De dageraad was koud, met grijze wolken die de opkomende zon verborgen en met winden van de Zee der Stormen die de ruiten in de vensters deden trillen. In verhalen was dit niet het soort dag voor grootse reddingen en ontsnappingen. Het was een dag voor moordpartijen. Geen plezierige gedachte als je hoopte de dauw van de volgende dag mee te maken. Het plan was eenvoudig. Nu hij iemand van het Seanchaanse Bloed kon gebruiken, kon er gewoon niets misgaan. Mart probeerde zichzelf daar heel hard van te overtuigen.
Terwijl hij zich aankleedde, bracht Lopin hem het ontbijt – brood, ham en een harde gele kaas. Nerim vouwde de laatste kleren op die naar de herberg zouden gaan, met inbegrip van enkele hemden die Tylin had laten maken. Het waren tenslotte goede hemden, en Nerim beweerde dat hij iets aan het kantwerk kon doen, al liet hij het als altijd klinken alsof hij aanbood een doodskleed te naaien. Het sombere mannetje was handig met een naald, en dat wist Mart. Hij had genoeg wonden van Mart dichtgenaaid.
‘Nerim en ik nemen Olver mee door de afvalpoort achter het paleis,’ herhaalde Lopin overdreven geduldig met zijn handen op zijn buik. Bedienden in een paleis liepen zelden een maaltijd mis, en zijn donkere Tyreense jas zat strakker dan ooit over zijn ronde buik. ‘Behalve de wacht is daar nooit iemand tot ’s middags de afvalkarren wegrijden, en ze zijn eraan gewend dat wij voor zaken van mijn heer die kant gebruiken, dus zullen ze ons niet opmerken. In De Zwerfster vergaren wij het goud van mijn heer en de rest van diens kleren. Metwin, Fergin en Gorderan halen ons daar met de paarden af. Wij en de Roodarmen nemen dan rond het middaguur de jongeheer Olver door de Dal Eira-poort mee de stad uit. Ik heb de loterijmuntjes voor de paarden in mijn zak, heer, ook die voor beide pakpaarden. Er is een leegstaande stal aan de Illiaanse Straatweg, ongeveer een span ten noorden van de Renbaan van de Hemel, waar we zullen wachten op de komst van mijn heer. Ik vertrouw erop dat ik de bevelen van mijn heer op de juiste manier heb herhaald?’ Mart slikte het laatste stukje kaas door en veegde zijn handen af. ‘Vind je dat ik je dit alles te vaak laat opzeggen?’ vroeg hij terwijl hij zijn jas aantrok. Een gewone donkergroene jas. Een man wilde heel gewoon zijn terwijl hij zaken als die van vandaag afhandelde. ‘Ik wil er zeker van zijn dat je ze uit je hoofd kent. Onthoud: als je me morgen niet voor zonsopgang ziet, rij dan door naar Talmanes en de Bond van de Rode Hand.’ De noodklok zou geluid worden bij de ochtendschouw van de damanehokken, en als hij voor die tijd de stad niet uit was, zou hij erachter komen of zijn geluk ervoor kon zorgen dat de beulsbijl niet viel. Men had hem gezegd dat het zijn lot zou zijn om te sterven en opnieuw te leven. Het was een soort voorspelling, of iets wat er erg op leek, maar hij was er redelijk zeker van dat het al gebeurd was.
‘Natuurlijk, heer,’ zei Lopin vlak. ‘Het zal zijn zoals mijn heer beveelt.’
‘Zeker, heer,’ murmelde Nerim, op zijn gebruikelijke begrafenistoon. ‘Mijn heer beveelt en wij gehoorzamen.’
Mart vermoedde dat ze logen, maar twee of drie dagen wachten zou hen geen kwaad doen, en tegen die tijd zouden ze begrijpen dat hij niet kwam. Metwin en de andere twee krijgslieden zouden hen ervan overtuigen, als dat nog nodig mocht zijn. Die drie zouden Mart Cauton volgen, maar ze waren niet zo dwaas om hun nek op het blok te leggen als het zijne reeds gevallen was. Maar van Lopin en Nerim was hij niet geheel zeker.
