Zonder te kijken stapte Rhand door de poort een grote donkere kamer in. De inspanning om de weving vast te houden en om saidin te bevechten deed hem wankelen. Hij wilde kokhalzen, zich vooroverbuigen en braken. Het kostte hem moeite om zich overeind te houden. Hoog in de muur lieten spleten tussen de luiken van een paar kleine vensters wat licht naar binnen vallen. Het was net genoeg om, met de Ene Kracht in hem, iets te zien. De kamer was vol meubels en grote, met lappen afgedekte vormen; daartussen stonden enorme manden die gewoonlijk gebruikt werden voor aardewerk. Er waren kisten in alle soorten en maten, dozen, kratten en snuisterijen. De enige ruimte waar hij kon lopen, was slechts twee pas breed. Hier zouden geen dienaren komen om iets te zoeken of om schoon te maken, daar was hij zeker van. De bovenste verdieping van het koninklijk paleis had verschillende opslagkamers, die leken op de zolders van grote boerderijen en al net zo vergeten waren. Bovendien was hij tenslotte een ta’veren. Het was maar goed dat er niemand was toen de poort zich opende. Een rand ervan had de hoek van een lege kist afgesneden, die dichtgebonden was met gebarsten en verweerde leren riemen, en een andere rand had een messcherpe kerf over de hele lengte van een ingelegde tafel achtergelaten, die vol stond met vazen en houten dozen. Misschien had een koningin van Andor een eeuw of twee geleden aan deze tafel gegeten.
Een eeuw of twee, lachte Lews Therin in zijn hoofd. Een heel lange tijd. In Lichtsnaam, laat het gaan! Dit is de Doemkrocht! De stem stierf weg toen de man naar een uithoek in Rhands geest vluchtte.
Dit keer had hij zijn eigen reden om naar Lews Therins geklaag te luisteren. Haastig gehaarde hij Min om hem te volgen van de open plek in het bos aan de andere kant van de poort. Zodra ze binnen was, liet hij saidin los, waardoor de poort zich in een snelle lichtbundel van boven naar beneden sloot. Gelukkig verdween de misselijkheid meteen. Hij was nog wat draaierig, maar hij had niet meer het gevoel alsof hij moest braken of moest omvallen. Het smerige gevoel bleef echter wel, de smet van de Duistere, die in hem vloeide door de wevingen die hij om zich heen had geweven. Hij verplaatste de band van zijn leren tas van de ene naar de andere schouder en probeerde die beweging te gebruiken om te verbergen dat hij met zijn mouw het zweet van zijn gezicht veegde. Maar hij hoefde zich geen zorgen te maken dat Min iets zou hebben opgemerkt. Haar blauwe laarzen lieten bij haar eerste stap het stof bewegen en bij haar tweede opdwarrelen. Ze trok net op tijd een met kant afgezette zakdoek uit haar mouw om een heftige niesbui op te vangen, gevolgd door een tweede en derde, elke nog erger dan de vorige. Hij had liever gezien dat ze haar rok had aangehouden. Geborduurde witte bloemen sierden de mouwen en omslagen van haar blauwe jasje, en een lichtblauwe broek sloot nauw om haar benen. Haar helderblauwe handschoenen met geel borduurwerk staken in de riem en ze droeg een mantel die met gele krullen was afgezet en die dichtgehouden werd door een gouden speld in de vorm van een roos. Ze zag eruit of ze op een gewonere manier was aangekomen, maar ze zou alle aandacht trekken. Zelf droeg hij grove bruin wollen kleren die iedere werkman zou dragen. De laatste paar dagen was hij op de meeste plaatsen overduidelijk aanwezig geweest, maar deze keer wilde hij niet alleen al weg zijn voor iemand zijn aanwezigheid besefte, maar tevens dat op z’n hoogst enkele Uitverkorenen wisten dat hij er geweest was.
‘Waarom sta je naar me te grinniken en als een dwaas aan je oor te plukken?’ wilde Min weten terwijl ze het zakdoekje in haar mouw terugstopte. Er verscheen achterdocht in haar grote, donkere ogen. ik bedacht juist hoe mooi je bent,’ zei hij rustig. Dat was ze ook. Hij kon niet naar haar kijken zonder dat te denken. Of spijt te hebben van zijn zwakte, waardoor hij haar niet naar een veilige plek stuurde.
Ze haalde diep adem en niesde voor ze de hand voor haar mond kon slaan, en keek hem toen nijdig aan alsof het zijn schuld was. ‘Ik heb mijn paard voor jou in de steek gelaten, Rhand Altor. Ik heb mijn haar voor jou in de krullen gezet. Ik heb mijn léven voor je opgegeven. Mijn jasje en broek geef ik niét op. Bovendien heeft niemand hier me ooit langer in een rok gezien dan de tijd die het me kostte om hem weer uit te trekken. Je weet dat dit niet werkt, tenzij ik herkend word. En met dat gezicht van jou lukt het al helemaal niet.’
Gedachteloos streek hij met zijn hand over zijn kaak en voelde zijn eigen gezicht, maar dat was niet wat Min zag. Wie naar hem keek, zag een man die een hand korter en jaren ouder was dan Rhand Altor, met sluik zwart haar, doffe bruine ogen en een wrat op zijn bolle neus. Alleen iemand die hem aanraakte, kon de Spiegel der Nevelen doorboren. Zelfs een Asha’man kon het niet zien, met die omgekeerde wevingen. Alhoewel, als er Asha’man in het paleis waren, zou dat betekenen dat zijn plannen nog erger misliepen dan hij had aangenomen. Dit bezoek kon niet, mocht niet leiden tot doodslag. Hoe dan ook, ze had gelijk. Met dit gezicht zou hij zonder geleide niet worden toegelaten tot het koninklijk paleis van Andor. ‘Zolang we dit maar kunnen afhandelen en er snel vandoor kunnen gaan,’ zei hij. ‘Voordat iemand de tijd krijgt om te bedenken dat als jij hier bent, ik er misschien ook ben.’
‘Rhand,’ zei ze zacht, en hij keek haar behoedzaam aan. Ze legde een hand op zijn borst en keek ernstig naar hem op. ‘Rhand, je moet echt Elayne opzoeken. En Aviendha, neem ik aan. Je weet dat ze hier waarschijnlijk ook is. Als je...’
Hij schudde zijn hoofd en wenste dat hij dat had gelaten. De duizeligheid was nog niet helemaal weg. ‘Nee!’ zei hij kortaf. Licht! Wat Min ook zei, hij kon gewoon niet geloven dat Elayne en Aviendha hem allebei liefhadden. Of dat deze wetenschap Min niet deerde. Vrouwen waren zó vreemd. Elayne en Aviendha hadden een reden om hem te haten, niet om hem lief te hebben, en Elayne had dat tenminste nog duidelijk gemaakt. Erger nog, hij was op beiden verliefd, en ook nog op Min! Hij moest zo hard als staal zijn, maar hij dacht dat hij zou versplinteren als ze alle drie tegelijk voor hem zouden staan. ‘We zoeken Nynaeve en Mart, en dan gaan we, zo snel we kunnen.’ Ze deed haar mond open, maar hij gaf haar de kans niet om te spreken. ‘Spreek me niet tegen, Min. Dit is er niet de tijd voor!’ Min hield haar hoofd scheef en glimlachte zuinig en vermaakt. ‘Wanneer maak ik ooit ruzie met jou? Doe ik niet altijd precies wat jij wilt?’ Alsof die leugen nog niet erg genoeg was, voegde ze eraan toe: ‘Ik had willen zeggen... Als je zo’n haast hebt, waarom staan we dan de hele dag in deze stoffige opslagplaats?’ Ze zette haar woorden kracht bij met een nieuwe niesbui.
Zij was degene die de minste opschudding zou veroorzaken, zelfs op de manier waarop ze gekleed was, dus stak zij als eerste haar hoofd buiten de kamer. Kennelijk was de opslagkamer niet helemaal vergeten; de scharnieren van de zware deuren piepten nauwelijks. Ze wierp een snelle blik naar links en rechts, haastte zich naar buiten en gebaarde hem haar te volgen. Ta’veren of niet, hij was opgelucht om de lange gang verlaten te vinden. Zelfs de meest verlegen dienaar zou verbaasd opkijken als er zomaar twee mensen uit een opslagkamer op een paleiszolder kwamen. Maar ze zouden snel genoeg mensen tegenkomen. Het koninklijk paleis beschikte over minder dienaren dan het Zonnepaleis of de Steen van Tyr, maar in een paleis van deze omvang waren dat er nog steeds een paar honderd. Hij liep naast Min en probeerde te sloffen en met open mond naar de kleurige wandtapijten, handgesneden muurpanelen en glimmend gewreven ladenkasten te staren. Ze waren niet zo fraai als die op de lagere verdiepingen, maar een gewone werkman zou staan gapen. ‘We moeten zo snel mogelijk naar een lagere verdieping,’ mompelde hij. Er was nog steeds niemand, maar er konden tien mensen om de volgende hoek staan. ‘Denk eraan, vraag de eerste de beste dienaar alleen waar we Nynaeve en Mart kunnen vinden. Brei er geen verhaal aan vast, tenzij het moet.’
