of dit nog meer ellende betekende.
‘Zijn er Kinderen in Baerlon?’ wilde Lan weren.
‘Nou en of.’ De poortwachter bleef maar knikken. ‘Kwamen dezelfde dag dat u wegging, als ik het me goed herinner. D’r is hier niemand die ze mag. Meesten laten ’t niet merken, natuurlijk.’
‘Hebben ze gezegd waarom ze hier zijn?’ vroeg Moiraine gespannen.
‘Waarom ze hier zijn, vrouwe?’ Avin was zo verrast dat hij vergat te knikken. ‘Natuurlijk zeiden ze waarom... O, dat ben ik vergeten, u bent het land in geweest. Waarschijnlijk hebt u alleen maar schapen horen blaten. Ze zeggen dat ze hier zijn om wat er aan de hand is in Geldan. De Draak, weet u, eh, de man die zich de Draak noemt. Ze zeggen dat die kerel het kwaad oproept — dat geloof ik wel – en ze zijn hier om het uit te roeien, maarre... hij zit daarginds in Geldan, niet hier. Gewoon een smoes om hun neus in andermans zaken te steken, denk ik. Op sommige voordeuren is al een Drakentand gezet.’ Deze keer spuugde hij wel.
‘Hebben ze dan al grote moeilijkheden veroorzaakt?’ vroeg Lan, maar Avin schudde heftig van nee.
‘Niet dat ze niet zouden willen, denk ik, maar de landvoogd vertrouwt ze net zomin als ik. Hij wil er niet meer dan een stuk of tien binnen de muur hebben en daar zijn ze me toch kwaad over. De rest heeft een kamp even verder naar het noorden, hoor ik. Maar ze zorgen er wel voor dat de boeren iedereen achterdochtig aankijken. Die luitjes die hier binnenkomen, stappen alleen maar rond in die witte mantels en trekken hun neus op voor eerlijk volk. Wandel in het Licht, zeggen ze. Het lijkt wel een bevel. Meer dan eens bijna ’n vechtpartij gehad met de wagenrijders, de mijnwerkers en smelters en zo, zelfs met de wacht, maar de landvoogd wil het allemaal vredig houden en dat is het tot nog toe wel geweest. Als ze op het kwaad jagen, zeg ik maar, waarom zitten ze dan niet in Saldea? Er zijn daar problemen, heb ik gehoord. Of in Geldan? Daar is een grote veldslag geweest, zeggen ze. Echt groot.’
Moiraine zuchtte zacht, ‘ik heb gehoord dat er Aes Sedai naar Geldan gingen.’
‘Hebben ze gedaan, vrouwe,’ Avins hoofd begon weer te knikken. ‘Ze zijn inderdaad naar Geldan gegaan en daarmee begon die strijd, naar ik gehoord heb. Ze zeggen dat er een paar Aes Sedai gedood zijn. Misschien wel allemaal. Ik weet dat sommige luitjes niets op hebben met Aes Sedai, maar ik zeg: wie moet er anders een valse Draak tegenhouden? Nou? En die verdoemde dwazen die maar denken dat ze Aes Sedai-mannen of zoiets zijn. Hoe zit het daarmee? Natuurlijk, sommigen beweren – niet de Witmantels, let wel, en niet ik, maar sommige luitjes – dat die kerel misschien echt de Herrezen Draak is. Ik hoor dat-ie dingen kan. De Ene Kracht gebruiken. D’r zijn er duizenden die hem volgen.’
‘Wees geen dwaas,’ snauwde Lan en Avins gezicht vertrok pijnlijk, ‘ik zeg toch alleen maar wat ik gehoord heb? Alleen wat ik gehoord heb, meester Andra. Ze zeggen, sommigen zeggen, dat hij zijn leger naar het oosten en zuiden voert, naar Tyr.’ Zijn stem werd veelzeggend. ‘Ze zeggen dat hij zijn soldaten het Volk van de Draak heeft genoemd.’