Olver was minder ontdaan over het vertrek vanwege Riselle dan Mart had gevreesd. Hij bracht het onderwerp ter sprake toen hij de jongen hielp om zijn spullen te bundelen, zodat die naar de herberg gebracht konden worden. Alle spulletjes van Olver waren netjes op het smalle bed uitgespreid in wat het kleedkamertje was geweest, een kleine zitkamer, toen de vertrekken nog van Mart waren. ‘Ze gaat trouwen, Mart,’ zei Olver geduldig, alsof hij het aan iemand moest uitleggen die het voor de hand liggende niet kende. Hij opende het houten doosje dat Riselle hem had gegeven net lang genoeg om te zien of zijn roodhavikveer er veilig in lag, sloot de doos en borg hem op in de leren tas die hij zelf zou dragen. Hij paste net zo goed op de veer als op de beurs waarin twintig goudkronen en een vuistvol zilver zaten. ‘Ik geloof niet dat haar echtgenoot het prettig vindt als ze doorgaat met mij te leren lezen. Ik zou dat ook niet zijn als ik haar man was.’
‘O,’ zei Mart. Riselle was snel als ze eenmaal een besluit had genomen. Haar huwelijk met baniergeneraal Yamada was gisteren in het openbaar afgekondigd en zou morgen worden voltrokken, hoewel daar volgens de goede gewoonte twee maanden tussen hoorden te zitten. Yamada mocht dan een goede generaal zijn – Mart kon dat niet beoordelen – maar tegen Riselle en die geweldige boezem van haar had hij geen kans gehad. Vandaag waren ze een wijngaard in de Rhiannonheuvels aan het bekijken, die haar aanstaande als bruidsgeschenk wilde kopen, ik dacht alleen maar, ja, ik weet het niet hoor, dat je haar misschien mee wilde nemen.’ ik ben geen kind, Mart,’ zei Olver droog. Hij vouwde de linnen lap om zijn gestreepte schildpadrug en stopte dat ook in de tas. ‘Je gaat slangen-en-vossen met me spelen, hè? Riselle vond dat leuk en jij hebt nooit geen tijd meer.’ Mart had al Olvers kleren in een mantel gerold die in een pakmand zou gaan, maar de jongen had toch nog snel een broek en wat schone hemden en sokken in zijn tas gestopt. En het spel slangen-en-vossen, dat zijn overleden vader voor hem gemaakt had. De dingen die je dicht bij je hield, verloor je doorgaans minder snel, en Olver had in zijn tien jaren meer verloren dan de meeste mensen in een heel leven. Maar hij geloofde ook nog steeds dat je slangen-en-vossen kon winnen zonder de regels te breken. ‘Dat zal ik doen,’ beloofde Mart. En hij zou het doen ook, als hij tenminste de stad uit kon komen. Hij brak inderdaad genoeg regels om wat winst te verdienen. ‘Zorg maar goed voor Wind tot ik er ben.’ Olver grijnsde breed, en voor hem was dat inderdaad heel breed. De jongen was bijna even gek op die hoogbenige grijze ruin als op slangen-en-vossen.
Helaas was Beslan er ook een die leek te denken dat je bij slangen-en-vossen kon winnen.
‘Vannacht,’ gromde hij, en beende heen en weer voor de haard in Tylins zitkamer. Zijn ogen waren koud genoeg om de warmte van het vuur te laten verdwijnen. Hij hield zijn handen op zijn rug alsof hij wilde voorkomen dat hij ze op het gevest liet vallen. De klok op de marmeren mantel klonk vier keer voor het tweede uur van de ochtend. ‘Had me eerder gewaarschuwd en ik had binnen enkele dagen iets geweldigs kunnen beramen.’
