Robert Jordan Het Oog van de Wereld

Aan Harriet

Hart van mijn hart,

Licht van mijn leven.

Voor Eeuwig.

Proloog Drakenberg

Van tijd tot tijd schokte het paleis nog, terwijl de aarde rommelde alsof zij kreunend wilde ontkennen wat er was gebeurd. Speren zonlicht, geworpen door scheuren in de muren, lieten de in de lucht zwevende stofdeeltjes glinsteren. Schroeivlekken ruïneerden muren, vloeren en zolderingen. Grove zwarte vegen besmeurden het geblakerde schilderwerk en het verguldsel van eens kleurrijke muurschilderingen, roet bedekte verbrokkelde friezen met mensen en dieren die blijkbaar hadden geprobeerd te lopen voor de waanzin bedaarde. De doden lagen overal, mannen en vrouwen en kinderen; ze waren tijdens hun vluchtpogingen neergeslagen door de bliksems die door alle gangen waren geflitst, overvallen door de vlammen die hen hadden beslopen of verzonken in het gesteente van het paleis, gesteente dat bijna als een levend wezen had gestroomd en hen had ingehaald, voor de stilte was teruggekeerd. In vreemde tegenspraak daarmee bleken kleurige gobelins en schilderingen, stuk voor stuk meesterwerken, onaangetast, behalve waar door de hitte kromgetrokken muren ze hadden scheef geduwd. Prachtig bewerkte meubels, ingelegd met ivoor en goud, stonden onaangeraakt, behalve waar golvende vloeren ze hadden omgeworpen. De geestbreuk had in het hart toegeslagen, al het andere negerend.

Lews Therin Telamon dwaalde rond door het paleis en hield zich behendig in evenwicht als de vloer golfde. ‘Ilyena! Mijn lief, waar ben je?’ De zoom van zijn mistgrijze mantel sleepte door het bloed toen hij over het lichaam van een vrouw stapte. Haar ogen waren in ongeloof verstard en haar goudharige schoonheid was besmeurd door de gruwel van haar laatste ogenblikken. ‘Waar ben je, mijn vrouwe? Waar houdt iedereen zich verborgen?’

Zijn ogen vingen zijn eigen beeld op in een spiegel die als gevolg van het verwrongen marmer scheef hing. Zijn kleding was ooit koninklijk geweest, grijs en purper en goud, maar het fijne weefsel, door kooplieden van over de Wereldzee aangevoerd, was nu gescheurd en vuil; net als zijn haar en huid zat het onder het stof. Heel even raakten zijn vingers het symbool op zijn mantel aan, een half witte, half zwarte cirkel, de kleuren gescheiden door een vloeiende lijn. Het betekende iets, dat symbool. Maar de geborduurde cirkel kon zijn aandacht niet lang vasthouden. Hij staarde verbaasd naar zijn eigen spiegelbeeld. Een rijzige man, de jaren van zijn vroege volwassenheid voorgoed voorbij, eens knap, maar nu was zijn haar meer wit dan bruin en toonde zijn gezicht, gegroefd door kwellende zorgen, donkere ogen die te veel hadden gezien. Lews Therin begon te grinniken en wierp het hoofd achterover; zijn lach weerkaatste in de levenloze zalen.

‘Ilyena, mijn lief! Kom hier, mijn vrouwe. Dit moet je zien.’

Achter hem rimpelde de lucht, trilde, verdikte zich tot een man die rondkeek en even in afkeer zijn mond vertrok. Hij was niet zo lang als Lews Therin en geheel in het zwart gekleed, met uitzondering van sneeuwwit borduursel bij zijn keel en zilverbeslag op de omgeslagen schachten van zijn lieshoge laarzen. Hij liep voorzichtig en trok zijn mantel zorgvuldig op, zodat die de doden niet raakte. De vloer beefde bij elke naschok, maar al zijn aandacht was gericht op de man die in de spiegel staarde en lachte.

‘Heer van de Morgen,’ zei hij. ‘Ik ben gekomen, voor u.’

Het lachen brak abrupt af, alsof het er nooit was geweest en Lews Therin draaide zich om, blijkbaar niet verbaasd. ‘Aha, een gast. Hebt u de Stem, vreemdeling? Weldra is het tijd voor de Zang en ieder die wil deelnemen, is welkom. Ilyena, mijn lief, we hebben een gast, waar ben je?’

De ogen van de zwartgeklede man sperden zich wijd open, flitsten naar het lichaam van de goudgelokte vrouw, toen weer terug naar Lews Therin. ‘Shai’tan hale je, heeft de smet je al zo stevig in zijn greep?’

‘Die naam, Shai...’ Lews Therin sidderde en hief een hand alsof hij iets wilde afweren. ‘U mag die naam niet uitspreken. Dat is gevaarlijk.’