‘Namen zeggen weinig,’ zei Moiraine kalm. Mocht er iets zijn geweest wat haar ongerust maakte, dan liet ze daar uiterlijk niets van merken. ‘Je kunt je muildier Volk van de Draak noemen, als je wilt.’
‘Denk van niet, vrouw Alys,’ grinnikte Avin. ‘Niet met de Witmantels in de buurt, echt niet. Ik denk ook niet dat iemand anders zo’n soort naam aardig zou vinden. Ik begrijp wat u bedoelt, maar... o nee, vrouwe. Niet mijn muilezel.’
‘Ongetwijfeld een wijze beslissing,’ zei Moiraine. ‘Kom, we moeten verder.’
‘En maakt u zich geen zorgen, vrouwe,’ zei Avin met een diepe hoofdknik, ‘ik heb niemand gezien.’ Hij sprong naar de poort en begon die met snelle rukken dicht te trekken. ‘Heb niemand gezien en heb niets gezien.’ De poort klapte dicht en hij trok met een touw de sluitbalk omlaag. ‘Feitelijk, vrouwe, is deze poort in geen dagen open geweest.’
‘Het Licht schijne op je, Avin,’ zei Moiraine.
Ze liep de straat in en ging hen voor. Rhand keek eenmaal om en zag dat Avin nog steeds voor de poort stond. Hij leek grinnikend een munt op te poetsen met een puntje van zijn mantel.
De weg voerde door smerige straten, amper twee wagens breed en zonder mensen, langs pakhuizen en langs een hoge houten schutting.
Rhand liep een tijdlang naast de speelman. ‘Thom, wat is dat allemaal over Tyr en het Volk van de Draak? Tyr is toch een stad diep in het zuiden, aan de Zee der Stormen?’
‘De Karaethon reeks.’ zei Thom.
Rhand knipperde met zijn ogen. De voorspellingen van de Draak. ‘Niemand vertelt de... die verhalen in Tweewater. Niet in Edmondsveld in ieder geval. De Wijsheid zou ze levend villen, wed ik.’
‘Zij wel, lijkt me’ zei Thom droogjes. Hij wierp een snelle blik op Moiraine, die vooraan liep met Lan, zag dat ze hem niet kon horen en ging verder. ‘Tyr is de grootste haven aan de Zee der Stormen en de Steen van Tyr is de vesting die de haven bewaakt. Men zegt dat de Steen de eerste vesting is die na het Breken van de Wereld is gebouwd en in al die jaren is hij nooit gevallen, hoewel verschillende legers het hebben geprobeerd. Een van de voorspellingen luidt dat de Steen van Tyr nooit zal vallen tot het Volk van de Draak naar de Steen komt. Een andere voorspelling zegt dat de Steen van Tyr nooit zal vallen tot het Onberoerbare Zwaard zal worden geheven door de hand van de Draak.’ Thom maakte een grimas. ‘De val van de Steen zal een van de beste bewijzen zijn dat de Draak is herrezen. Moge de Steen staan tot ik stof ben.’
‘Het zwaard dat niet kan worden aangeraakt?’
‘Zo staat het geschreven. Ik weet niet of het echt een zwaard is. Maar wat het ook is, het ligt in het Hart van de Steen, de binnenste veste van de burcht. Alleen de hoogheren van Tyr mogen er naar binnen en ze praten nooit over wat daar ligt. Zeker niet tegen een speelman.’
Rhand fronste. ‘De Steen kan niet vallen tot de Draak het zwaard heft, maar hoe kan hij dat, tenzij de Steen al gevallen is? Neemt men aan dat de Draak een hoogheer van Tyr is?’
‘Daar is weinig kans op,’ zei de speelman droogjes. ‘Tyr haat alles wat met de Ene Kracht te maken heeft, nog meer dan Amador. En Amador is het bolwerk van de Kinderen van het Licht.’