‘Ik wil niet iets geweldigs,’ zei Mart. Hij wilde helemaal niets van hem, maar Beslan had toevallig eerder op de dag Thom de binnenplaats van De Zwerfster op zien glippen. Thom had Joline bezig willen houden tot Egeanin die avond haar sul’dam zou brengen. Hij zou haar tot bedaren brengen en haar opvrolijken met zijn hoffelijke manieren. Er waren misschien genoeg andere redenen voor een bezoek aan de herberg, maar ook weer niet al te veel vanwege al die Seanchanen daar. Maar Beslan had die reden geslikt als een eend vers kroos, en hij weigerde er buiten gelaten te worden. ‘Het is genoeg als een paar van jouw vrienden wat van de voorraden van de Seanchanen in brand steken die ze op de Baaiweg hebben opgeslagen. Na middernacht, ja, of zo dicht mogelijk erbij als ze het kunnen uitrekenen. Beter een uur later dan enige tijd ervoor.’ Met wat geluk zou hij lang voor middernacht de stad uit zijn. ‘Dat richt hun aandacht op het zuiden, en je weet dat het verlies van voorraden hen flink zal raken.’
‘Ik zei dat ik het zou doen,’ zei Beslan zuur, ‘maar je kunt niet beweren dat een paar brandjes een groots gebaar inhouden.’ Mart leunde achterover en legde gefronst zijn handen op de bamboeleuningen van de stoel. Zijn zegelring maakte een metalig getik op het hout toen hij met zijn vingers begon te trommelen. ‘Beslan, jij zorgt ervoor dat je in een herberg gezien wordt wanneer die branden worden aangestoken.’ De ander vertrok zijn gezicht. ‘Beslan, doe je dat?’
Beslan stak beide armen omhoog. ‘Goed, goed. Ik weet het, ik mag moeder niet in gevaar brengen. Ik laat me wel zien. Tegen middernacht zal ik zo dronken zijn als de man van een herbergierster! Je kunt erom wedden dat ik gezien zal worden! Het is alleen niet echt heldhaftig, Mart. Ik ben in oorlog met de Seanchanen, ook al is mijn moeder dat nier.’
Mart probeerde niet te zuchten en slaagde daar bijna in. Op geen enkele manier kon natuurlijk geheim worden gehouden dat drie Roodarmen de paarden uit de stallen haalden. Twee keer zag hij die ochtend hoe kamermeisjes elkaar geld gaven, en beide keren keek de vrouw die het geld kwijt was, hem boos aan. Zelfs nu Vanin en Harnan kennelijk nog veilig in de grote barak bij de stallen zaten, wist het paleis dat Mart Cauton er heel gauw vandoor zou gaan en werden er reeds weddenschappen uitbetaald. Hij moest er slechts voor zorgen dat niemand erachter kwam hoe gauw dat was. In de loop van de ochtend nam de wind in kracht toe, maar hij liet Pips opzadelen en reed zijn eindeloze rondjes op het erf. Hij zat ineengedoken in het zadel en hield zijn mantel stevig vast. Hij reed langzamer dan anders, zodat Pips’ hoefijzers luie plofgeluiden maakten op het plaveisel. Nu en dan keek hij afkeurend naar de donker wordende wolken in de lucht en schudde dan zijn hoofd. Nee, Mart Cauton hield er niet van om in dit weer buiten te zijn. Mart Cauton zou ergens droog en warm wachten tot de hemel was opgeklaard, ja, dat zou hij doen.
De sul’dam die de damane in een kringetje over het erf leidden, wisten ook dat hij spoedig zou vertrekken. Misschien praatten de kamermeisjes niet rechtstreeks met de Seanchaanse vrouwen, maar wat één vrouw wist, zou al gauw aan alle vrouwen binnen een span omtrek bekend zijn. Een bosbrand kon niet zo snel van droge boom tot boom overslaan als de onderlinge praatjes van vrouwen. Een lange sul’dam met geel haar keek zijn kant op en schudde haar hoofd. Een kleine, stevige sul’dam lachte hardop en haar gezicht spleet open. Hij was slechts Tylins Speeltje.
Met de sul’dam had hij niets te maken, maar met Teslyn wel. Tot vanmorgen had hij haar niet onder de damane gezien die afgericht werden. Vandaag lieten de sul’dam hun mantels met de wind meevliegen, maar alle damane hielden hun mantels stevig vast. Behalve de grijze mantel van Teslyn, die zorgeloos elke kant op wapperde. Soms struikelde ze even waar de stenen ongelijk lagen. Haar ogen stonden groot en bezorgd. Soms wierp ze een snelle blik op de sul’dam met haar zwarte haren en flinke boezem, die het andere uiteinde van haar zilveren leiband droeg, en als ze dat deed, likte ze onzeker haar lippen.
