Perijn zocht in de vallende sneeuw naar Danel en vond hem tussen de paarden bij een van de kampvuren. De overige mannen kwamen overeind en trokken zich terug om hem de ruimte te geven. Ze wisten niet goed raad met zichzelf en of ze hem hun medeleven moesten aanbieden, dus keken ze hem nauwelijks aan of keken haastig weg en verborgen hun gezichten in hun kappen. ‘Weet jij waar Masema’s mensen zitten?’ vroeg hij terwijl hij achter zijn hand een geeuw verborg. Zijn lichaam wilde slapen, maar er was geen tijd.
‘Ongeveer drie span naar het zuidwesten,’ zei Danel misnoegd en trok geërgerd aan zijn snor. Dus die leeghoofden hadden het toch bij het rechte eind. ‘Ze komen binnen als een vlucht eenden in het Waterwold in de herfst, en de hele zwik ziet eruit of ze hun eigen moeder zouden villen.’ Lem Aldaai met zijn paardengezicht spoog verachtelijk door het gat tussen zijn tanden dat hij lang geleden opgelopen had door een vechtpartijtje met de wachter van een wolkoopman. Lem gebruikte graag zijn vuisten; hij wilde maar al te graag ruziemaken met Masema’s volgelingen. ‘Dat zouden ze op Masema’s woord nog doen ook,’ zei Perijn zacht. ‘Zorg er maar voor dat iedereen dat weet. Heb je gehoord hoe Berelains mannen gestorven zijn?’ Danel knikte heftig en een paar anderen schuifelden met hun laarzen en mompelden boos binnensmonds. ‘Als je het maar weet. Maar er is nog geen bewijs.’ Lem snoof en de rest zag er net zo bleek uit als Danel. Ze hadden de lichamen gezien die Masema’s volgelingen hadden achtergelaten. De sneeuwbui nam toe en de vlokken vielen op de mantels van de mannen. De paarden hielden de staart tussen de benen tegen de koude. In een paar uur zou de bui opnieuw in een sneeuwstorm overgaan, zo niet eerder. Het was geen weer om de warmte van een kampvuur achter te laten. Geen weer om verder te trekken. ‘Haal iedereen van de heuvel en trek naar de plek waar de hinderlaag was,’ beval hij. Dat was een van de beslissingen die hij al teruglopend had genomen. Hij had de zaak al te lang vertraagd, wie of wat er daar ook mocht zijn. Zoals de zaken nu stonden, hadden de afvallige Aiel al te veel voorsprong, en als ze naar het noorden of westen waren getrokken, zou hij dat allang gehoord hebben. Inmiddels zouden ze al wel verwachten dat hij hen zou achtervolgen. ‘We rijden door tot ik beter kan zien waar we heen moeten. Dan kunnen Gradi of Neald ons er door een poort naartoe brengen. Stuur mannen naar Berelain en Arganda. Ik wil dat de Mayeners en Geldaners ook optrekken. Stuur verkenners uit en zeg dat ze niet alleen maar naar Aiel moeten uitkijken. Er zijn ook anderen die ons dood willen hebben. Ik wil door niets verrast worden. En vraag de Wijzen om dicht bij ons te blijven.’ Hij zag Arganda er best voor aan om de Wijzen te ondervragen, ook al had hij bevolen dat dat niet mocht. Als de Wijzen een paar Geldaners uit zelfverdediging zouden ombrengen, zou de man waarschijnlijk naar zijn wapens grijpen, ondergeschikt of niet. Hij had het gevoel dat hij elke krijgsman nodig had. ‘Wees zo kordaat als je maar kan.’
Danel hoorde de stroom bevelen kalm aan, maar op het laatst vervormde zijn mond zich tot een grimas. Hij zou nog liever kordaat optreden tegen de vrouwenkring thuis. ‘Zoals u wilt, heer Perijn,’ zei hij stijfjes en raakte met een knokkel zijn voorhoofd aan voor hij in het hoge zadel sprong en bevelen begon te roepen. Even was Perijn omgeven door mannen die haastig opstegen. Hij pakte Kenne Marene bij zijn mouw beet terwijl de jongeman al een voet in de stijgbeugel had en vroeg hem om Stapper te laten zadelen. Met een brede grijns tikte Kenne tegen zijn voorhoofd. ‘Zoals u beveelt, heer Perijn. Onmiddellijk.’
Perijn gromde binnensmonds terwijl Kenne zijn bruine ruin achter zich aantrok naar de lijnen. Die jonge welp zou geen baard krijgen als hij er maar steeds aan bleef krabben. Nou ja, het was toch maar een vlassig ding.
Terwijl hij op zijn paard wachtte, stapte hij dichter naar het vuur toe. Faile had gezegd dat hij moest leren leven met al dat heer-Perijn-gedoe, met het buigen en het eerbetoon, en de meeste tijd lukte het hem ook om alles te negeren, maar vandaag werd er weer een druppel gal aan toegevoegd. Hij kon voelen dat er een steeds grotere kloof tussen hemzelf en zijn vroegere streekgenoten ontstond, en hij scheen de enige te zijn die die kloof wilde overbruggen. Basel Gil trof hem mopperend aan terwijl hij zijn handen warmde hoven de vlammen.
‘Vergeef me dat ik u stoor, heer,’ zei Gil, die boog en zijn hoed afnam, zodat zijn bijna kale hoofd zichtbaar werd. De hoed ging meteen weer op tegen de sneeuw. Hij was een stadsmens en hij leed behoorlijk onder de kou. De gezette man was niet onderdanig – dat waren weinig Caemlinse herbergiers – maar hij scheen een zekere vormelijkheid op prijs te stellen. Hij voldeed genoeg in zijn nieuwe baan om Faile tevreden te stellen. ‘Het is de jonge Tallanvor. Hij heeft bij het eerste licht zijn paard gezadeld en is ervandoor gegaan. Hij zei dat u hem toestemming zou geven als... als de zoekers tegen die tijd niet zouden zijn teruggekeerd, maar ik vroeg het me af, aangezien u niemand anders wilde laten gaan.’