‘Dus dat herinner je je tenminste nog. Gevaarlijk voor jou, dwaas, niet voor mij. Wat herinner je je nog meer? Denk na, Lichtverblinde idioot! Ik laat het niet eindigen, terwijl je in zwachtels van onwetendheid bent gewikkeld! Denk na!’

Even staarde Lews Therin naar zijn opgeheven hand, geboeid door het patroon van vuil. Toen veegde hij zijn hand af aan zijn nog smeriger mantel en richtte zijn aandacht weer op de andere man.

‘Wie bent u? Wat wilt u?’

De zwartgeklede man richtte zich hooghartig op. ‘Eens werd ik Elan Morin Tedronai genoemd, maar nu...’

‘Verrader van Hoop.’ Het was een fluistering van Lews Therin. Herinneringen kwamen naar boven, maar hij wendde zijn hoofd af, deinsde ervoor terug.

‘Dus je herinnert je toch bepaalde dingen. Ja, Verrader van Hoop. Die naam is mij door de mensen gegeven, zoals zij jou Draak hebben genoemd, maar ik ben jou niet en ik omhels de naam. Ze gaven mij die naam om me te beschimpen, maar ik zal ze laten knielen en ze de naam laten vereren. Wat gebeurt er met jouw naam? Na deze dag zullen de mensen je Verwantslachter noemen. Wat ga je daaraan doen?’

Lews Therin keek fronsend de verwoeste zaal rond. ‘Ilyena zou hier moeten zijn om een gast welkom te heten’ mompelde hij afwezig en verhief toen zijn stem. ‘Ilyena, waar ben je?’ De vloer schudde en het goudblonde vrouwenlichaam bewoog, alsof ze gehoor gaf aan zijn roep. Zijn ogen zagen haar niet.

Elan Morin grijnsde. ‘Zie jezelf’ zei hij smalend. ‘Eens was je de eerste onder de Dienaren. Eens droeg je de Ring van Tamyrlin en zat je op de Hoge Zetel. Eens gebood je de Negen Staven van het Domein. Moet je je nu zien! Een zielig, vernietigd wrak. Maar het is niet genoeg. Je hebt me in de Zaal der Dienaren vernederd. Je hebt me voor de Poorten van Paaran Disen verslagen. Maar nu ben ik de meerdere. Ik laat je niet sterven zonder dat je wéét. Wanneer je sterft, zal je laatste gedachte de volledige kennis van je nederlaag zijn. Je zult weten hoe volkomen en totaal die is. Als ik je al laat sterven.’

‘Ik begrijp niet wat Ilyena ophoudt. Ze zal me haar scherpe tong niet sparen, als ze denkt dat ik een gast voor haar verborgen heb gehouden. Ik hoop dat u van een goed gesprek houdt, want zij doet dat zeker. Wees gewaarschuwd. Ilyena zal zoveel vragen stellen dat u haar uiteindelijk wel eens alles zou kunnen vertellen wat u weet’

Elan Morin sloeg zijn mantel terug en spreidde zijn handen. ‘Wat jammer voor jou,’ peinsde hij, ‘dat niet een van je Zusters hier nu is. Ik was nooit zo bekwaam in Heling en volg nu een andere macht. Maar zelfs een Zuster kan jou, als je haar niet eerst zou vernietigen, nog maar enkele momenten van helderheid geven. Wat ik kan, zal ook wel dienen, voor mijn eigen doel’ Zijn plotselinge glimlach was wreed. ‘Maar ik ben bang dat Shai’tans Heling verschilt van de soort die jij kent. Wees geheeld, Lews Therin!’ Hij strekte zijn handen uit en het licht vervaagde, alsof er een schaduw voor de zon gleed.

Pijn doorvlamde Lews Therin en hij schreeuwde een schreeuw die zich diep binnen in hem losscheurde, een schreeuw die hij niet kon stoppen. Vuur ziedde zijn merg; zuur snelde door zijn aderen. Hij viel achterover op de marmeren vloer; zijn hoofd klapte op de stenen. Zijn hart bonsde en probeerde zich een weg uit zijn borstkas te slaan en iedere hartenklop stuwde nieuwe vlammen door hem heen. Hulpeloos verkrampte hij, kronkelend, zijn schedel leek een bol van pure doodsstrijd op het punt van barsten. Zijn schorre kreten weergalmden door het paleis.