‘Nee maar, dank je wel dat je mij eraan herinnert, Rhand. Ik wist dat er iets aan mijn aandacht ontsnapt was, maar ik kon me niet meer voor de geest halen wat dat was.’ Haar vluchtige glimlach was veel te strak en ze bromde iets binnensmonds. Rhand zuchtte. Dit was te belangrijk voor haar spelletjes, maar als hij het toeliet, zou ze dat blijven doen. Maar zo zag zij het niet. Soms verschilde haar idee van wat belangrijk was aanzienlijk van het zijne. Zeer aanzienlijk. Hij zou haar goed in de gaten moeten houden. ‘Nee maar, vrouw Farsen,’ zei een vrouwenstem achter hen. ‘Het is toch vrouw Farsen, niet?’
De tas zwaaide rond en raakte Rhand hard in zijn rug toen hij zich snel omdraaide. De gezette vrouw met het grijzende haar die verbijsterd naar Min staarde, was afgezien van Elayne of Aviendha wel de laatste persoon die hij wilde ontmoeten. Hij vroeg zich af waarom ze een rode tabberd droeg met een heel grote Witte Leeuw, maar dook meteen in elkaar en vermeed het om haar in de ogen te kijken. Gewoon een werkman aan het werk. Geen reden om twee keer naar hem te kijken.
‘Vrouwe Harfor?’ riep Min verrukt uit. ‘Ja, ik ben het. U bent net de vrouw die ik zoek. Ik ben bang dat ik verdwaald ben. Kunt u me zeggen waar ik Nynaeve Almaeren kan vinden? En Mart Cauton? Deze man moet iets aan Nynaeve afleveren.’
De huisvrouwe keek fronsend naar Rhand voor ze haar aandacht weer naar Min verplaatste. Ze trok een wenkbrauw op vanwege haar kleding, of misschien vanwege het zolderstof, maar ze zei er niets van. ‘Mart Cauton? Ik geloof niet dat ik hem ken. Tenzij hij een nieuwe bediende of gardist is,’ voegde ze er twijfelend aan toe. ‘En wat Nynaeve Sedai betreft; ze heeft het druk. Ik denk dat het wel goed zal zijn als ik het namens u in haar kamer leg.’
Rhand kwam met een schok overeind. Nynaeve Sedai? Waarom zouden de anderen – de echte Aes Sedai – haar nog steeds dat spelletje laten spelen? En was Mart er niet? En hier kennelijk ook nog nooit geweest. In zijn hoofd tolden kleuren, bijna een beeld dat hij kon zien. Het verdween in een hartslag, maar hij wankelde. Vrouwe Harfor keek opnieuw naar hem en snoof. Ze dacht zeker dat hij dronken was.
Min keek nadenkend en tikte met een vinger tegen haar kin, heel even maar. ik geloof dat Nynaeve... Sedai hem wil zien.’ De aarzeling viel amper op. ‘Kunt u hem haar kamer wijzen, vrouwe Harfor? Ik heb nog een boodschap te doen voor ik ga. Gedraag je nu, Nuli, en doe wat je gezegd word. Je bent een beste kerel.’ Rhand wilde wat zeggen, maar voor hij een woord kon uitbrengen, stoof ze de gang al door. Rende bijna. Haar mantel fladderde achter haar aan, zo snel ging ze. Bloedvuur! Ze zou proberen Elayne te vinden! Ze kon alles bederven!
Je plannen falen omdat je wilt leven, dwaas. Lews Therins stem was een ruwe fluistering. Aanvaard dat je dood bent. Aanvaard het, gek, en stop met me te martelen! Rhand onderdrukte de stem tot een gedempt gezoem, een gonzende bijter in de duisternis van zijn geest. Nuli, wat voor naam was dat Nuli nou weer? Huisvrouwe Harfor keek Min met open mond na tot ze om een hoek verdween. Toen gaf ze haar tabberd een onnodige ruk en richtte haar afkeuring op Rhand. Zelfs met de Spiegel der Nevelen zag ze een man die boven haar uitstak, maar Reene Harfor was er de vrouw niet naar om door zoiets onbeduidends van haar stuk te worden gebracht. ik heb het niet zo op jouw uiterlijk, Nuli,’ zei ze met gefronste wenkbrauwen, ‘dus kijk uit waar je loopt. Kijk maar goed uit, als je tenminste nog iets van hersens bezit.’ Hij hield de schouderriem van de tas vast en veegde met de andere hand een lok haar weg. ‘Ja, vrouwe,’ mompelde hij schor. De huisvrouwe zou zijn echte stem kunnen herkennen. Min zou al het praten moeten doen tot ze Nynaeve en Mart gevonden hadden. Wat moest hij in Lichtsnaam doen als ze Elayne inderdaad meebracht? En wellicht ook Aviendha, want die was hier waarschijnlijk ook. Licht!’
‘Vergeving, mijn vrouwe, maar we moeten ons haasten. Het is heel dringend dat ik Nynaeve zo snel mogelijk zie.’ Hij hief de tas omhoog. ‘Ze wilde dit hebben, en het was heel belangrijk.’ Als hij klaar was voor Mins terugkomst, kon hij misschien al weg zijn voor hij de twee anderen onder ogen moest komen. ‘Als Nynaeve Sedai dacht dat het dringend was,’ zei het gezette mens uitdagend, waarbij ze zware nadruk legde op de eretitel die hij had weggelaten, ‘zou ze bericht hebben achtergelaten dat je verwacht werd. Loop achter me aan en hou je mening en raadgeving maar voor je.’
Ze liep weg zonder op antwoord te wachten, zonder om te kijken en schreed voort met een statige sierlijkheid. Hij kon niets anders doen dan haar volgen en herinnerde zich dat de huisvrouwe gewend was dat iedereen deed wat ze zei. In een paar grote stappen had hij haar ingehaald en kwam bijna naast haar lopen, voor haar verontwaardigde blik hem deed terugvallen. Hij mompelde enkele verontschuldigingen terwijl hij zijn haarlok opzij schoof. Hij was het niet gewend om achter iemand aan te lopen en het verbeterde zijn stemming niet bepaald. Hij was nog steeds een beetje duizelig en de smerigheid van de smet was nog voelbaar. Hij leek de laatste tijd steeds vaker een slechte bui te hebben, tenzij Min bij hem was. Ze waren nog niet ver toen er dienaren in livrei in de gangen verschenen, die bezig waren met poetsen en afstoffen en van alles brachten of wegbrachten. Blijkbaar hadden Min en hij geluk gehad toen de gang leeg was op het moment dat ze de opslagkamer verlieten. Opnieuw ta’veren. Ze liepen een smalle diensttrap af en zagen nog meer dienaren. En iets anders, een heleboel vrouwen die niet in livrei waren. Koperkleurige Domani, kleine bleke Cairhienin, vrouwen met een olijfkleurige huid en donkere ogen die beslist geen Andoranen waren. Ze deden hem glimlachen, een zuinige en tevreden glimlach. Geen van hen had een leeftijdloos gezicht, en een heel stel had zelfs rimpels en kraaienpoten, die bij een Aes Sedai nimmer te zien zouden zijn. Het vreemde was dat hij soms wel kippenvel kreeg als er een vlakbij kwam. Ze waren aan het geleiden of hielden saidar tenminste vast. Reene Harfor liep met hem langs gesloten deuren waar hij ook de prikkeling kon voelen. Achter die deuren moesten andere vrouwen ook aan het geleiden zijn. ‘Vergeving, vrouwe,’ zei hij in de grove stem die hij voor Nuli gebruikte. ‘Hoeveel Aes Sedai zijn er in het paleis?’
‘Gaat je niet aan,’ snauwde ze. Toen keek ze over een schouder naar hem, zuchtte en gaf toe. ik geloof niet dat er kwaad in schuilt dat je het weet. ‘Er zijn er vijf, met vrouwe Elayne en Nynaeve meegeteld.’ Er sloop iets van trots in haar stem. ‘Het is lang geleden dat er zoveel Aes Sedai tegelijk het gastrecht verzochten.’ Rhand zou kunnen lachen, maar zonder vreugde. Vijf? Nee, niet inclusief Nynaeve en Elayne. Drie echte Aes Sedai. Drie! Wie de rest was, deed er niet echt toe. Hij had aangenomen dat het gerucht over honderden Aes Sedai die met een leger naar Caemlin optrokken, betekende dat er ook zoveel zusters bereid waren de Herrezen Draak te volgen. In plaats daarvan was zelfs zijn oorspronkelijke hoop op een stuk of tien zusters wel heel optimistisch geweest. De geruchten waren alleen maar geruchten geweest. Of anders een plannetje van Elaida. Licht, waar was Mart? Kleuren flitsten in zijn hoofd – even dacht hij dat het Marts gezicht was – en hij struikelde.