De dwaas. Uit alles bleek dat Tallanvor een ervaren krijgsman was, hoewel hij nooit erg duidelijk over zijn achtergrond was geweest, maar als hij het in z’n eentje tegen de Aiel wilde opnemen, was hij een haas die op wezels jaagde. Licht! Ik wil met hem meerijden! Ik had niet naar Berelain moeten luisteren toen ze het over hinderlagen had. Maar er was een andere hinderlaag geweest. Arganda’s verkenners zouden op dezelfde manier gepakt kunnen worden. Maar hij moest doorgaan. Hij moest.
‘Ja,’ zei hij hardop, ‘dat heb ik hem gezegd.’ Als hij nu een ander antwoord zou gegeven, zou hij er later weer aandacht aan moeten schenken. Edelen behoorden dat soort dingen te doen. Als hij de man ooit levend terug zou zien. ‘Je klinkt alsof je zelf op jacht wilt.’ ik ben... Maighdin zeer toegenegen, heer,’ zei Gil. In zijn stem klonk een kalme waardigheid door, en iets stijfs, alsof Perijn had gezegd dat hij te oud en te dik was voor het werk. Hij rook zeer zeker geërgerd, maar zijn door de koude rood geworden gezicht liet niets merken. ‘Niet als Tallanvor, nee, zeker niet als hij, maar toch zeer toegenegen. En natuurlijk ook vrouwe Faile,’ voegde hij er haastig aan toe. ‘Alleen... Maighdin heb ik mijn hele leven gekend. Ze verdient beter.’
Perijns zucht hing als een wolk voor zijn mond. ik begrijp het, baas Gil.’ En dat was ook zo. Zelf wilde hij iedereen redden, maar als hij moest kiezen, dan wist hij dat hij Faile zou nemen en de rest zou laten schieten. Hij zou alles doen om haar te redden. De geur van paarden hing zwaar in de lucht, maar hij rook iemand anders die geërgerd was en hij keek over zijn schouder.
Temidden van alle drukte staarde Lini hem boos aan. Ze stapte net genoeg opzij om niet per ongeluk omvergereden te worden door de mannen die door elkaar krioelden om ongeregelde rijen te vormen. Haar knokige hand greep de rand van haar mantel en de andere hield een met koper beslagen knuppel vast die bijna net zo lang was als haar arm. Het mocht een wonder heten dat ze niet met Tallanvor was meegegaan.
‘Je zult het net zo snel horen als ik,’ beloofde hij haar. Een gerommel in zijn maag herinnerde hem opeens aan die stoofschotel die hij had laten staan. Hij kon het schapenvlees en de linzen bijna proeven. Een nieuwe geeuw deed zijn kaken knarsen. ‘Vergeef me, Lini,’ zei hij toen hij weer kon praten. ‘Ik heb deze nacht weinig slaap gehad. En weinig gegeten. Is er ergens nog iets? Wat brood of wat er maar voorhanden is?’
‘Iedereen heeft allang gegeten,’ snauwde ze. ‘De kruimels zijn op en de ketels schoongemaakt en opgeborgen. Eet van te veel borden en je verdient een buikpijn die je doormidden splijt. Vooral als het niet je eigen borden zijn.’ Haar stem stierf weg in onvriendelijk gemompel voor ze wegstampte en woest naar de wereld keek. ‘Te veel borden?’ mompelde Perijn. ik heb er niet één gehad, dat is het probleem, niet de buikpijn.’ Lini zocht zich tussen de paarden en de wagens door een weg door het kamp. Drie of vier mannen spraken haar in het voorbijgaan aan en ze blafte iedereen af; ze zwaaide zelfs met haar knuppel als de mannen de wenk niet begrepen. De vrouw moest uitzinnig zijn vanwege Maighdin. ‘Was dat een van haar spreuken? Meestal zijn die wel te begrijpen.’
‘Eh... dat is te zeggen...’ Gil graaide zijn hoed af, tuurde erin en zette hem weer op. ‘Ik... eh... ik moet iets aan de wagens doen, heer. Er zeker van zijn dat alles klaar is.’
‘Een blinde kan zien dat de wagens klaar zijn,’ zei Perijn. ‘Wat is er aan de hand?’
Gil keek wild links en rechts, op zoek naar een excuus om weg te mogen. Hij vond er geen en gaf toe. ‘Ik... ik mag aannemen dat u het vroeg of Iaat toch te horen zal krijgen,’ mompelde hij. ‘Ziet u, heer, Lini...’ Hij haalde diep adem. ‘Ze liep vanmorgen nog voor zonsopgang naar het Mayeense kamp om te zien hoe het u verging en... eh... waarom u niet was teruggekomen. De tent van de Eerste was donker, maar een van haar dienaressen was op en die vertelde Lini... Ze duidde op... ik bedoel... Kijk niet zo naar me, heer.’ Perijn probeerde niet te snauwen, maar dat lukte niet helemaal. ‘Bloedvuur, ik sliép in die tent, man. Dat is alles! Zeg haar dat!’ Gil werd overvallen door een heftige hoestbui, ‘Ik?’ hijgde hij toen hij eenmaal weer kon praten. ‘U wilt dat ik het haar zeg? Ze slaat mijn schedel in als ik alleen al zoiets nóém! Ik zeg u dat die vrouw tijdens een donderbui in Far Madding is geboren. Ze heeft de donder misschien wel gezegd om stil te zijn. En dat is misschien nog gebeurd ook.’
‘Jij bent de sambajan,’ zei Perijn. ‘Dat gaat over meer dan alleen maar het laden van de wagens in de sneeuw.’ Hij wilde iemand bijten!