‘Hoe kan de voorspelling dan vervuld worden?’ vroeg Rhand. ‘Ik zou het best vinden als de Draak nooit herrijst, maar een voorspelling die niet vervuld kan worden, vind ik onzin. Het klinkt als een verhaaltje dat bedoeld is om mensen te laten denken dat de Draak nooit zal herrijzen. Ja toch?’
‘Je stelt verschrikkelijk veel vragen, jongen,’ zei Thom. ‘Een voorspelling die gemakkelijk vervuld wordt, is eigenlijk niet veel waard, vind je niet?’ Opeens klaarde zijn stem op. ‘Nou we zijn er. Waar dat ook mag zijn.’
Lan was blijven staan voor een manshoge schutting die precies hetzelfde was als alle andere schuttingen waar ze langsgekomen waren. Hij porde met het lemmet van zijn dolk tussen twee planken, gromde toen tevreden en drukte. Een deel van de schutting zwaaide als een poort naar buiten. Feitelijk was het een poort, zag Rhand, een die eigenlijk alleen van binnen kon worden geopend. De metalen klink die Lan met zijn dolk had opgetild, liet dat zien.
Moiraine stapte meteen naar binnen en trok Aldieb achter zich aan. Lan gebaarde de anderen te volgen en sloot de rij, waarna hij de poort achter zich dichtdeed.
Aan de andere kant van de schutting was het erf van een herberg. Een luid gerammel en gekletter klonk uit de keuken van het gebouw, maar wat hem trof, was dat alles zo groot was. Het erf was tweemaal zo groot als dat van Herberg De Wijnbron, en het huis zelf was drie verdiepingen hoog. Meer dan de helft van de vensters was in de invallende schemering verlicht. Hij was verbaasd dat deze stad zoveel vreemdelingen kon herbergen.
Ze waren amper het erf opgekomen of drie mannen met vuile voorschoten verschenen onder de brede poortboog van de enorme stal. Een ervan, een magere kerel, de enige zonder mestvork in zijn handen, kwam wild zwaaiend op hen af.
‘Hé! Hé! Je kan hier niet naar binnen! Omlopen naar de voorkant!’ Lans hand ging weer naar zijn beurs, maar op dat ogenblik haastte een andere man, even omvangrijk als meester Alveren, zich de herberg uit. Toefjes haar piekten boven zijn oren uit en zijn sneeuwwitte schort gaf even duidelijk als een uithangbord aan dat hij de herbergier was.
‘In orde, Mut,’ zei de dikke man. ‘Het is in orde. Deze mensen worden verwacht. Zorg maar voor hun paarden en zorg er goed voor.’
Mut tikte nors met zijn knokkels tegen zijn voorhoofd en gebaarde toen zijn twee makkers hem te helpen. Rhand en de anderen maakten snel hun zadeltassen en dekenrollen los, terwijl de herbergier zich tot Moiraine richtte. Hij maakte een diepe buiging en toonde een oprechte glimlach.
‘Welkom, vrouw Alys. Welkom. Het is goed u weer te zien, zowel u als meester Andra. Heel goed. Uw aangename gesprekken werden gemist. Ja, inderdaad. Ik moet zeggen dat ik bezorgd was, toen ik hoorde dat u het land in trok en zo. Nou ja, ik bedoel in tijden als deze, nu het weer zo vreemd is en wolven ’s nachts aan de poorten huilen...’ Opeens sloeg hij met beide handen op zijn ronde buik en schudde zijn hoofd. ‘Hoor mij nou, sta ik hier maar te kletsen en laat u niet eens binnen. Kom. Kom. Een warme maaltijd en een warm bed, daar zult u naar verlangen en de beste van Baerlon zijn hier te vinden. De allerbeste.’
‘En een heet bad, naar ik aanneem, baas Fits?’ vroeg Moiraine en Egwene viel haar vurig bij: ‘O ja!’
‘Een bad?’ zei de herbergier. ‘Natuurlijk, het beste en heetste in Baerlon. Kom binnen. Welkom in De Bok en Leeuw. Welkom in Baerlon.’