‘Als je dronken bent, Nuli,’ zei vrouwe Harfor streng, ‘zul je het bitter betreuren. Daar zal ik zelf op toezien.’
‘Ja vrouwe,’ mompelde Rhand en rukte aan zijn haarlok. In zijn hoofd gierde het waanzinnige, huilende gelach van Lews Therin. Hij moest hier zijn – het was nodig – maar hij begon het al te betreuren.
Nynaeve en Talaan din Geleyn waren omgeven door het licht van saidar en keken elkaar op vier pas afstand voor de haard aan. Een stevig vuur was erin geslaagd de kou uit de lucht te verdrijven. Of misschien was het de poging die haar verwarmd had, bedacht Nynaeve zuur. Aan de kostbare klok op de bewerkte schoorsteenmantel te zien, duurde deze les al een uur. Een uur geleiden zonder rust maakte iedereen warm. Sareitha werd geacht hier te zijn, niet zij, maar de Bruine zuster was het paleis uitgeglipt met het bericht dat ze een dringende boodschap moest doen in de stad. Careane had geweigerd om twee dagen achter elkaar les te geven, en Vandene weigerde nog steeds iedere les om de belachelijke reden dat het onderricht van Kirstian en Zareya haar daar geen tijd voor liet. ‘Zoals dit,’ zei ze, en wikkelde haar stroom van Geest om het jongensachtige lichaam van het Zeevolkmeisje in haar pogingen om haar af te weren. Ze voegde de kracht van haar eigen stroom eraan toe en duwde het meisje verder weg, terwijl ze tegelijk Lucht in drie losse wevingen geleidde. Een ervan kietelde Talaans ribben door haar blauwlinnen buis. Het was een eenvoudige afleiding, maar het meisje hijgde verrast en heel even verminderde haar omhelzing van de Bron, heel even flikkerde de Ene Kracht in haar. Tegelijk duwde Nynaeve niet langer tegen de stroom van de ander, maar richtte met een ruk haar eigen stroom op haar oorspronkelijke doel. Het opleggen van een schild voelde nog steeds aan als een klap tegen een muur. De klap werd gelijkmatig over haar hele lichaam verspreid in plaats van in haar palm alleen, wat nauwelijks een verbetering was. Op hetzelfde ogenblik verdween de gloed van saidar en drukten haar laatste twee stromen Lucht Talaans armen tegen haar zijde en haar knieën in de wijde, donkere broek tegen elkaar. Heel netjes, al zeg ik het zelf, dacht Nynaeve. Het meisje was heel lenig en erg goed met haar wevingen. Bovendien was het op zijn best gewaagd, en op zijn slechtst zinloos, om iemand af te schermen die de Ene Kracht vasthield, tenzij je véél sterker was dan de ander. Maar hoewel Talaan haar evenaarde, maakte dat geen verschil. Het hielp om een tevreden glimlach te voorkomen. Het leek zo kort geleden dat de zusters geschrokken waren van haar kracht en geloofden dat slechts enkele Verzakers meer kracht hadden. Talaan was nog niet vertraagd; ze was weinig meer dan een kind. Vijftien? Jonger misschien! Het Licht mocht weten wat haar vermogen was. Geen enkele windvindster had het haar verteld en Nynaeve was er niet de vrouw naar om ernaar te vragen. Ze had er geen belang bij om te weten of dit meisje van het Zeevolk sterker dan haar zou worden. Helemaal niet.
Talaan schuifelde met haar blote voeten op het groene tapijt en deed een vergeefse poging om het schild te breken, dat Nynaeve gemakkelijk op zijn plaats hield. Ze zuchtte verslagen en liet haar ogen zakken. Zelfs als iets lukte, gedroeg ze zich alsof ze gefaald had, en nu zakte ze zo ontmoedigd in elkaar dat je zou geloven dat alleen de wevingen van Lucht haar overeind hielden.
Nynaeve liet haar stromen wegsijpelen, verschikte haar stola en opende haar mond om Talaan te zeggen wat ze verkeerd gedaan had. En om wederom aan te duiden dat het geen zin had om los te willen breken, tenzij je véél sterker was dan degene die je afgeschermd had. Het Zeevolk leek amper iets van haar te willen aannemen, tenzij ze het tien keer zei en twintig keer voordeed. ‘Ze gebruikte je eigen kracht tegen je,’ merkte Senine din Rial bot op voordat Nynaeve kon spreken. ‘En ze heeft je opnieuw afgeleid. Het is net als bij worstelen, meisje. Je weet hoe je moet worstelen.’
‘Probeer het opnieuw,’ beval Zaide met een kort gebaar van een donkere getatoeëerde hand.
Alle stoelen in de kamer waren tegen de muur gezet, hoewel er eigenlijk geen open ruimte nodig was. Zaide keek toe bij de lessen, in het gezelschap van zes windvindsters. Ze was gekleed in een overdaad van fel gekleurd linnen en rode, gele en blauwe zijde die met gouddraad doorweven was. En ze droeg vele oorringen, neusringen en kettinkjes vol muntjes. Zo ging het altijd; een van de twee leerlingen werd gebruikt voor de feitelijke les – of Merilille, had Nynaeve gehoord, die zowaar gedwongen werd de rol van leerling op zich te nemen tenzij ze zelf lesgaf – terwijl Zaide en een groep windvindsters toekeken. De golfvrouwe zelf kon uiteraard niet geleiden, hoewel ze altijd aanwezig was, en geen van de windvindsters zou waarachtig zo diep zinken om zelf deel te nemen. Nooit. Volgens Nynaeve was de samenstelling van de groep van vandaag heel vreemd, als je aan de obsessie van het Zeevolk betreffende rangorde dacht. Zaides eigen windvindster, Shielin, zat rechts van haar. Ze was een slanke, koele en terughoudende vrouw die bijna even lang was als Aviendha en boven Zaide uittorende. Dat was de juiste plek, voor zover Nynaeve wist, maar aan Zaides linkerzijde zat Senine, die dienst deed op een scheerder, een van de kleinere schepen van het Zeevolk. Dat van haar was zelfs in die groep een van de kleinste. De verweerde vrouw met haar grijs doorschoten haren had in het verleden meer dan haar huidige zes oorringen gedragen en had ook meer gouden muntjes aan de ketting over haar donkere linkerwang gehad. Ze was windvindster geweest van de Vrouwe der Schepen voor Nesta din Reas op deze post gekozen werd, maar volgens hun wet moest bij de dood van een Vrouwe der Schepen of een golfvrouwe haar windvindster opnieuw op de laagste rang beginnen. Nynaeve wist echter zeker dat er meer meespeelde dan eerbied voor Senines vroegere rang. Rainyn, een jonge vrouw met blozende wangen die ook op een scheerder diende, bezette de stoel naast Senine, en Kurin, met haar onbewogen gezicht en uitdrukkingsloze ogen, zat als een zwart standbeeld naast Shielin. Dit verwees Caire en Tebreille naar de buitenste stoelen, terwijl zij windvindsters van golfvrouwes waren. Ze droegen in elk oor vier massieve oorringen en bijna evenveel muntjes als Zaide zelf. Misschien was het alleen maar om de twee hooghartig kijkende zusters uit elkaar te houden. Ze haatten elkaar met een hartstocht die alleen maar uit bloedverwantschap kon ontstaan. Misschien was dat het. De Atha’an Miere proberen te doorgronden was moeilijker dan mannen proberen te begrijpen. Een vrouw kon van die pogingen gek worden.
Nynaeve bromde wat, rukte haar stola recht en bereidde haar stromen voor. De zuivere vreugde van het vasthouden van saidar kon nauwelijks op tegen haar ergernis. Probeer het nog eens, Nynaeve. Nog één keer, Nynaeve. Doe het nu, Nynaeve. Gelukkig was Renaile er niet. Vaak wilden ze dat Nynaeve hun dingen leerde die ze niet zo goed kende als de anderen. Al te vaak dingen die ze nauwelijks kende, moest ze met tegenzin toegeven; ze had niet echt veel oefening in de Toren gehad. Als ze een keertje onhandig deed, had Renaile er buitengewoon veel plezier in om haar te laten zweten. Dat deden de anderen ook, maar zonder dat plezier. Na een uur was ze vermoeid. Die vervloekte Sareitha ook met haar boodschap! Ze haalde opnieuw uit, maar ditmaal raakte Talaans stroom van Geest de hare veel lichter dan ze verwacht had en haar eigen stroom sloeg de ander veel meer opzij dan ze bedoeld had. Ineens schoten zes wevingen van Lucht op Nynaeve af, die ze snel met Vuur doorsneed. De afgesneden stromen schoten terug naar Talaan en bezorgden haar een zichtbare schok. Maar voor de stromen goed en wel verdwenen waren, schoten er zes nieuwe op Nynaeve af, sneller dan eerst. En Nynaeve sneed weer. En merkte verbijsterd dat Talaans weving van Geest om haar heen flikkerde, zich om haar heen wikkelde en haar van de Bron afsneed. Ze was afgeschermd! Talaan had haar afgeschermd! Als laatste vernedering grepen stromen Lucht haar armen en benen stijf vast en kreukten haar rok. Als ze door Sareitha niet zo boos was geweest, zou dit nooit gebeurd zijn. ‘Het meisje heeft haar gebonden,’ zei Caire, die verbaasd klonk. Dat ze Talaans moeder was, zou je niet zeggen vanwege die kille blik waarmee ze naar Talaan keek. Talaan scheen verlegen te zijn met haar eigen succes. Ze liet de stromen onmiddellijk los en richtte haar ogen op de vloer.