Gil scheen dat aan te voelen. Hij mompelde wat beleefdheden, maakte een houterige buiging en schuifelde weg terwijl hij zijn mantel stijf om zich heen sloeg. Maar niet om Lini op te zoeken, dat wist Perijn wel zeker. Niemand gaf Lini bevelen, behalve Faile. Mistroostig keek Perijn toe hoe de verkenners uitreden door de vallende sneeuw, tien mannen die de omringende bomen al bespiedden voor ze uit het zicht van de wagens waren. Licht, vrouwen geloofden alles over een man, zolang het maar iets slechts was. En hoe erger het was, hoe meer gespreksstof ze hadden. Hij had gedacht dat hij alleen met Rosene en Nana te maken had. Waarschijnlijk had Lini het aan Breane Taborwin, Failes andere kamerdienares, verteld zodra ze vanochtend terug was gekomen, en inmiddels zou Breane het wel aan iedere vrouw in het kampement verteld hebben. Er zaten genoeg vrouwen bij de paardenknechten en wagenrijders, en als echte Cairhienin zouden die maar al te graag alles ook aan de mannen overbrengen. Dat soort zaken werd in Tweewater niet bepaald vriendelijk opgenomen. Als je die naam kreeg, was het niet gemakkelijk om er weer vanaf te komen. Plotseling zag hij het ontwijken van de mannen in een nieuw licht, evenals de manier waarop ze hem onzeker hadden aangekeken en de spuwende Lem. In zijn herinnering werd Kennes glimlach een grijns. Het enige lichtpuntje was dat Faile het niet zou geloven. Natuurlijk niet. Beslist niet. Kenne kwam strompelend door de sneeuw terug en trok Stapper en zijn eigen magere ruin achter zich aan. Beide paarden voelden zich ellendig in de koude. Hun oren lagen plat en hun staarten waren weggestopt, en de grijze hengst deed geen poging om Kennes ruin te bijten, wat hij gewoonlijk wel probeerde.
‘Laat niet de hele tijd je tanden zien,’ snauwde Perijn terwijl hij Stappers teugels weggriste. De jongen keek hem twijfelend aan en sloop toen weg terwijl hij over zijn schouder keek.
Perijn gromde in zijn baard en keek de buikriem van het zadel na. Tijd om Masema op te zoeken. Maar hij steeg niet op. Hij zei tegen zichzelf dat het was omdat hij moe en hongerig was, dat hij alleen maar rust en iets in zijn maag wilde hebben. Dat maakte hij zichzelf wijs, maar hij bleef verbrande boerderijen zien en opgehangen lijken aan de kant van de weg, mannen en vrouwen en zelfs kinderen. Zelfs als Rhand nog in Altara was, werd het een lange reis. Een lange reis, en hij had geen keus. Geen keus die hijzelf kon maken. Hij stond met zijn voorhoofd tegen Stappers zadel geleund toen een groep jonge dwazen die zich aan Faile gehecht hadden, naar hem toe kwam lopen. Hij richtte zich vermoeid op. Van hem mocht de sneeuw hen allemaal begraven.
Selande Darengil plantte zich naast Stappers achterhand. Ze was een kleine, slanke vrouw die haar in groene handschoenen gestoken handen in de zij zette en een boze rimpel op haar voorhoofd toonde. Ze slaagde erin om vrijmoedig over te komen, zelfs nu ze stilstond. Ondanks de vallende sneeuw had ze haar mantel aan een kant teruggeslagen, zodat ze gemakkelijk bij haar zwaard kon. Er waren zes kleurrijke banen op haar donkerblauwe jas zichtbaar. Alle vrouwen droegen mannenkleren en zwaarden, en waren gewoonlijk tweemaal zo snel bereid om die te gebruiken als de mannen, en dat betekende heel wat. De mannen en vrouwen waren lichtgeraakt en zouden elke dag tweegevechten houden als Faile er geen einde aan had gemaakt. De mannen en vrouwen van het groepje rond Selande roken naar norse boosheid en lichtgeraaktheid, alles door elkaar heen; een geur die verontrustend in zijn neus prikte.
‘Ik zie u, heer Perijn,’ zei Selande vormelijk in de heldere Cairhiense tongval. ‘Er worden voorbereidingen getroffen om uit te rijden, maar ons wordt nog steeds elk paard onthouden. Wilt u dit rechtzetten?’ Ze liet het klinken als een eis.
Ze zag hem toch, niet? Hij wilde haar niet zien. ‘Aiel lopen,’ gromde hij en onderdrukte weer een geeuw. Hij gaf niets om hun woedende blikken. Hij probeerde de slaap te verbannen. ‘Als jullie niet willen lopen, rij dan mee op de wagens.’
‘Dat kunt u niet doen!’ verkondigde een Tyreense vrouw hooghartig. Ze hield een hand aan de rand van haar mantel en de andere op het gevest van haar zwaard. Medore was lang en had helderblauwe ogen in een donker gezicht; ze was wellicht geen schoonheid maar dat scheelde maar heel weinig. De wijde roodgestreepte mouwen van haar jas stonden vreemd bij haar volle boezem. ‘Roodvleugel is mijn lievelingspaard! Ze mag mij niet ontzegd worden!’
‘Derde keer,’ zei Selande geheimzinnig. ‘Als we vannacht stilhouden, zullen we jouw toh bespreken, Medore Damara.’ Medores vader was een oude man die zich jaren geleden al had teruggetrokken op zijn landgoed, maar hij was nog steeds een hoogheer. En daardoor was zijn dochter van behoorlijk hogere stand dan Selande, die slechts een lagere Cairhiense edelvrouwe was. Maar Medore slikte heftig en haar ogen werden groot, alsof ze verwachtte levend gevild te worden.
Ineens had Perijn genoeg van deze dwazen en hun verwrongen plannen. ‘Wanneer zijn jullie voor het eerst voor mijn vrouw gaan verspieden?’ Als ze bevroren waren, hadden ze niet méér kunnen verstijven.
‘Wij voeren kleine werkzaamheden en boodschappen uit die vrouwe Faile ons van tijd tot tijd opdraagt,’ zei Selande voorzichtig na een lange stilte. Haar geur bestond nu voor een groot deel uit behoedzaamheid. Het hele stel rook als vossen die zich afvroegen of een das hun hol had overgenomen.