Langzaam, wreed langzaam, ebde de pijn weg. Het leek duizend jaren te duren en liet hem zwak en trillend achter; zijn adem piepte door een rauwe keel. Nog eens duizend jaren leken voorbij te gaan voor hij er in slaagde zich om te rollen en zich bevend, met slappe spieren, op handen en knieën omhoog te duwen. Zijn ogen zagen de goudblonde vrouw en de schreeuw die zich uit hem loswrong, deed elk eerder geluid een ijle fluistering lijken. Wankelend, haast vallend, krabbelde hij gebroken over de vloer naar haar toe. Het kostte hem al zijn kracht om haar in zijn armen te nemen. Zijn handen beefden toen hij haar haren gladstreek en ze voor haar starende ogen weg streelde.

‘Ilyena, Licht sta me bij. Ilyena!’ Zijn lichaam boog zich beschermend over haar heen; zijn snikken waren de verstikte kreten van een man die niets meer had om voor te leven. ‘Ilyena, nee! Néé!’

‘Je kunt haar terugkrijgen, Verwantslachter. De Grote Heer van het Duister kan haar weer tot leven wekken, als je hem wilt dienen. Als je mij wilt dienen.’

Lews Therin hief het hoofd en zijn blik deed de man in het zwart onwillekeurig achteruitdeinzen. Tien jaar, Verrader,’ zei Lews Therin zacht, het zachte geluid van staal dat wordt ontbloot. Tien jaar lang heeft je vuige meester de wereld geteisterd. En nu dit. Ik zal...’

Tien jaar! Beklagenswaardige dwaas! Deze oorlog heeft geen tien jaar geduurd maar woedt al sinds het begin der tijden. Jij en ik hebben duizendmaal slag geleverd tijdens het wentelen van het Rad, duizendmaal duizend, en we zullen blijven strijden tot de tijd sterft en de Schaduw triomfeert!’ Hij schreeuwde de laatste woorden met een opgeheven vuist en nu week Lews Therin terug; zijn adem stokte door de gloed in de ogen van de Verrader.

Voorzichtig vleide Lews Therin Ilyena neer, zijn vingers schikten zacht haar haren. Tranen vertroebelden wat hij zag toen hij opstond, maar zijn stem was koud als staal. ‘Voor wat je verder hebt gedaan, bestaat al geen vergiffenis, Verrader, maar voor Ilyena’s dood zal ik je vernietigen, zo grondig vernietigen dat zelfs je meester je niet kan helen. Bereid je voor op...’

‘Denk na, dwaas! Denk aan je zinloze aanval op de Grote Heer van het Duister! Denk aan zijn tegenaanval! Denk na! Nog steeds scheuren de Honderd Gezellen de wereld aan stukken en iedere dag voegen zich honderd mannen meer bij hen. Welke hand doodde Ilyena Zonnehaar, Verwantslachter? Niet de mijne. Niet de mijne. Welke hand doodde alle leven dat een druppel van je bloed bezat, doodde iedereen die van je hield, sloeg iedereen die jij liefhad? Niet de mijne, Verwantslachter. Niet de mijne. Denk na en ken de prijs voor het weerstreven van Shai’tan!’

Het plotseling uitbrekende zweet trok sporen in het stof en vuil op Lews Therins gezicht. Hij herinnerde zich een nevelige herinnering als een droom van een droom, maar hij wist dat het waar was. Zijn gebrul kaatste tegen de muren, het gebrul van een man die ontdekt dat zijn eigen hand zijn ziel had verdoemd en hij klauwde naar zijn gezicht alsof hij de beelden van zijn daden wilde wegscheuren. Overal waar hij keek, vonden zijn ogen de doden. Ze waren verminkt, gebroken of verbrand, of half verslonden door steen. Overal lagen levenloze gezichten die hij kende, gezichten waarvan hij hield. Oude dienaren en vrienden uit zijn jeugd, trouwe gezellen in de lange jaren van strijd. En zijn kinderen. Zijn eigen zonen en dochters, weggeworpen als kapotte poppen, hun spel voor altijd verstild. Allen door zijn hand omgekomen. De gezichten van zijn kinderen beschuldigden hem, lege ogen vroegen waarom, en zijn tranen waren geen antwoord. Het gelach van de Verrader geselde hem, overstemde zijn gebrul. Hij kon die gezichten, die pijn niet verdragen. Hij kon het niet verdragen nog langer te blijven. Wanhopig reikte hij naar de Ware Bron, naar het besmette saidin, en hij reisde.

Het land rondom hem was vlak en leeg. Dichtbij stroomde een rivier, recht en breed, maar hij kon voelen dat er binnen honderd span geen mensen waren. Hij was alleen, zo alleen als een levende man kon zijn, maar aan zijn herinneringen kon hij niet ontkomen. De ogen achtervolgden hem door de eindeloze grotten van zijn geest. Hij kon zich er niet voor verschuilen. De ogen van zijn kinderen. De ogen van Ilyena. Tranen glinsterden op zijn wangen toen hij zijn gelaat ophief naar de hemel.