‘Heel goed, Talaan,’ zei Nynaeve, aangezien niemand anders haar een woord van lof of aanmoediging gaf. Geërgerd schudde ze aan haar stola en liet die in de kromming van haar ellebogen glijden. Ze hoefde het meisje niet te zeggen dat ze geluk had gehad. Ze was snel, zeker, maar Nynaeve wist niet of ze zelf nog veel langer in staat was te geleiden. Ze was op dit moment zeker niet op haar best. ik ben bang dat dit alle tijd is die ik vandaag heb, dus...’
‘Probeer het nog eens,’ beval Zaide, en leunde gespannen naar voren. ‘Ik wil iets zien.’ Dat was geen uitleg of zelfs maar iets dat op een verontschuldiging leek, gewoon de verklaring van een feit. Zaide legde nooit iets uit en verontschuldigde zich nergens voor. Ze verwachtte gehoorzaamheid.
Nynaeve overwoog haar te zeggen dat ze helemaal niets kon zien van wat ze aan het doen waren, maar ze verwierp de gedachte onmiddellijk. Niet met zes windvindsters in de kamer. Twee dagen geleden had ze haar mening vrijelijk geuit en de gevolgen daarvan wilde ze niet nog eens ondervinden. Ze had geprobeerd het te zien als een boetedoening voor het spreken zonder nadenken, maar dat hielp niet veel. Ze wenste dat ze hun nooit geleerd had om te koppelen.
‘Nog eens,’ zei ze, en keerde zich weer naar Talaan, ‘en dan moet ik gaan.’
Deze keer was ze voorbereid op het kunstje van Talaan. Ze geleidde en beantwoordde Talaans weving handiger en minder hard. Het meisje glimlachte wat onzeker naar haar. Dacht ze dat Nynaeve deze keer niet zou worden afgeleid door onnodige stromen Lucht? Talaans weving begon zich om haar heen te krullen en snel spon ze haar eigen weving om dat van Talaan op te vangen. Ze zou voorbereid zijn wanneer Talaan stromen Lucht zou maken. Of misschien geen Lucht deze keer. Niet iets gevaarlijks, toch. Dit was een oefening. Maar Talaans stroom Geest maakte de krul niet af en Nynaeve haalde breed uit, terwijl Talaans stroom recht op haar afsprong en haar vasthield. Opnieuw verdween saidar en drukten stromen Lucht haar armen tegen haar zij en snoerden haar knieën vast. Voorzichtig haalde ze adem. Ze zou de jonge vrouw geluk moeten wensen. Ze kon niet ontsnappen. Als ze een hand vrij had gehad, zou ze haar vlecht zonder meer uit haar hoofd getrokken hebben. ‘Hou vast!’ beval Zaide. Ze kwam overeind en schreed sierlijk naar Nynaeve. Haar zijden broek ritselde zacht boven haar blote voeten en de ingewikkeld geknoopte sjerp zwaaide tegen haar dij. De windvindsters stonden tegelijk op en liepen achter haar aan in volgorde van rang. Caire en Tebreille negeerden elkaar ijzig toen zij hun plaats naast de golfvrouwe innamen en Senine en Rainyn een stap naar achteren deden.
Gehoorzaam hield Talaan het schild en de stromen rond Nynaeve vast, zodat die als een standbeeld moest blijven staan – stomend als een ketel die te lang op het vuur staat. Ze weigerde om rond te schuifelen als een gebroken speelpop, en dat was behalve stilstaan alles wat ze kon. Caire en Tebreille namen haar met ijzige minachting onderzoekend op. En Kurin keek haar aan met die harde afkeer waarmee ze alle landrotten bekeek. Ze keek niet spottend of grijnzend, gebruikte eigenlijk geen enkele gezichtsuitdrukking, maar je hoefde niet al te lang bij haar in de buurt te zijn om er achter te komen wat ze dacht. Alleen Rainyn liet iets van medeleven zien, een ietwat spijtig glimlachje.
Zaides ogen richtten zich uitdrukkingsloos op die van Nynaeve. Ze waren bijna even groot. ‘Heb je haar zo stevig mogelijk vast, leerling?’
Talaan boog diep, evenwijdig aan de vloer, en raakte haar voorhoofd, lippen en hart aan. ‘Zoals u bevolen hebt, golfvrouwe,’ zei ze bijna fluisterend.
‘Wat heeft dit te betekenen?’ eiste Nynaeve. ‘Laat me gaan. U kunt Merilille op deze manier behandelen, maar als u maar even denkt dat...!’
‘Je zegt dat er geen manier is om dit schild te breken, tenzij je veel sterker bent,’ onderbrak Zaide haar. Haar toon was niet ruw, maar ze wenste onvoorwaardelijk gehoord te worden. ‘Als het Licht het wil, zullen we leren of het juist is wat je ons verteld hebt. Het is bekend hoe Aes Sedai de waarheid als een draaikolk rond laten wentelen. Windvindsters, vorm een cirkel. Kurin, jij leidt. Als ze uitbreekt, zorg je ervoor dat ze geen kwaad doet. Als aanmoediging... leerling, bereid je voor om haar ondersteboven te draaien als ik tot vijf heb geteld. Een.’
Het licht van saidar omgaf alle windvindsters tegelijk terwijl ze koppelden. Kurin stond wijdbeens, met haar handen op de heupen, alsof ze zich op het dek van een schip in evenwicht hield. Het volledig ontbreken van een uitdrukking op haar gezicht hield in dat ze er geen ogenblik aan twijfelde dat ze het zouden ontdekken als Nynaeve de waarheid omzeild had of een regelrechte leugen had verkondigd. Talaan stond zowaar rechtop en haalde diep adem. Ze knipperde niet eens met haar ogen, die ze vragend op Zaide hield gericht. Nynaeve knipperde met de ogen. Nee! Dat konden ze haar niet aandoen! Niet opnieuw! ‘Ik zeg u,’ zei ze veel kalmer dan ze zich voelde, ‘dat ik op geen enkele manier het schild kan doorbreken. Talaan is te sterk.’
‘Twee,’ zei Zaide, en vouwde haar armen onder haar borsten en staarde naar Nynaeve alsof ze werkelijk de wevingen kon zien. Nynaeve duwde voorzichtig tegen het schild. Ze had net zo goed tegen een stenen muur kunnen duwen. Luister naar me, Za... eh... golfvrouwe.’ Het was niet nodig om de vrouw nog meer tegen de haren in te strijken. Het Zeevolk was heel precies als het om de juiste aanspreektitel ging. Het was veel te precies in te veel dingen, ik weet zeker dat Merilille u iets over afschermen heeft verteld. Ze heeft de Drie Geloften gezworen. Ze kan niet liegen.’ Misschien had Egwene gelijk betreffende de Eedstaf.
Zaides blikken waren vastberaden en haar gezicht veranderde niet. ‘Drie.’
‘Luister,’ zei Nynaeve. Het kon haar helemaal niet meer schelen of ze ietwat wanhopig klonk. Misschien wel meer dan iets. Ze duwrde harder tegen het schild, en toen zo hard als ze kon. Ze had net zo goed haar hoofd tegen een rotsblok kunnen slaan. Wild en volkomen ondoordacht vocht ze tegen de stromen Lucht die haar vasthielden. De franje en losse plooien van haar stola dansten om haar heen. Ze had evenveel kans om uit deze stromen los te breken als door de afscherming heen te breken, maar ze kon zichzelf niet beheersen. Niet nog eens! Dat kon ze niet aan! ‘Je moet naar me luisteren.’
‘Vier.’