‘Ging mijn vrouw werkelijk jagen, Selande?’ gromde hij verhit. ‘Dat heeft ze nog nooit eerder gewild.’ Woede vlamde in hem op, vlammen die aangewakkerd werden door alle gebeurtenissen van die dag. Hij duwde Stapper opzij, beende op de vrouw af en boog zich over haar heen. De hengst voelde Perijns stemming aan en gooide het hoofd op. Zijn vuist in de handschoen deed pijn van de krampachtige greep om de teugels. ‘Of reed ze uit voor een gesprek met enkelen van jullie die uit Abila terugkwamen? Is ze ontvoerd vanwege jullie stomme spelletjes?’
Dat was onzin, en hij wist het zodra hij het zei. Faile kon overal met hen hebben gepraat. En ze zou het nooit zo hebben geregeld dat ze haar ogen-en-oren – Licht, haar verspieders — in gezelschap van Berelain zou ontmoeten. Het was altijd een vergissing om zonder nadenken te spreken. Zij hadden ervoor gezorgd dat hij wist van Masema en de Seanchanen. Maar hij wilde slaan, hij moest slaan, en de mannen die hij tot gruis wilde verpulveren, waren vele spannen van hem vandaan. Met Faile.
Selande week niet terug voor zijn woede. Haar ogen vernauwden zich tot spleetjes en haar vingers openden en sloten zich om het gevest van haar zwaard, en ze was niet de enige die dat deed. ‘Wij zouden sterven voor vrouwe Faile,’ spuwde ze. ‘Wij hebben niets gedaan dat haar in gevaar zou kunnen brengen! Wij zijn haar toegezworen door de watereed!’ Faile, en niet hem, voegde haar toon eraan toe. Hij behoorde zijn verontschuldigingen aan te bieden, besefte hij. In plaats daarvan zei hij: ‘Je kunt je paarden krijgen als je mij jouw woord geeft dat je doet wat ik zeg en dat je niet probeert om al te haastig iets te ondernemen.’
‘Haastig’ was niet het woord voor dit stel. Ze zouden in staat zijn om er alleen vandoor te gaan zodra ze wisten waar Faile zat. Ze zouden in staar zijn om Faile de dood in te jagen. ‘Als we haar vinden, beslis ik hoe we haar redden. Als jullie watereed iets anders zegt, leg er dan maar een knoop in of ik leg een knoop in jullie.’
Selande klemde haar kaken op elkaar en de rimpels op haar voorhoofd werden dieper, maar uiteindelijk zei ze: ‘We stemmen ermee in.’ Her klonk alsof de woorden uit haar getrokken werden. Carlon, een jongeman uit Tyr met een grote neus, gromde weerspannig, maar Selande hief een vinger op en hij klapte zijn mond dicht. Met zo’n smalle kin betreurde hij het waarschijnlijk dat hij zijn baard had afgeschoren. Dat kleine vrouwtje had de rest van deze dwazen volkomen onder de duim, wat haarzelf niet minder dwaas maakte. Watereed, nou, nou! ‘We zullen u gehoorzamen tot vrouwe Faile is teruggekeerd. Dan zijn we opnieuw de hare. En zij kan over onze toh beschikken.’ Dat laatste leek meer voor de anderen dan voor hem bestemd te zijn.
‘Dat is goed genoeg voor mij,’ zei Perijn. Hij probeerde zich te beheersen, maar hij klonk nog steeds grof. ‘Ik weet dat jullie haar trouw zijn, jullie allemaal. Dat eerbiedig ik.’ Dat was alles wat hij in hen eerbiedigde. Als verontschuldiging was het niet veel, en zo aanvaardden ze het ook. Een grom van Selande was naast hun boze blikken het enige antwoord dat hij kreeg, waarna ze wegstampten. Her was niet anders, zolang ze hun woord maar hielden. Het hele stel had tezamen nog geen dag eerlijk werk verricht. Het kamp stroomde leeg. De wagens trokken zuidwaarts, glijdend op hun sleden achter de trekpaarden. De paarden lieten diepe sporen na, maar de sleden maakten ondiepe sleuven die de vallende sneeuw onmiddellijk opvulde. De laatste mannen op de heuvel haastten zich in het zadel en voegden zich bij de wagens. Aan een kant verschenen de Wijzen; zelfs de gai’shain die de pakdieren leidden, reden. Danel was klaarblijkelijk doortastend genoeg geweest. Vergeleken met de sierlijke Seonid en Masuri zaten de Wijzen nogal moeizaam in het zadel, maar niet zo erg als de gai’shain. De in het wit geklede mannen en vrouwen hadden sinds de derde dag in de sneeuw op paarden gereden, maar ze zaten ineengedoken in hun zadels en grepen zich vast aan hals of manen alsof ze verwachtten er bij de volgende stap af te zullen vallen. Er was een rechtstreeks bevel van de Wijzen voor nodig geweest om ze op te laten stijgen, en als ze niet werden gadegeslagen, gleden sommigen uit het zadel en liepen. Perijn richtte zich in zijn stijgbeugels op. Als hij niet uitkeek, viel hij er zelf nog af. Het was tijd om de rit te gaan maken die hij niet wilde rijden. Hij had een moord willen begaan voor een stuk brood. Of wat kaas. Of een lekker konijn.
‘Er komen Aiel aan!’ schreeuwde iemand voor in de stoet, en iedereen hield stil. Er klonk nog meer geschreeuw toen het bericht werd doorgegeven, alsof niet iedereen het al gehoord had, en mannen haakten bogen van hun ruggen los. Wagenmenners stonden rechtop en tuurden naar voren of sprongen op de grond en hurkten naast de wagen. Perijn gromde binnensmonds en porde Stapper in de flanken aan.
Vooraan zat Danel nog steeds in het zadel, evenals het tweetal dat die verdoemde banieren voerde, maar ongeveer dertig man was afgestegen, had de bescherming van hun boogpezen gehaald en pijlen aangelegd. De ruiters die de paarden voor deze mannen vasthielden, verdrongen elkaar, wezen naar iets en probeerden het beter te zien. Gradi en Neald waren er eveneens en tuurden ingespannen, maar ze bleven kalm op hun paarden zitten. Iedereen rook naar opwinding, terwijl de Asha’man slechts naar... gereedheid roken. Perijn kon veel beter dan de mannen zien wat er zich tussen de bomen bevond. Tien gesluierde Aiel kwamen in een drafje door de sneeuwbui naar hen toe. Een ervan voerde een groot wit paard mee. Achter hen reden drie mannen gehuld in een mantel met kap. Er was iets merkwaardigs aan de manier waarop de Aiel bewogen. En op het zadel van het witte paard was een bundel gebonden. Een hand greep Perijns hart, tot hij besefte dat het pak lang niet groot genoeg was voor een lichaam.