Mart voelde zijn buik samentrekken. Waar was haar vastberadenheid gebleven? Als ze elk ogenblik in kon storten... ‘Alles goed?’ vroeg Vanin toen Mart afsteeg en hem Pips’ teugels gaf. Het begon te regenen, dikke, koude druppels, en de sul’dam haastten zich met hun damane naar binnen, lachend en hollend om niet nat te worden. Sommige damane lachten ook, een geluid dat Marts bloed deed verkillen. Vanin wilde niet de kans lopen dat iemand zich af ging vragen waarom ze in de regen bleven staan praten en daarom bukte de dikkerd zich om Pips’ linkervoorbeen te pakken en de hoef te bekijken. ‘Je bent wat meer opgewonden dan anders.’
‘Alles gaat goed,’ zei Mart. De pijn in zijn been en heup knaagde als scherpe tanden, maar hij merkte er nauwelijks iets van, evenmin van de steeds heftiger wordende regenbui. Licht, als Teslyn het nu opgaf... ‘Onthou alleen dat als je vannacht geschreeuw in het paleis hoort, of ook maar iets hoort wat naar moeilijkheden ruikt, dat jij en Harnan niet langer wachten. Je rijdt meteen naar buiten en zoekt Olver. Hij zal...’
‘Ik weet waar het boefje zit.’ Vanin liet Pips’ been zakken en richtte zich op en spuwde. De regendruppels spatten op zijn gezicht uiteen. ‘Harnan is niet zo stom dat hij zijn laarzen niet alleen kan aantrekken, en ik weet wat me te doen staat. Zorg nou maar voor jouw aandeel en wees er zeker van dat je geluk werkt. Kom, jongen,’ zei hij op veel vriendelijker toon tegen Pips. ‘Ik heb wat lekkere haver voor je. En een lekkere warme visstamppot voor mij.’ Mart wist dat hij iets zou moeten eten, maar het voelde of hij een steen had ingeslikt die geen ruimte voor voedsel overliet. Hij hinkte naar Tylins vertrekken, wierp zijn vochtige mantel over een stoel en stond een tijdje naar de hoek te staren waar zijn speer naast zijn boog tegen de muur stond. Hij was van plan op het laatste ogenblik terug te komen voor de ashandarei. Tegen die tijd zou iedereen van het Bloed naar bed zijn, evenals de bedienden. Alleen de wachters buiten zouden wakker zijn, maar hij wilde niet riskeren dat hij ermee gezien werd. Zelfs de Seanchanen die hem Tylins Speeltje noemden, zouden het vreemd vinden als hij midden in de nacht met een wapen door de gang liep. Goed zwart taxushout was buiten Tweewater bijna onmogelijk te vinden, en ze sneden het bovendien altijd te kort. Een ongespannen boog moest twee hand groter zijn dan de man die hem ging trekken. Misschien moest hij de boog toch achterlaten. Hij zou beide handen nodig hebben voor de ashandarei, als het zover zou komen, en de tijd die het hem kostte de boog te laten vallen, zou de tijd kunnen zijn die hem zou doden. ‘Alles loopt volgens plan,’ zei hij hardop. Bloed en as, hij klonk al evenzeer als een schaapskop als Beslan! ik ga mij geen weg uit dit stomme paleis vechten!’ Bijna net zo dwaas. Geluk luisterde heel nauw, met de dobbelstenen. Elders op geluk vertrouwen kon een man zijn dood betekenen.
Hij ging op het bed liggen, legde zijn gelaarsde benen over elkaar en bleef naar de boog en speer kijken. De deur naar de zitkamer stond open en hij kon de klok zacht elk uur horen slaan. Licht, hij had vannacht zijn geluk nodig.