Nee! Nee! Niet nog eens. Woest graaide ze naar het schild. Het mocht dan zo hard als steen zijn, het voelde meer aan als glas, glanzend en glad. Ze kon de Bron erachter voelen, bijna zien, zoals warmte en licht vanuit een ooghoek. Wanhopig en hijgend tastte ze het gladde oppervlak af. Er zat een rand aan, bijna als een cirkel, maar toen ze probeerde om de rand heen te glippen merkte ze dat ze weer in het midden van die gladde cirkel was. Dit had geen zin. Ze had dit allemaal al lang geleden geleerd en al lang geleden geprobeerd. Haar hart bonsde en leek uit haar ribbenkast te willen springen. Ze vocht tevergeefs om haar kalmte te bewaren en probeerde weer de rand te vinden, zonder te proberen aan de andere kant van de cirkel te komen. Er was één enkele plek waar het... zachter aanvoelde. Dat had ze nooit eerder opgemerkt. Dit zachte punt, een kleine bobbel, leek in niets van het overige schild te verschillen en was niet erg veel zachter, maar ze gooide zichzelf er tegenaan. En merkte dat ze weer terug was in het midden. Als een dolleman wierp ze al haar kracht tegen de zachte plek, steeds weer opnieuw, en steeds weer werd ze naar het midden teruggeslingerd, maar ze wachtte dat niet eens meer af en probeerde het opnieuw en opnieuw. Opnieuw. O Licht! Alsjeblieft! Ze moest! Voordat...!
Ineens besefte ze dat Zaide nog steeds geen vijf had gezegd. Ze hijgde alsof ze tien span had gehold en staarde in het niets. Het zweet rolde over haar gezicht en rug. Het droop tussen haar borsten en gleed over haar buik naar beneden. Haar benen trilden. De golfvrouwe keek haar recht aan en tikte nadenkend met een slanke vinger tegen haar volle lippen. De gloed hing nog steeds om de cirkel van zes en Kurin had nog steeds een afwijzend standbeeld kunnen zijn, maar Zaide had nog steeds geen vijf gezegd. ‘Heeft ze het werkelijk even hard geprobeerd als het lijkt, Kurin,’ vroeg de golfvrouwe ten slotte, ‘of waren dat tekeergaan en gejank alleen maar toneel?’ Nynaeve probeerde een verontwaardigde blik te voorschijn te toveren. Ze had niét gejankt! Of wel? Haar blikken maakten op Zaide niet meer indruk dan regen op een rots. ‘Met zoveel moeite, golfvrouwe,’ zei Kurin met tegenzin, ‘had ze een klipper op haar rug kunnen dragen.’ Maar haar uitdrukkingsloze zwarte ogen stonden nog steeds minachtend. Alleen zij die op zee leefden, kregen van haar enige eerbied.
‘Laat haar los, Talaan,’ beval Zaide, en schild en bindingen verdwenen terwijl ze zich omdraaide en zonder een verdere blik op Nynaeve naar haar stoel terugkeerde. ‘Windvindsters, ik spreek jullie na haar vertrek. Ik zie je morgen op hetzelfde uur, Nynaeve Sedai.’ Nynaeve streek haar gekreukelde rokken glad, trok geërgerd haar stola recht en probeerde iets van haar waardigheid terug te winnen. Dat was niet gemakkelijk, zo bezweet en bevend. Ze had beslist niét gejankt! Ze probeerde niet naar de vrouw te kijken die haar had afgeschermd. Twee keer! Zo mak als een lammetje nu, en met haar ogen op de vloer gericht. Poe! Nynaeve trok haar stola om haar schouders. ‘Sareitha Sedai zal morgen volgens afspraak komen, golfvrouwe.’ Haar stem klonk tenminste vast. ik zal het druk hebben tot...’
‘Jouw lessen zijn nuttiger dan die van de anderen,’ zei Zaide, die nog steeds geen moeite deed om haar aan te kijken. ‘Op hetzelfde uur, of ik zal je jouw leerlingen toesturen om je te halen. Je mag nu gaan.’ En dat klonk als: je móét nu vertrekken.
Moeizaam slikte Nynaeve haar bezwaren in. Ze lieten een bittere nasmaak achter. Nuttiger? Wat betekende dat? Ze dacht niet dat ze dat echt wilde weten.
Tot ze de kamer had verlaten, was ze nog steeds de lerares. Het Zeevolk was onverbiddelijk in hun regels. Nynaeve nam aan dat slappe regels op schepen tot moeilijkheden konden leiden, maar ze had liever gehad dat het Zeevolk zich er bewust van was dat het nu niet op een schip was. Ze was nog steeds de lerares en dat betekende dat ze niet zomaar woest naar buiten kon struinen, hoezeer ze dat ook wilde. Erger nog, hun regels aangaande leraren onder de landrotten waren heel duidelijk. Ze nam aan dat ze gewoon elke medewerking had kunnen weigeren, maar als ze hun overeenkomst maar een haarbreedte zou schenden, zouden deze vrouwen het van Tyr tot aan het Licht mocht weten waar laten weten. De hele wereld zou weten dat een Aes Sedai haar woord gebroken had. Ze kon maar beter niet denken aan wat dat voor het aanzien van de Aes Sedai zou betekenen. Bloed en as! Egwene had gelijk, en bloedvuur voor haar!
‘Dank u, golfvrouwe, om mij toe te staan u les te geven,’ zei ze, waarna ze een buiging maakte en met haar vingers voorhoofd, lippen en hart aanraakte. Het was geen diepe buiging, maar dat was alles wat ze vandaag zouden krijgen. Wacht, twee buigingen. De windvindsters moesten er ook een krijgen. ‘Dank u, windvindsters, om mij toe te staan u les te geven.’ De zusters die uiteindelijk naar de Atha’an Miere zouden gaan, zouden ontploffen als ze erachter zouden komen dat hun leerlingen hen konden opdragen wat er geleerd moest worden en wanneer, en dat ze zelfs zouden kunnen aangeven wat ze moesten doen als ze geen les gaven. Op een schip van het Zeevolk stond een landrot-leraar weliswaar boven de gewone zeelieden, maar slechts een heel klein beetje. En de zusters zouden geen dikke buidels met goud krijgen om andere leraren aan boord te nemen. Zaide en de windvindsters reageerden alsof de scheepsjongen haar vertrek had aangekondigd. Ze stonden gewoon in een stille groep te wachten tot ze weg was, en niet bepaald geduldig. Alleen Rainyn leek haar even aan te kijken. Met een ongeduldige blik. Als alles gezegd en gedaan was, was ze weer een windvindster. Talaan stond nog steeds nederig waar ze was achtergelaten, een meisje dat naar het tapijt onder haar blote voeten staarde.
Met opgeheven hoofd en rechte rug verliet Nynaeve de kamer met alle waardigheid die ze nog kon opbrengen. In de gang greep ze de deur en knalde hem zo hard dicht als ze maar kon. De overal weerkaatsende knal was heel bevredigend. Als iemand klaagde, kon ze altijd zeggen dat de deur uit haar handen was geglipt. Ze draaide zich om en veegde tevreden haar handen af. En schrok op toen ze zag wie haar in de gang opwachtte. Op het eerste gezicht leek Alivia, in eenvoudige blauwe kleding die ze van een lid van de Kinne had gekregen, een gewone vrouw. Ze was wat langer dan Nynaeve, met fijne rimpeltjes in haar ooghoeken en witte strepen in haar goudgele haar. Maar haar blauwe ogen keken zeer intens, als haviksogen die op een prooi zijn gericht. ‘Vrouw Corlie heeft me gestuurd om u te zeggen dat ze u graag aan het avondmaal wil zien,’ zei de blauwogige havik met een trage Seanchaanse tongval. ‘Vrouw Karistovan, vrouw Arman en vrouw Juarde zullen er ook zijn.’
‘Wat doe je hier alleen?’ wilde Nynaeve weten. Ze wenste dat ze meer als de andere zusters kon zijn, die zonder nadenken de kracht van andere geleidsters kenden, maar dat was ook iets dat ze nooit had kunnen leren. Misschien konden sommige Verzakers Alivia overtroeven, maar beslist niemand anders. En ze was een Seanchaanse. Nynaeve had er hier in de gang graag iemand bij gehad. Het had Lan mogen zijn, maar ze had hem bevolen om weg te blijven van haar lessen met het Zeevolk. Ze wist niet zeker of hij haar verhaal had geloofd over hoe ze gisteren op de trap was uitgegleden. ‘Je mag nergens zonder geleide naar toe.’ Alivia haalde een schouder op. Een paar dagen geleden was ze nog een zielig hoopje mens geweest bij wie Talaan vergeleken een toonbeeld van durf was. Maar ze kroop nu niet meer weg, voor niemand meer. ‘Er was niemand vrij, dus ik glipte uit mezelf weg. Bovendien, als je me altijd laat bewaken, zul je me nooit durven vertrouwen en kan ik nooit sul’dam doden.’ Omdat het er zo achteloos uit kwam, klonk het des te killer. ‘Je zou wat van mij kunnen leren. Die Asha’man zeggen dat ze wapens zijn, en ze zijn niet slecht, dat weet ik. Maar ik ben beter.’