‘Licht, vergeef me!’ Hij geloofde niet dat voor hem vergeving mogelijk was. Niet voor zijn daden. Toch schreeuwde hij de hemel toe en smeekte om een vergiffenis die hij niet verwachtte te zullen krijgen. ‘Licht, vergeef me!’

Nog steeds was hij verbonden met saidin, de mannelijke helft van de Kracht die het heelal in stand hield, die het Rad des Tijds liet wentelen. Hij kon de bezoedelde smet voelen, de smet van de tegenaanval van de Schaduw, de smet die de wereld verdoemde. Om hem. Omdat hij in zijn trots had geloofd dat mensen de Schepper konden evenaren, dat zij konden herstellen wat de

Schepper had voortgebracht en mensen hadden gebroken. In zijn trots had hij dat geloofd. Hij putte dieper en dieper uit de Ware Bron, als een man die sterft van de dorst. Al snel had hij meer van de Ene Kracht geput dan hij zonder hulp kon geleiden; het voelde alsof hij in brand stond. Zwoegend dwong hij zichzelf meer te putten, alles te putten.

‘Licht, vergeef me. Ilyena!’

De lucht veranderde in vuur, vuur in gesmolten licht. De schicht die uit de hemel neersloeg, zou elk oog dat er zelfs maar een glimp van opving, hebben verblind en verzengd. Uit de hemel sloeg het vuur vlammend door Lews Therin Telamon en boorde zich in de ingewanden van de aarde. Steen verdampte bij zijn aanraking. De aarde kronkelde en sidderde als een levend wezen in doodsstrijd. Slechts een tel verbond de vuurstraal de hemel met de aarde, maar zelfs daarna golfde de aarde nog als de zee in een storm. Gesmolten rots spoot vijfhonderd voet de lucht in en de kreunende grond rees op, waardoor de brandende fontein steeds hoger en hoger kon reiken. Uit het noorden en zuiden, uit het oosten en westen kwamen de winden huilend dichterbij; bomen knapten als twijgjes en het leek alsof de gierende en razende winden de groeiende berg steeds hoger hemelwaarts wilden duwen. Steeds hoger hemelwaarts.

Ten slotte stierf de wind weg en verstilde de wereld tot een bevend gemompel. Van Lews Therin Telamon viel geen spoor meer te bekennen. Waar hij had gestaan, rees nu een berg vele spannen hoog de lucht in, terwijl gesmolten lava uit de gebroken top stroomde. De brede, rechte rivier was in een boog van de berg weggeduwd, waar zij spleet en een langgerekt eiland vormde. De schaduw van de berg reikte bijna tot het eiland en lag als de onheilspellende hand van een voorspelling donker over het land. Een tijdlang was het doffe protesterende gerommel van de aarde het enige geluid.

Op het eiland trilde de lucht en werd dikker. De zwartgeklede man stond te staren naar de vlammende berg die uit de vlakte oprees. Zijn gezicht vertrok van woede en verachting. ‘Zo gemakkelijk kun je niet ontsnappen, Draak! Tussen ons is het nog niet geëindigd. Het zal niet eindigen tot het eind der tijden.’

Toen verdween hij en de berg en het eiland waren alleen. Wachtend.


En de Schaduw viel op het Land en de Wereld werd steen na steen gebroken. De wateren vliedden en de bergen werden verzwolgen en de volkeren werden verstrooid naar de acht hoeken van de Wereld. De maan was als bloed en de zon was als as. De zeeën ziedden en de levenden benijdden de doden. Alles was gebroken en alles behalve de herinnering was verloren, één herinnering bovenal, aan hem die de Schaduw bracht en het Breken van de Wereld. En hem noemden ze Draak.

(uit Aleth nin Taerin alta Catrtora,

Het Breken van de Wereld.

Een onbekende schrijver, de Vierde Eeuw)


En aldus geschiedde het in die dagen, zoals het eerder was geschied en wederom zou geschieden, dat het Duister drukte op het land en de harten bezwaarde van de mensen en het groen verdorde en hoop stierf. En de mensen riepen luid tot de Schepper en zeiden: O Licht der Hemelen, Licht der Wereld, laat Hij die Beloofd is uit de berg worden geboren, zoals de Voorzeggingen voorspelden, zoals hij werd geboren in voorbije tijden en weer zal worden geboren in komende tijden. Laat de Prins van de Morgen zingen tot het land, opdat groene dingen zullen groeien en de dalen lammeren zullen voortbrengen.

Laat de arm van de Prins van de Morgen ons behoeden voor het Duister en het grote zwaard der gerechtigheid ons verdedigen. Laat de Draak weer rijden op de winden des tijds.

(uit Charal Drianaan te Calamon,

De Cyclus van de Draak.

Een onbekende schrijver, de Vierde Eeuw)

Загрузка...