Het duurde zo lang voordat het donker werd dat hij bijna opstond om te zien of de zon was blijven hangen. Maar eindelijk vervaagde het grijze licht tot een purperen schemering, en toen tot volledige duisternis. De klok sloeg twee keer, en toen waren de enige geluiden het gekletter van de regen en het gebeuk van de windvlagen. Werklieden die het weer hadden getrotseerd, zouden hun gereedschap nu neerleggen en naar huis sloffen. Niemand kwam de lampen aansteken of de haarden verzorgen omdat niemand hem hier verwachtte. De vlammen in de slaapkamer werden kleiner en stierven weg. Alles was nu in beweging. Olver zat veilig in die oude stal, waar nog een groot deel van het dak aanwezig was... De klok sloeg het eerste volle uur van de nacht, en na niet meer dan een week, de vier gongslagen voor het tweede uur.
Hij kwam overeind, liep al tastend door de inktzwarte kamer en sloeg het raam in een hoog venster open. De sterke wind joeg regendruppels door het witte traliewerk en maakte zijn jas al gauw doornat. De maan was achter wolken verborgen en de stad was een donkere massa in de in regen gehulde duisternis. Er waren zelfs geen bliksems om de duisternis te verbreken. Alle straatlampen waren kennelijk door de regen en de wind uitgeblazen. Als ze het paleis zouden verlaten, zou het nachtelijke donker hen verbergen. En iedere nachtwacht die hen deze nacht wilde zien, zou twee keer moeten kijken. Hij huiverde toen de wind door zijn natte jas sneed en sloot het raam. Hij ging op een leuning van een stoel zitten, leunde met de ellebogen op zijn knieën en keek naar de klok boven de koude haard. Hij kon de klok niet zien in het donker, maar hij kon het regelmatige tikken wel horen. Hij bleef bewegingloos zitten, hoewel de slag van het volgende uur hem even deed schrikken. Er zat niets anders op dan te wachten. Over een poosje zou Egeanin Joline aan haar sul’dam voorstellen. Als ze tenminste echt in staat was geweest om er drie te vinden die volgens haar zouden doen wat ze beval. Als Joline maar niet in paniek raakte als ze voor het eerst de a’dam om kreeg. Thom, Joline en de anderen uit de herberg zouden hem vlak voor de Dal Eira-poort opvangen. Als hij niet kwam... Thom was doorgegaan met het bewerken van zijn koolraap. Hij was ervan overtuigd dat hij hen met zijn nagemaakte bevelen de poort uit kon krijgen. Zo hadden ze tenminste een kans als alles in duigen viel. Als. Te veel ‘alsen’ om over te tobben, maar daar was het nu te laat voor. Ding! zei de klok, en het klonk als een stukje kristal waar met een lepel tegenaan werd getikt. Ding! Om deze tijd zou Juilin zich een weg zoeken naar zijn dierbare Thera, en met een beetje geluk zou Beslan beginnen aan een drinkgelag ergens in een herberg. Hij haalde diep adem, stond op en voelde of zijn messen er nog zaten, in zijn mouwen, onder zijn jas, in de omgeslagen randen van zijn laarzen, en een dat vanaf zijn kraag naar beneden hing. Toen hij ermee klaar was, verliet hij de vertrekken. Het was nu te laat om nog terug te krabbelen; hij moest beginnen.
De lege gangen waarin hij liep, waren slechts vaag verlicht. Een op de drie of vier staande lampen brandden met kleine vlammetjes voor de spiegels en vormden kleine lichtpoelen met bleke schaduwen ertussen die net geen duisternis werden. Zijn laarzen klonken luid op de vloertegels. Ze weerkaatsten op de marmeren trappen. Het was heel onwaarschijnlijk dat er nog iemand wakker was op dit uur, maar als iemand hem zag, moest hij er niet uitzien alsof hij aan het rondsluipen was. Hij stak zijn duimen achter zijn riem en dwong zichzelf om onbezorgd voort te stappen. Het was niet erger dan het stelen van een stuk taart van een keukenvensterbank. Al bevatten die brokjes herinneringen uit zijn jeugd ook stukken waarin hij half gevild werd voor zoiets, nu hij erover nadacht.