‘Doe je bogen weg,’ zei hij. ‘Dat is Alliandres ruin. Het moeten onze mensen zijn. Zie je niet dat alle Aiel Speervrouwen zijn?’ Niet een was lang genoeg voor een Aielman.
‘Ik kan nog maar nauwelijks zien of het Aiel zijn,’ mopperde Danel terwijl hij Perijn schuins aankeek. Ze wisten allemaal dat zijn ogen goed waren, en ze waren er zelfs trots op, of waren dat geweest, maar hij probeerde altijd te verbergen hoe goed zijn ogen waren. Nu deed hij daar echter helemaal geen moeite voor. ‘Het zijn de onze,’ zei hij tegen Danel. iedereen blijft hier.’ Langzaam reed hij door om de Aiel te ontmoeten. De Speervrouwen deden de sluier af toen hij naderde. Onder een van de diepe kappen zag hij Furen Alharra’s zwarte gezicht. Het moesten de drie zwaardhanden zijn; zij zouden altijd samen terugkeren. Hun paarden zagen er even vermoeid uit als hij zichzelf voelde, bijna volledig uitgeput. Hij wilde Stapper tot galop dwingen om te horen wat ze te melden hadden. Hij vreesde hun nieuws. De raven zouden bij de lichamen gewreest zijn, vossen, misschien dassen en het Licht mocht weten wat nog meer. Misschien dachten ze dat ze hem zouden ontzien door niet mee terug te brengen wat ze gevonden hadden. Nee! Faile moest in leven zijn. Hij probeerde die gedachte vast te houden, maar het deed pijn, alsof hij met blote handen een scherp lemmet vasthield. Hij steeg af, struikelde en moest zich aan het zadel vasthouden om niet om te vallen. Hij voelde zich verdoofd rondom de pijn van het vasthouden aan die ene gedachte. Ze moest in leven zijn. Om de een of andere reden vielen hem de kleinste bijzonderheden op. Het was niet één bundel op het fraai versierde zadel, maar een stel kleinere bundels die eruitzagen als bijeen geraapte vodden. De Speervrouwen droegen grove sneeuwlopers gemaakt van wijnranken en veerkrachtige pijnboomtakken met naalden. Dat was de reden waarom ze zo vreemd liepen. Jondien moest hun hebben geleerd hoe ze die moesten maken. Hij probeerde zijn aandacht erbij te houden en dacht dat het gebons van zijn hart zijn ribben zou verbrijzelen. Sulin bracht haar speren en gesp over naar haar linkerhand en greep een van de bundels van het zadel voor ze naar hem toekwam. Het bleke litteken dat van haar wang omlaag liep, bewoog door haar glimlach. ‘Goed nieuws, Perijn Aybara,’ zei ze zacht en gaf hem de donkerblauwe stof. ‘Je vrouw is in leven.’ Alharra wisselde een blik uit met Seonids andere zwaardhand, Teryl Winter, die somber keek.
Masuri’s zwaardhand, Rovair Kirklin, staarde onbewogen voor zich uit. Het was even duidelijk als Winters krulsnor dat ze er niet zeker van waren of dat wel goed nieuws was. ‘De anderen gaan door om te zien wat ze nog meer kunnen vinden,’ zei ze. ‘Hoewel we al genoeg vreemde zaken hebben gevonden.’
Perijn liet de bundel in zijn handen openvallen. Het was Failes gewaad, dat van voren en bij de armen was opengesneden. Hij snoof diep en nam Failes geur in zich op, een vaag spoor van haar bloemenzeep, een beetje van haar zoete geurwater, maar bovenal de geur van haarzelf. En geen spoor van bloed. De overige Speervrouwen verzamelden zich om hem heen. Het waren bijna allemaal oudere vrouwen met harde gezichten, hoewel niet zo hard als dat van Sulin. De zwaardhanden stegen af – er was niet te zien dat ze de hele nacht in het zadel gezeten hadden – en bleven achter de Speervrouwen staan.
‘Alle mannen zijn gedood,’ zei de pezige vrouw, ‘maar uit de kleren die we hebben gevonden, kunnen we opmaken dat Alliandre Kigarin, Maighdin Dorlain, Lacile Aldorwin, Arrela Shiego en nog twee anderen gai’shain zijn gemaakt. Die andere twee moesten Bain en Chiad zijn; hen bij naam noemen en aangeven dat zij gevangengenomen waren, zou hen beschaamd hebben. Hij had iets van de Aiel geleerd. ‘Dit is tegen de gebruiken, maar het beschermt hen.’ Winter fronste twijfelend en probeerde dat te verbergen door zijn kap te verschikken.
De sneden waren gemaakt zoals je een dier vilt. Plotseling trof het hem: iemand had Failes kleren losgesneden! Zijn stem beefde. ‘Ze hebben alleen vrouwen meegenomen?’
Een jonge Speervrouwe die Briain heette, schudde haar hoofd. ‘Er zouden ook drie mannen gai’shain gemaakt zijn, denk ik, maar ze vochten te hard en werden met mes of speer gedood. De rest stierf door pijlen.’
‘Het is niet zoals je denkt, Perijn Aybara,’ zei Elienda haastig. Ze klonk geschokt. Deze grote vrouw met haar brede schouders zag er bijna moederlijk uit, hoewel hij haar met een vuistslag een man had zien vellen. ‘Een gai’shain kwaad doen is als een kind of een hoefsmid kwaad doen. Het was verkeerd om natlanders te nemen, maar ik kan niet geloven dat ze de gewoonten zo erg hebben geschonden. Ik weet zeker dat ze zelfs niet gestraft zullen worden als ze nederig kunnen blijven tot ze hersteld zijn. Er zijn anderen die het hun zullen voordoen.’ Anderen. Opnieuw Bain en Chiad. ‘Welke kant zijn ze opgegaan?’ vroeg hij. Kon Faile nederig zijn? Hij kon het zich niet voorstellen. Laat het haar tenminste proberen tot hij haar gevonden had.