‘Misschien is dat zo,’ zei Nynaeve scherp terwijl ze haar stola verschoof. ‘En misschien weten we meer dan je denkt.’ Ze zou deze vrouw graag enkele wevingen tonen die ze van Moghedien had geleerd. Met inbegrip van een paar waarover ze het allemaal eens waren dat die te gemeen waren om iemand aan te doen. Behalve... Ze was er redelijk zeker van dat de ander haar ondanks al haar verzet gemakkelijk kon overweldigen. Het was niet gemakkelijk om niet met haar voeten te schuifelen bij die doordringende blik. ‘Tot, en als, we anders besluiten, wil ik je alleen met twee of drie Kinsvrouwen zien, als je weet wat goed voor je is.’
‘Wat je zegt,’ zei Alivia onverstoorbaar. ‘Welke boodschap kan ik terugbrengen naar vrouw Corlie?’
‘Zeg vrouw Corlie dat ik haar vriendelijke uitnodiging moet afslaan. En onthou wat ik je gezegd heb!’
‘Ik zal het haar zeggen,’ zei de Seanchaanse langzaam, en negeerde de terechtwijzing. ‘Maar ik denk niet dat het zomaar een uitnodiging was. Een uur na het eerste duister, zei ze. Misschien kun je eraan denken.’ Met een vluchtige, betekenisvolle glimlach liep ze ongehaast weg.
Nynaeve staarde nijdig de verdwijnende rug na, maar niet vanwege het nalaten van een kniks. Nou ja, dat niet alleen. Jammer dat ze minstens voor de Aes Sedai niet wat van haar beklagenswaardige houding had bewaard. Nynaeve keek even naar de deur waarachter de Atha’an Miere zich bevond en overwoog om Alivia te volgen om er zeker van te zijn dat ze deed wat haar gezegd was. In plaats daarvan ging ze de andere kant op. Ze haastte zich niet. Het zou niet erg leuk zijn als het Zeevolk naar buiten kwam en bedacht dat ze aan het afluisteren was, maar ze haastte zich beslist niet. Ze wilde alleen maar stevig doorstappen. Dat was alles.
De vrouwen van het Zeevolk waren niet echt degenen in het paleis die ze wilde vermijden. Geen gewone uitnodiging, hè? Sumeko Karistovan, Chilares Arman en Famelle Juarde waren met Reanne Corlie lid van het Naaikransje in Ebo Dar geweest. De maaltijd was slechts een voorwendsel. Ze wilden met haar over de windvindsters praten. Meer in het bijzonder over het verband tussen de Aes Sedai en de ‘wilders’ van het Zeevolk. Ze wilden haar niet echt de les lezen over hoe ze de waardigheid van de Witte Toren behoorde te bewaren. Zover waren ze nog niet gegaan, maar ze schenen er wel steeds dichterbij te komen. De hele maaltijd zou een en al puntige vragen opleveren en nog puntiger opmerkingen. Maar geen enkele opdracht om ermee op te houden. Ze betwijfelde of ze dat zouden doen zonder dat er een rechtstreeks bevel werd gegeven. En ze waren heel goed in staat om haar op te zoeken als ze niet kwam. Hun zeggen dat ze wat meer pit moesten tonen, was een verschrikkelijke fout gebleken. Gelukkig was zij niet de enige die het zich moest laten welgevallen. Elayne was erin geslaagd het ergste uit de weg te gaan. O, wat had ze graag dat hele stel in Novicewit of de kleren van een Aanvaarde gezien. Wat zou ze graag van de Atha’an Miere af willen zijn!
‘Nynaeve!’ klonk het vreemd gedempt achter haar, in de tongval van het Zeevolk. ‘Nynaeve!’
Nynaeve dwong haar hand om haar vlecht met rust te laten en draaide zich vliegensvlug om, klaar voor een uitbrander. Ze was nu geen lerares meer, ze waren niet op een schip en ze konden haar toch wel met rust laten, vervloekt nog aan toe!
Talaan kwam met haar blote voeten op de rode tegels al glijdend vlak voor haar tot stilstand. De jonge vrouw hijgde en keek om zich heen alsof ze bang was dat iemand achter haar aankwam. Elke keer wanneer er een dienaar verscheen, kromp ze ineen en ze haalde pas weer adem als ze zag dat het slechts een dienaar was. ‘Kan ik naar de Witte Toren?’ vroeg ze ademloos, terwijl ze zich in de handen wrong en van de ene voet op de andere hupte. ‘Ik zal nooit gekozen worden. Ze noemen het een offer om de zee voor altijd te verlaten, maar ik droom ervan Novice te worden. Ik zal mijn moeder ontzettend missen, maar... alstublieft. U moet me meenemen naar de Toren. Dat moet!’
Nynaeve knipperde met haar ogen bij die woordenstroom. Veel vrouwen droomden ervan Aes Sedai te worden, maar ze had nog nooit iemand gehoord die zei dat ze Novice wilde worden. Bovendien... het Zeevolk weigerde Aes Sedai mee te nemen op een schip waarvan de windvindster kon geleiden. Maar om te voorkomen dat de Witte Toren de zaak dieper onderzocht, werd er van tijd tot tijd een leerling gekozen om naar de Witte Toren te gaan. Egwene zei dat er maar drie zusters van het Zeevolk waren en die drie waren heel zwak in de Ene Kracht. Drieduizend jaar had deze regeling volstaan om de Toren ervan te overtuigen dat het vermogen onder de vrouwen van de Atha’an Miere zeldzaam en onderontwikkeld was, en niet de moeite van een onderzoek waard. Talaan had gelijk; iemand die zo sterk was als zij zou nimmer toestemming krijgen om naar de Toren te gaan. Sterker nog, het vormde een deel van de overeenkomst dat de Zeevolkzusters hun Aes Sedai-schap mochten opgeven om terug te keren naar de schepen. De Zaal van de Toren zou daar nog wel flink over gaan brullen!
‘De oefeningen zijn erg hard, Talaan,’ zei ze vriendelijk, ‘en je moet minstens vijftien zijn. Bovendien...’ Er was nog iets dat de jonge vrouw haar gezegd had dat haar ineens trof. ‘Je zult je moeder missen?’ vroeg ze ongelovig. Ze gaf er niet om hoe het klonk, ik ben negentien!’ zei Talaan verontwaardigd. Kijkend naar dat jongensachtige gezicht en haar figuur wist Nynaeve niet of ze dat geloven moest. ‘En natuurlijk zal ik mijn moeder missen. Zie ik er zo onnatuurlijk uit? O, ik zie het al. Onder elkaar zijn we heel aanhankelijk hoor, maar in het openbaar moet ze alles vermijden waaruit voorkeur blijkt. Dat is een ernstige misdaad bij ons. Het zou moeder haar rang kunnen kosten en we zouden béiden ondersteboven aan de ra worden opgehesen om gegeseld te worden.’
Nynaeves gezicht betrok bij het horen van dat ondersteboven, ik begrijp waarom je dat wilt vermijden,’ zei ze. ‘Toch...’ iedereen probeert elke zweem van voorkeur te vermijden, maar voor mij is het erger, Nynaeve!’
Ongelooflijk. Dit meisje... deze vrouw... jonge vrouw zou toch moeten leren een zuster niet te onderbreken als ze Novice wilde worden. Al kon ze dat uiteraard niet worden. Nynaeve probeerde weer aan het woord te komen, maar de woorden bleven als een vloedgolf uit Talaan stromen. ‘Mijn grootmoeder is windvindster van de golfvrouwe van de Rossaineclan, mijn overgrootmoeder is windvindster van de Dacanclan, en haar zuster van de Takanaclan. Mijn familie heeft een hoog aanzien omdat vijf van ons zo hoog zijn gestegen. En iedereen zoekt aanwijzingen dat Gelyn haar invloed verkeerd gebruikt. Dat hoort ook zo, dat weet ik wel, want er mag geen voorkeur bestaan, maar mijn zuster werd vijf jaren langer dan gebruikelijk leerling gehouden en mijn nicht zes! Alleen maar opdat niemand kon roepen dat ze voorgetrokken werden. Als ik de sterren schiet en onze plaats juist aangeef, word ik gestraft omdat ik te langzaam ben, zelfs als ik het antwoord even snel heb als de windvindster. Als ik de zee proef en de kust noem die we naderen, word ik gestraft omdat de smaak die ik aangeef niet helemaal dezelfde is als die van windvindster Ehvon. Ik heb je twee keer weten af te schermen, maar vanavond hang ik aan mijn enkels omdat ik het niet eerder gedaan heb! Ik word gestraft voor tekortkomingen van anderen, voor fouten die ik nooit maak, alleen maar omdat ik ze zou kunnen maken! Was jouw Novicetijd nog harder, Nynaeve?’
‘Mijn Novicetijd?’ zei Nynaeve zwakjes. Ze wou dat de ander niet steeds dat ophangen aan de enkels bleef noemen. ‘Ja. Nou, dat wil je echt niet horen.’ Vier generaties van geleidsters? Licht! Het was al zeldzaam als dochters hun moeder opvolgden. De Toren zou Talaan heel graag willen hebben. Toch zou het niet gebeuren, ik neem aan dat Caire en Tebreille ook van elkaar houden?’ zei ze om van onderwerp te veranderen.