Hij stapte de zuilengang rond de binnenplaats op en zette zijn kraag op tegen de regenvlagen die tussen de gegroefde witte zuilen zwiepten. Vervloekte regen! Een man kon erin verzuipen, zelfs als hij niet buiten was. De lampen aan de muur waren uitgeblazen, behalve het stel bij de open poort, het enige lichtschijnsel in de regenval. Hij kon de wachters buiten de poort niet zien. De Seanchaanse wachten zouden even onbeweeglijk staan als op een zonnige namiddag. Maar dat gold ook voor de Ebodaranen: ze hielden er niet van om door iets in verlegenheid gebracht te worden. Na een paar tellen trok hij zich terug in de voorhal om niet helemaal doornat te worden. Er bewoog niets op het erf. Waar bleven ze? Bloed en as, waar...? Er verschenen ruiters in de poort, voorafgegaan door twee man te voet met stoklantaarns. Hij kon hen in de regen niet tellen, maar het waren er te veel. Hadden Seanchaanse boodschappers lantaarndragers? Misschien, in zulk weer. Zijn gezicht vertrok tot een grijns en hij trok zich verder terug in de voorhal. Het kleine licht van een staande lamp achter hem was genoeg om de nacht buiten tot een zwarte deken te maken, maar hij bleef strak naar buiten turen. Na een paar tellen verschenen er vier gestalten in zware mantels, die zich naar de deuropening haastten. Als het boodschappers waren, zouden ze hem zonder te kijken voorbijlopen.
‘Jouw man Vanin is onbeschaafd,’ verkondigde Egeanin, die haar kap afwierp zodra ze buiten de zuilengang was. In het donker was haar gezicht slechts een schaduw, maar haar kille stem was genoeg om hem voor te bereiden op wat hij zou zien voor ze de voorhal inkwam en hem dwong om achteruit te gaan. Haar wenkbrauwen stonden boos en haar ogen waren ijzig blauw. Ze werd gevolgd door een grimmige Domon, die de regen van zijn mantel schudde, en twee sul’dam, de een met stroblond haar en de ander met lang bruin haar. Veel meer zag hij niet, want ze stonden met gebogen hoofden de tegels voor hun voeten te bekijken. ‘Je hebt me niet gezegd dat ze twee man bij zich had,’ ging Egeanin door, en stroopte haar handschoenen af. Vreemd dat ze haar lispelende tongval zo ferm kon laten klinken. Ze gaf een man niet de kans er een woord tussen te krijgen. ‘Of dat vrouw Anan mee zou komen. Gelukkig weet ik hoe ik me moet aanpassen. Plannen moeten altijd worden aangepast zodra het anker eenmaal is opgehaald. Heb jij je trouwens al buiten gewaagd? Ik mag hopen dat je niet opgevallen bent.’
‘Wat bedoel je met aanpassen?’ vroeg Mart, en streek met zijn hand door zijn haren. Licht, ze waren nat. ‘Ik heb alles zorgvuldig voorbereid!’ Waarom stonden die twee sul’dam zo stil? Als hij ooit standbeelden van tegenzin gezien had, was het dit stel wel. ‘Wie zijn die anderen, buiten?’
‘De mensen van de herberg,’ zei Egeanin ongeduldig. ‘Om maar iets te noemen: ik heb een passend gevolg nodig om voor elke nachtwacht geloofwaardig te zijn. Die twee... zwaardhanden zijn gespierde kerels; dat maakt ze dus voortreffelijke lantaarndragers. En ik wilde niet riskeren hen in dit noodweer kwijt te raken. Het is beter dat we vanaf het begin allemaal bij elkaar blijven.’ Ze draaide haar hoofd en volgde zijn blikken naar de sul’dam. ‘Dit zijn Seta Zarbei en Renna Emain. Ik vermoed dat ze hopen dat je die namen na vannacht zult vergeten.’
De bleke vrouw kromp ineen bij het horen van de naam Seta, dus moest de ander Renna zijn. Geen van beiden keek op. Op welke manier zou Egeanin ze in de hand hebben? Dat deed er ook niet toe. Wat er wel toe deed, was dat ze hier waren en klaar stonden om te doen wat nodig was.
‘Het is nergens voor nodig om hier te blijven,’ zei Mart. ‘Laten we doorgaan.’ Hij liet de veranderingen in haar plan zonder verdere opmerkingen over zich heengaan. Per slot van rekening had hij, terwijl hij op dat bed in Tylins vertrekken lag, besloten om zelf ook een verandering aan te brengen.