‘Bijna zuidwaarts,’ zei Sulin. ‘Veel meer naar her zuiden dan naar het oosten. Nadat de sneeuw hun sporen verborgen had, heeft Jondien Barran nog andere sporen gezien, die de anderen volgen. Ik geloof hem. Hij ziet evenveel als Elyas Machera. Er is veel te zien.’ Ze stak haar speren achter de hoes van haar boog en hing haar gesp aan de greep van haar grote mes. Haar vingers weefden handtaai en Elienda maakte een tweede, grotere bundel los en gaf die haar. ‘Er trekken daar veel mensen weg, Perijn Aybara, en ook vreemde dingen. Ik denk dat je dit eerst moet zien.’ Sulin rolde een groen gewaad open. Hij meende Alliandre erin gezien te hebben. ‘Dit hebben we gevonden op de plek waar jouw vrouw werd meegenomen.’ In de stof gleden veertig of vijftig Aielpijlen in een hoopje over elkaar heen. Er zaten donkere vlechten op de schachten en hij ving de geur van gedroogd bloed op.
‘Taardad,’ zei Sulin. Ze pakte een pijl op en liet hem onmiddellijk op de grond vallen. ‘Miagoma.’ Ze gooide er nog twee weg. ‘Goshien.’ Haar gezicht betrok; zijzelf was een Goshien. Elke stam noemde ze op, behalve de Shaido, en ze liet de pijlen vallen tot bijna de helft om haar heen lag. Ze hield de opengesneden rok open, pakte de overgebleven pijlen met beide handen vast en liet ze toen vallen. ‘Shaido,’ zei ze betekenisvol.
Hij drukte Failes gewaad tegen zijn borst – haar geur verzachtte de pijn in zijn hart, maar maakte die tegelijk nog groter – en keek nadenkend naar de pijlen die op de grond waren gevallen. Enkele waren al door de verse sneeuw bedekt. ‘Te veel Shaido,’ zei hij ten slotte. Ze zouden allemaal opgesloten moeten zitten in Therins Dolk, vijfhonderd roede van hier. Maar als sommige van hun Wijzen geleerd hadden om te Reizen... Misschien zelfs van een Verzaker... Licht, hij stond door te draven als een dwaas. Wat konden de Verzakers hier nu mee te maken hebben? Hij moest zijn hoofd erbij houden. Zijn hersens waren al even vermoeid als de rest van hem was. ‘Die anderen zijn lieden die Rhand niet als car’a’carn wensten te erkennen.’ Die vervloekte kleuren wentelden in zijn hoofd. Hij had alleen maar tijd voor Faile. ‘Ze hebben zich bij de Shaido aangesloten.’ Enkele Speervrouwen vermeden zijn ogen en Elienda keek hem nijdig aan. Ze wisten dat sommigen gedaan hadden wat hij net had gezegd, maar dat was niet iets dat je in het openbaar uitsprak. ‘Hoeveel bij elkaar, schat je? Toch niet de hele stam?’ Als de Shaido hier in een groep zaten, zouden er meer dan geruchten moeten zijn over verre aanvallen. Ook al waren er in Amadicia genoeg andere problemen, zo’n grote groep Aiel zou toch in de gaten hebben moeren lopen.
‘Genoeg om ermee door te gaan, denk ik,’ mompelde Winter binnensmonds. Perijn werd niet geacht dat te horen. Sulin zocht tussen de bundels die op het zadel waren vastgebonden en haalde een lappenpop te voorschijn die in de cadin’sor gekleed was, de kleding van een Aielkrijger. ‘Dit vond Elyas Machera vlak voor we terugkeerden, ongeveer veertig span van hier.’ Ze schudde haar hoofd en even leken haar stem en haar geur... geschrokken. ‘Hij zei dat hij het onder de sneeuw had geroken. Hij en Jondien Barran vonden sporen op de bomen waarvan ze zeiden dat die door wagens waren veroorzaakt. Een heleboel wagens. Als er kinderen zijn... Ik denk dat het een hele sibbe kan zijn, Perijn Aybara. Misschien meer dan één. Zelfs een sibbe heeft minstens duizend speren, en meer indien nodig. Iedereen, behalve de smeden, zal als dat moet een speer oppakken. Ze bevinden zich een aantal dagen ten zuiden van ons. Misschien meer dagen dan ik denk, in deze sneeuw. Maar ik geloof dat de krijgers die jouw vrouw hebben gegrepen, hen zullen ontmoeten.’
‘Deze smid heeft een speer opgepakt,’ mompelde Perijn. Duizend, misschien meer. Hij had er meer dan tweeduizend, de Vleugelgarde en Arganda’s mannen meegerekend. Maar tegen de Aiel zou het voordeel van het aantal bij de Shaido liggen. Hij raakte de pop in Sulins pezige hand aan. Huilde er nu een Shaidokind om het verlies van deze pop? ‘We gaan naar het zuiden.’
Hij draaide zich al om om op te stijgen toen Sulin zijn arm aanraakte om hem tegen te houden, ik zei dat we ook nog andere zaken gevonden hebben. Twee keer heeft Elyas Machera onder de sneeuw paardenuitwerpselen en resten van kampvuren gevonden. Veel paarden en veel kampvuren.’
‘Duizenden,’ bracht Alharra in. Zijn zwarte ogen keken kalm in die van Perijn, en ook zijn stem klonk rustig. Hij vertelde gewoon de feiten. ‘Misschien vijf- of tienduizend, of meer. Moeilijk te zeggen. Legerkampen. Op beide plekken dezelfde lieden, denk ik. Machera en Barran denken dat ook. Wie ze ook zijn, ook zij trekken naar het zuiden. Misschien hebben ze niets met de Aiel te maken, maar het zou ook kunnen dat ze hen achtervolgen.’