Talaan snoof. ‘Mijn tante is sluw en zit vol bedrog. Ze viert feest bij elke vernedering die ze mijn moeder kan toebrengen. En ze verdient dat mijn moeder haar omlaag gaat halen. Op een dag zal Tebreille zichzelf op een scheerder vinden, onder een zeilvrouwe met een ijzeren hand en rotte tanden!’ Bij die gedachte grimlachte ze tevreden. En veerde weer met grote ogen op toen een dienaar zich voorbij haastte, wat haar weer terugbracht bij haar doel. Ze probeerde haastig sprekend overal tegelijk te kijken. ‘Je kunt je natuurlijk niet tijdens een les uitspreken, maar elk ander ogenblik is ook goed. Kondig aan dat ik naar de Toren ga, en ze zullen je niet weerhouden. Jij bent een Aes Sedai!’
Nynaeve keek het meisje verbijsterd aan. En bij de volgende les zouden ze alles vergeten zijn? Deze zottin had zelf gezien wat ze haar hadden aangedaan! ‘Ik merk hoe graag je wilt gaan, Talaan,’ zei ze, ‘maar...’
‘Dank je,’ onderbrak Talaan haar, en maakte een haastige buiging. ‘Dank je!’ En ze vloog weg in de richting waar ze vandaan was gekomen.
‘Wacht!’ riep Nynaeve, terwijl ze een paar stappen achter haar aan zette. ‘Kom terug! Ik heb niets beloofd!’
Dienaren draaiden zich om en staarden haar aan, en zelfs nadat ze hun werk hadden hervat, wierpen ze zo nu en dan nog verwonderde blikken in haar richting. Ze zou achter de zottin moeten aanrennen, maar vreesde dat ze daardoor lijnrecht bij Zaide en de anderen zou belanden. Waar die domme meid er waarschijnlijk meteen dat van de Toren uitgooide en dat Nynaeve het beloofd had. Licht, ze zou het hun zo ook wel zeggen!
‘Je kijkt alsof je een rotte pruim hebt ingeslikt,’ zei Lan, die naast haar opdook, lang en buitengewoon knap in zijn perfect zittende groene jas. Ze vroeg zich af hoelang hij hier al had gestaan. Het leek onmogelijk dat zo’n grote man die zo’n overweldigende aanwezigheid bezat, zo stil kon staan dat je hem zomaar over het hoofd zag, zelfs zonder zwaardhandmantel.
‘Een hele mand vol,’ mompelde ze, en drukte haar gezicht tegen de brede borst van haar echtgenoot. Het voelde heerlijk om op zijn kracht te steunen, al was het maar even, terwijl hij haar haren zacht streelde. Zelfs als ze daarvoor zijn gevest uit haar ribben moest schuiven. En wie grote ogen opzette bij dit openlijke vertoon van aanhankelijkheid, mocht zichzelf ophangen. Ze voorzag reeds hoe de ene ramp zich op de volgende zou stapelen. Ook al zou ze regen Zaide en de anderen zeggen dat ze geen plannen had om Talaan ook maar ergens mee naartoe te nemen, ze zouden haar villen. Deze keer zou ze dat niet voor Lan kunnen verbergen, als ze dat de eerste keer al had gekund. Reanne en de anderen zouden ervan horen. En Alise! Ze zouden haar net als Merilille gaan behandelen. Haar opdrachten negeren, haar evenveel eerbied betonen als de windvindsters Talaan. Ze zou worden opgezadeld met het bewaken van Alivia. Het zou rampzalig worden en de allergrootste vernedering zou haar ten deel vallen. Dat was alles waartoe ze de laatste tijd in staat leek te zijn: hoe ze een nieuwe manier kon vinden om vernederd te worden. En elke vierde dag moest ze nog steeds Zaide en de windvindsters onder ogen komen.
‘Weet je nog hoe je me gisteren in onze kamer bezighield?’ mompelde ze, en keek op tijd op om te zien hoe een grijns de bezorgdheid op zijn gezicht verving. Natuurlijk herinnerde hij het zich. Haar gezicht werd rood. Praten met je vriendinnen was een ding, maar om zo rechtstreeks met je eigen echtgenoot te praten leek iets heel anders. ‘Nou, ik wil dat je me daar nu meteen mee naartoe neemt en mij een heel jaar lang verbiedt kleren aan te trekken!’ Hij gooide zijn hoofd in de nek en lachte, een bulderend geluid, en even later lachte ze mee. Maar ze wilde huilen. Het was niet echt een grap geweest.
Een echtgenoot betekende dat ze geen bed met een andere vrouw hoefde te delen, of zelfs twee, en het leverde haar een zitkamer op. Het was niet groot, maar het leek altijd gezellig te zijn, met een goed haardvuur en een kleine tafel met vier stoelen. Het was beslist genoeg voor haar en Lan. Haar hoop op enige afzondering verdween echter zodra ze de zitkamer binnenkwam. Midden op het gebloemde tapijt wachtte de huisvrouwe haar op, zo statig als een koningin, zo keurig alsof ze zich net had aangekleed, en in een heel boze bui. In een hoek van de kamer stond een boerenvent in grove kledij en met een vreselijke wrat op zijn neus en een tas over zijn schouder. ‘Deze man beweert dat hij iets heeft dat u dringend wilde hebben,’ zei vrouwe Harfor na haar beleefde korte buiging. Heel netjes en heel kort; ze gaf na Elayne niemand anders een kniks. Ze sprak over Nynaeve al even afkeurend als over de kerel met de wrat. ‘Ik zeg u maar meteen dat het gezicht van hem mij niet aanstaat.’ Nynaeve was moe en ze kon de Bron bijna niet omvatten, maar toch slaagde ze erin, aangemoedigd door de gedachte aan moordenaars of het Licht mocht weten wat. Lan moest enige verandering in haar gezicht hebben gezien, want hij deed een stap naar de man toe. Hij raakte zijn zwaard niet aan, maar plotseling leek zijn hele houding aan te geven dat zijn zwaard al getrokken was. Hoe hij soms haar gedachten kon lezen terwijl een ander zijn binding hield, was haar niet duidelijk. Maar ze was er blij mee. Ze was erin geslaagd om in de Ene Kracht althans gelijkwaardig te zijn aan Talaan, maar ze betwijfelde of ze nu met de Ene Kracht een stoel omver kon gooien, ik heb geen...’ begon ze.
‘Vergeving, vrouwe,’ mompelde de man haastig terwijl hij aan zijn vettige haarlok trok. ‘Vrouw Tan zei dat u me onmiddellijk wilde zien. Zaken van de vrouwenkring, zei ze. Iets over Cen Buin.’ Nynaeve rilde even en herinnerde zich toen om haar mond dicht te doen. ‘Ja,’ zei ze langzaam, en staarde de man aan. Het was moeilijk om iets anders te zien dan die vreselijke wrat, maar ze had de man zeer zeker nog nooit eerder gezien. Zaken van de vrouwenkring. Geen man mocht daar iets van opvangen. Het was geheim. Maar ze bleef saidar vasthouden, ik weet... het weer. Dank u, vrouwe Harfor. U zult wel van alles en nog wat te doen hebben.’ De huisvrouwe luisterde niet naar die wenk, aarzelde en keek haar achterdochtig aan. Haar blik gleed naar de man, vestigde zich toen op Lan en de achterdocht verdween. Ze knikte in zichzelf alsof zijn aanwezigheid alle verschil uitmaakte! ‘Dan laat ik u alleen. Ik ben er zeker van dat heer Lan die kerel de baas kan.’ Nynaeve onderdrukte haar verontwaardiging en kon nauwelijks wachten tot de deur gesloten was. Ze keerde zich naar de boer. ‘Wie ben je?’ wilde ze weten. ‘Hoe ken je die namen? Je bent geen man uit Twee...’
De man begon te... rimpelen. Er was geen ander woord voor. Hij rimpelde en werd langer, en plotseling was het Rhand met een vertrokken gezicht, in gekreukelde wollen kleren, en met die vreselijke roodgouden koppen die op de ruggen van zijn handen schitterden, en een leren tas om zijn schouder. Waar had hij dat geleerd? Wie had hem dat geleerd? Ze weerstond het idee om zichzelf te vermommen, even maar, om hem te laten zien dat zij dat ook kon. ‘Ik zie dat je je eigen raad niet hebt opgevolgd,’ zei Rhand tegen Lan alsof Nynaeve er niet was. ‘Maar waarom laat je haar voor Aes Sedai spelen? Zelfs als de echte Aes Sedai dat toestaan, kan ze gekwetst worden.’