Sulin keek de zwaardhand ietwat ongeduldig aan voor ze doorging. ‘Drie keer zagen we vliegende wezens, net als die beesten waarvan jij zei dat de Seanchanen ze gebruiken. Enorme monsters met geribbelde vleugels en mensen die ze berijden. En twee keer zagen we sporen die er zo uitzagen.’ Ze bukte zich, raapte een pijl op en trok een ronde vorm in de sneeuw, zoiets als een berenklauw, maar met zes tenen die langer waren dan de vingers van een man. ‘Soms toont de afdruk klauwen,’ zei ze, en tekende ze, langer zelfs dan die van een grote beer in de Mistbergen. ‘Het wezen heeft een lange pas. Ik denk dat het behoorlijk snel rent. Weet je wat het is?’ Hij wist het niet. Hij had nog nooit over iets met zes tenen gehoord, behalve de katten in Tweewater. Het had hem verrast dat katten elders slechts vijf tenen hadden. Hij kon echter wel raden wat het was. ‘Nog een Seanchaans dier.’ Dus er waren Seanchanen in het zuiden, en Shaido, en... wat? Witmantels of een Seanchaans leger. Het kon niets anders zijn. Hij vertrouwde op Balwers inlichtingen. ‘We gaan nog steeds naar het zuiden.’ De Speervrouwen staarden hem aan alsof hij hun zojuist verteld had dat het aan het sneeuwen was. Hij slingerde zich in Stappers zadel en keerde om naar de krijgsmacht. De zwaardhanden liepen en hielden hun vermoeide paarden aan de teugel. De Speervrouwen namen Alliandres ruin mee en liepen naar de Wijzen. Masuri en Seonid reden naar voren om zich bij hun zwaardhanden te voegen. Hij vroeg zich af waarom ze er niet allemaal nieuwsgierig bij waren komen staan. Misschien was de reden wel heel eenvoudig, zoals dat ze hem met zijn verdriet alleen wilden laten als het nieuws slecht was geweest. Misschien. In zijn hoofd probeerde hij alles in elkaar te passen. De Shaido, hoeveel het er ook mochten zijn. De Seanchanen. Het leger te paard, Witmantels of Seanchanen. Het was als een puzzel die baas Lohan hem had leren maken: ingewikkelde stukjes metaal die uit elkaar gleden zonder hapering weer in elkaar zetten. Maar zijn hoofd voelde warrig elke keer dat hij stukjes wilde grijpen die niet in elkaar wilden passen. Toen hij de mannen uit Tweewater weer bereikte, waren ze allemaal weer opgestegen. Iedereen keek hem behoedzaam aan en de mannen met de bogen leken wat beschaamd.
‘Ze leeft,’ zei hij, en het leek wel alsof iedereen weer ademhaalde. De rest van het nieuws hoorden ze met een vreemd soort onverschilligheid aan. Sommigen knikten, alsof ze niet anders hadden verwacht.
‘Het zal niet de eerste keer zijn dat de kansen in ons nadeel uitvallen,’ zei Danel. ‘Wat gaan we doen, heer?’
Perijn vertrok zijn gezicht. De man was zo stijf als een eik. ‘Om te beginnen gaan we veertig span naar het zuiden. Daarna zullen we wel zien. Neald, rij door en zoek Elyas en de anderen op. Zeg hun wat ik ga doen. Ze zullen inmiddels al wel een flink eind verder zijn. En wees voorzichtig. Je kunt geen tien of twaalf Wijzen bevechten.’ Een hele sibbe zou minstens zoveel geleidsters hebben. En als het er meer waren? Dat moeras stak hij wel over als hij het tegenkwam. Neald knikte en keerde zijn ruin naar het kamp, waar hij zich de omgeving al had ingeprent. De meeste bevelen waren al gegeven. Er moesten ruiters uitgestuurd worden om de Mayeners en Geldaners te vinden, die gescheiden van elkaar zouden optrekken en elk hun eigen kamp zouden opslaan. Gradi dacht dat hij zich de omgeving daar wel kon inprenten voordat ze zich bij hem konden voegen, dus het was niet nodig om alles om te draaien en achter Neald aan te gaan. Toen bleef er maar een ding over.
‘Ik moet Masema vinden, Danel,’ zei Perijn. ‘Of iemand die hem een boodschap kan doorgeven. Met wat geluk kost dat weinig tijd.’
‘Als u zich alleen tussen die smeerlappen waagt, heer, zult u geluk nodig hebben,’ zei Danel. ‘Ik heb sommigen van hen over u horen praten. Ze zeiden dat u Schaduwgebroed was vanwege uw ogen.’ Zijn blik ontmoette even Perijns gouden ogen en gleed toen verder. ‘Ze zeiden dat u door de Herrezen Draak getemd was, maar dat u nog steeds Schaduwgebroed was. U zou meer dan twintig man moeten meenemen om uw rug te dekken.’
Perijn aarzelde en klopte op Stappers hals. Als Masema’s mensen werkelijk dachten dat hij Schaduwgebroed was en besloten het recht in eigen hand te nemen, zouden twintig man niet genoeg zijn. Alle mannen uit Tweewater bij elkaar zouden niet genoeg zijn. Misschien hoefde hij het Masema niet te zeggen. Misschien moest hij hem er gewoon maar zelf achter laten komen.
Zijn oren vingen vanuit het bos in het westen het gefluit van een pimpelmees op, even later gevolgd door een tweede die iedereen kon horen. De beslissing was niet langer meer de zijne en hij vroeg zich af of dit bij hem als ta’veren paste. Hij wendde Stapper en wachtte. De mannen uit Tweewater wisten wat het betekende toen ze die vogel uit hun eigen streek hoorden. Er kwamen mensen aan, meer dan een handvol, en ze waren niet noodzakelijk vredelievend. Als het vrienden waren geweest, zou de kwinkslag van een geelgors geklonken hebben en als ze overduidelijk vijandig waren, zou de waakroep van een spotter te horen zijn geweest. Deze keer gedroegen zijn mannen zich beter. Voor zover Perijn kon zien, steeg iedere tweede man aan de westelijke kant van de rij af, gaf de teugels aan de man naast hem en maakte zijn boog klaar.