‘Omdat ze Aes Sedai is, schaapherder,’ antwoordde Lan rustig. Hij keek haar ook al niet aan! En hij scheen nog steeds klaar te staan om in een tel zijn zwaard te trekken. ‘Wat dat andere betreft... Soms is ze sterker dan jij. Heb jij je eigen raad ter harte genomen?’ Toen pas keek Rhand haar aan. Ongelovig. Zelfs toen ze haar stola opzettelijk verschoof, zodat de gele franje heen en weer zwaaide. Terwijl hij traag zijn hoofd schudde, zei hij: ‘Nee. Je hebt gelijk. Soms ben je gewoon te zwak om te doen wat je zou moeten doen.’
‘Waar hebben jullie het over?’ vroeg ze scherp. ‘Mannenzaken,’ zei Lan. ‘Je zou het niet begrijpen,’ zei Rhand.
Ze snoof. Roddel en achterklap, daarover gingen negen van de tien mannenpraatjes. Vermoeid liet ze saidar los. Met tegenzin. Ze hoefde zich zeker niet tegen Rhand te beschermen, maar ze zou het nog een beetje langer hebben willen vasthouden, het gewoon willen aanraken, vermoeid of niet.
‘We weten van Cairhien, Rhand,’ zei ze, en zonk dankbaar op een stoel neer. Dat vervloekte Zeevolk had haar uitgeput! ‘Ben je daarom hier, en zo gekleed? Als je je probeert te verbergen voor wie het ook was...’ Hij zag er vermoeid uit. Harder dan ze zich herinnerde, maar heel vermoeid. Hij bleef echter staan. Vreemd genoeg leek hij veel op Lan, klaar om een onzichtbaar zwaard te trekken. Misschien was die poging om hem te doden genoeg geweest om hem weer bij zijn verstand te laten komen. ‘Rhand, Egwene kan je helpen.’
‘Ik verberg me niet bepaald,’ zei. ‘Niet totdat ik een paar lieden om zeep heb gebracht die gedood moeten worden.’ Licht, hij praatte er even gemakkelijk over als Alivia. Waarom bleven hij en Lan elkaar uit de ooghoeken aankijken? ‘Hoe dan ook, hoe zou Egwene kunnen helpen?’ ging hij door, en zette de tas op tafel. Het maakte een zacht maar stevig geluid van iets zwaars in de tas. ‘Ik neem aan dat zij ook Aes Sedai is?’ Het klonk vermaakt! is ze hier ook? Jullie drie. Twee echte Aes Sedai. Toe maar! Nee, ik heb er geen tijd voor. Ik heb jou nodig om iets te bewaren tot...’
‘Egwene is de Amyrlin Zetel, dwaas,’ gromde ze. Het was wel leuk om voor de verandering eens iemand anders te onderbreken. ‘Elaida heeft zich onrechtmatig de Zetel toegeëigend. Ik hoop dat je genoeg verstand bezat om haar niet te benaderen! Je zou zo’n ontmoeting niet vrijwillig hebben kunnen verlaten. Er zijn vijf échte Aes Sedai hier, waaronder ik, en nog eens driehonderd meer bij Egwene, en een leger dat klaar is Elaida te onttronen. Kijk naar jezelf. Ondanks je dappere praat heeft iemand je bijna gedood en je sluipt rond als een stalknecht. Welke plek is veiliger dan bij Egwene? Zelfs die Asha’man van jou zouden het niet aandurven om tegen driehonderd zusters op te trekken.’ Ja, ja. Hij probeerde zijn verrassing tevergeefs te verbergen en staarde haar aan.
‘Je zou verbaasd staan over wat mijn Asha’man durven,’ zei hij even later droog. ‘Ik neem aan dat Mart bij Egwenes leger is?’ Hij legde een hand tegen zijn hoofd en wankelde.
Het was maar een halve stap, maar ze was al uit haar stoel voor hij zich kon oprichten. Het kostte wat moeite, maar ze omhelsde saidar en stak beide handen uit. Ze hield zijn hoofd in haar handen en weefde moeizaam een Delving. Ze had geprobeerd om een betere manier te vinden om achter iemands kwaal te komen, maar tot op heden was dat niet gelukt. Het was genoeg. De weving gleed om hem heen en haar adem stokte. Ze had op Falme van de wond in zijn zijde gehoord, een wond als een puist van kwaad in zijn vlees, die nooit helemaal genas en alle bestaande Heling weerstond. Nu had hij een andere half geheelde wond, boven de oude, en ook deze klopte van het kwaad. Een ander soort kwaad, een spiegel van het kwaad in de eerste wond, maar even kwaadaardig. En ze kon geen van beide met de Ene Kracht aanraken. Ze wilde het ook niet echt, de gedachte eraan liet haar huid kriebelen, maar ze probeerde her toch. En iets onzichtbaars hield haar tegen. Als een ban. Een ban die ze niet kon zien. Een ban van saidin?
Ze hield op met geleiden en deed een stapje terug. Ze hield de Bron vast; hoe vermoeid ze ook was, ze zou zichzelf moeten dwingen om die los te laten. Geen zuster kon zonder iets van angst aan de mannelijke helft van de Kracht denken. Hij keek kalm op haar neer en ze huiverde. Hij leek een volkomen andere man dan de Rhand Altor die ze had zien opgroeien. Ze was erg blij dat Lan er was, hoe moeilijk het ook was om dat toe te geven. Plotseling besefte ze dat hij zich totaal niet ontspannen had. Hij mocht dan als een oude bekerde met Rhand babbelen, hij vond Rhand gevaarlijk. En Rhand keek naar Lan alsof hij dat wist, en het aanvaardde. ‘Dit is allemaal niet van belang,’ zei Rhand, en keerde zich naar de tas op de tafel. Ze wist niet of hij het over zijn wonden had of over Mart. Uit de tas haalde hij twee beelden, elk een voet hoog. Het ene beeld was een wijs uitziende man met een baard, het andere een wijze en kalme vrouw. Beide figuren waren gekleed in wapperende gewaden en hielden een kristallen bol omhoog. Uit de manier waarop hij ze behandelde, kon ze opmaken dat ze zwaarder waren dan ze eruitzagen, ik wil dat je deze voor mij verborgen houdt, Nynaeve, tot ik erom vraag.’ Met een hand op het beeldje van de vrouw aarzelde hij. ‘En om jou. Ik heb je nodig wanneer ik ze ga gebruiken. Als we ze gebruiken. Nadat ik me om enkele vijanden heb bekommerd. Dat moet eerst.’
‘Gebruiken?’ zei ze achterdochtig. Waarom kwam het doden van iemand op de eerste plaats? Maar dat was niet het belangrijkste. ‘Waarvoor? Zijn het ter’angrealen?’
Hij knikte. ‘Daarmee kun je de grootste sa’angreaal aanraken die ooit voor een vrouw is gemaakt. Die is begraven op Tremalkin, heb ik begrepen, maar dat doet er niet toe.’ Zijn hand bewoog zich naar het beeldje van de man. ‘Hiermee kan ik het mannelijke evenbeeld aanraken. Mij is ooit verteld door... iemand dat als een man en een vrouw deze sa’angrealen gebruiken ze de Duistere zouden kunnen uitdagen. Voor dat doel zullen ze op een goede dag worden gebruikt, maar voor die tijd hoop ik dat ze volstaan om de mannelijke helft van de Bron te zuiveren.’
‘Als dat mogelijk is, zouden ze het dan niet in de Eeuw der Legenden al hebben gedaan?’ zei Lan zacht. Zacht, zoals staal uit de schede gleed. ‘Je hebt eens gezegd dat ik haar zou kunnen kwetsen.’ Het leek onmogelijk dat zijn stem harder kon worden, maar dat gebeurde. ‘Je zou haar kunnen doden, schaapherder.’ En zijn toon maakte duidelijk dat hij dat niet zou toestaan.
Rhand ontmoette de koude blauwe blik van Lan met eenzelfde koude blik. ik weet niet waarom ze het niet eerder gedaan hebben. Maar dat maakt me niet uit. Het moet geprobeerd worden.’ Nynaeve beet op haar onderlip. Ze vond dat Rhand dit wel heel openbaar maakte en soms maakte dat verschuiven van openlijk naar besloten haar duizelig, maar het kon haar niet schelen dat Lan voor zijn beurt had gesproken. Dat was slecht van hem, maar ze hield van een uitgesproken man. Ze moest nadenken. Niet over haar beslissing, die had ze al genomen, maar over hoe ze die moest invullen. Rhand zou het niet leuk kunnen vinden. Lan beslist niet. Nou ja, mannen wilden het altijd op hun manier doen en dat kon gewoon niet altijd.
‘Ik denk dat het een geweldig idee is,’ zei ze. Dat was niet helemaal een leugen. Het was geweldig, vergeleken bij haar andere keuzes. ‘Maar ik zie niet in waarom ik hier als een werkmeid op jouw oproep ga wachten, ik doe het, maar we gaan allemaal samen.’ Ze had gelijk. De mannen vonden het niks.