De vreemdelingen verschenen in een warrige lijn tussen de bomen, alsof ze wilden benadrukken met hoeveel ze waren. Het waren er misschien honderd, met twee man in de voorhoede, en hun langzame nadering kwam dreigend over. De helft van de mannen droeg een lans, niet weggestoken maar onder de arm, klaar voor gebruik. Ze kwamen stapvoets naar voren. Sommigen droegen een wapenrusting, zoals een borstkuras of een helm, maar zelden allebei. Niettemin waren ze beter gewapend dan de andere volgelingen van Masema. Masema was een van de twee die voorop reden. Het gezicht van de man staarde als een dolle bergkat in een grot uit de kap van zijn mantel. Hoeveel van die lansen hadden gisterochtend een rode banier gehad? Toen hij niet meer dan enkele passen van Perijn af was, hief Masema zijn hand en liet zijn mannen halt houden. Hij sloeg zijn kap terug en zijn blik gleed langs de afgestegen mannen met hun bogen. Hij merkte de sneeuw niet op die zijn kale hoofd raakte. Zijn gezel was een grotere man met een zwaard op zijn rug en nog een aan de zadelknop. Hij hield zijn kap op, maar Perijn dacht dat zijn hoofd ook geschoren was. Deze man wist zowel Masema als de mannen uit Tweewater strak in de gaten te houden. Zijn donkere ogen brandden bijna even fel als die van Masema. Perijn dacht erover hun te vertellen dat een Tweewaterse voetboog op deze afstand dwars door een borstkuras en door de rug kon boren. Hij overwoog de Seanchanen te noemen. Wees voorzichtig, had Berelain hem aangeraden. Misschien was dat gezien de omstandigheden wel een goede zaak. ‘Je kwam mij opzoeken?’ zei Masema ineens. Zelfs de stem van de man ziedde van spanning. Er lag nooit iets ongedwongens in zijn stem. Alles wat hij zei, was van het grootste belang. Het bleke driehoekige litteken op zijn wang maakte van zijn plotselinge glimlach iets duisters. ‘Geeft nier. Ik ben nu hier. Zoals je nu ongetwijfeld weet, weigeren degenen die de Herrezen Draak volgen – het Licht verlichte zijn naam! – om achtergelaten te worden. Ik kan het niet van hen eisen. Zij dienen hem zoals ik dat doe.’ Perijn zag een vlammende vloedgolf die over Amadicia naar Altara toe spoelde, misschien nog verder, en die dood en vernietiging achterliet. Hij haalde diep adem en zoog de koude lucht in zijn longen. Faile was belangrijker dan al het andere. Al het andere! Als hij ervoor moest branden, dan zou hij ervoor branden. ‘Neem je mannen mee naar het oosten.’ Hij schrok van zijn eigen vastberaden stem. ik zal jullie inhalen wanneer ik kan. Mijn vrouw is door Aiel ontvoerd en ik trek naar het zuiden om haar terug te halen.’ Hij zag zowaar dat Masema verrast was.
‘Aiel? Zo, dus het is meer dan een gerucht?’ Hij keek nadenkend naar de Wijzen aan het eind van de groep. ‘Het zuiden, zeg je?’ Hij vouwde zijn handen over de zadelknop en wendde zijn blik onderzoekend naar Perijn. Waanzin, niets dan waanzin rook Perijn bij de man. ik ga me je mee,’ zei Masema ten slotte, alsof hij een beslissing had genomen. Dat was vreemd, want hij was erop gebrand geweest Rhand te bereiken, zo snel als maar enigszins mogelijk was zonder de Ene Kracht te gebruiken. ‘Allen die de Herrezen Draak volgen – het Licht verlichte zijn naam! – zullen meekomen. Het doden van wilde Aiel is het volbrengen van het werk van het Licht.’ Zijn ogen flitsten naar de Wijzen en zijn glimlach was nog kouder dan eerst, ik waardeer de hulp,’ loog Perijn. Het gespuis zou waardeloos zijn tegen de Aiel. Niettemin liep hun aantal in de duizenden. En ze hadden legers tegengehouden, wellicht zelfs Aiel. Een stukje van de puzzel in zijn geest verschoof. Hij viel bijna om van vermoeidheid en kon niet precies uitmaken hoe dat was gebeurd, alleen maar dat het was gebeurd. Hoe dan ook, ze gingen niet mee. ‘Maar ze liggen behoorlijk ver voor. Ik ben van plan om te Reizen, om de Ene Kracht te gebruiken om hen in te halen. Ik weet hoe je daarover denkt.’
Een ongemakkelijk gemompel klonk op uit de groep mannen achter Masema; ze keken elkaar aan en verschoven hun wapens. Perijn ving gemompelde vloeken op en ook ‘gele ogen’ en ‘Schaduwgebroed’. De man naast Masema keek Perijn woest aan, alsof hij een vloek had uitgesproken, maar Masema staarde slechts en probeerde een gat in Perijns hoofd te boren om te zien wat erachter lag. ‘Hij zou het vreselijk vinden als jouw vrouw iets zou overkomen,’ zei Masema ten slotte. Door ‘hij’ zo nadrukkelijk uit te spreken, verwees hij even duidelijk naar Rhand als wanneer hij zijn naam zou hebben gebruikt. Maar dat laatste was iets dat Masema niet toestond. ‘Voor dit geval zal er een uitzondering zijn. Alleen maar om je vrouw te zoeken, omdat jij zijn vriend bent. Alleen deze keer.’ Hij sprak kalm, voor zijn doen althans, maar in zijn diepliggende ogen lag een duister vuur en zijn gezicht was vertrokken van een onbekende woede.
Perijn opende zijn mond en sloot hem weer zonder iets te zeggen. De zon had net zo goed in het westen kunnen opkomen met wat Masema zojuist gezegd had. Plotseling bedacht Perijn dat Faile misschien wel veiliger was bij de Shaido dan hij hier bij Masema.