Altijd voor Harriet. Altijd.
De zegels die de nacht tegenhouden, zullen verzwakken en in het hart van de winter zal winterhart geboren worden temidden van klaaggezang en het geknars van tanden, want winterhart zal een zwart paard berijden, en de naam ervan is Dood.
Drie lantaarns verspreidden een flikkerend licht, ruim voldoende voor het kamertje met de bleekwitte muren en het witte plafond, maar Seaine Herimon hield haar ogen strak op de zware houten deur gericht. Ze besefte dat het onlogisch was en dwaas voor een Gezetene van de Witten. De saidarweving die ze rond de deurposten had geweven, gaf haar nu en dan het verre geschuifel door van voeten in de gangendoolhof buiten. Ver geruis, dat al verdween voor ze het echt hoorde. Het was iets simpels dat ze in de Novicetijd van een toenmalige vriendin had geleerd, maar ze zou ruim op tijd gewaarschuwd worden als er iemand kwam. Er kwamen trouwens weinig mensen zo ver de onderkelders in. Haar weving pikte in de verte het gepiep van ratten op. Licht! Sinds wanneer waren er ratten in Tar Valon? En nog wel in de Toren zelf. Ogen en oren van de Duistere? Verontrust streek haar tong langs haar lippen. Bij zoiets had je niets aan logica. Waarheid. Niet logisch. Ze wilde lachen. Met moeite trok ze zich van de drempel van hysterie terug. Ze moest aan iets anders dan ratten denken. Aan... Een onderdrukte gil werd hoorbaar in de kamer achter haar en ging over in onderdrukt gesnik. Ze probeerde zich af te sluiten. Let op! Zij was met haar gezellinnen min of meer in dit vertrek beland, omdat de oversten van de Ajahs elkaar in het geheim schenen te ontmoeten. Ze had zelf gezien hoe Ferane Neheran in een stil hoekje van de librije met Jesse Bilal had staan fluisteren. En die was van hoge rang bij de Bruinen, wellicht de hoogste. Ze meende ook met Suane Dragand van de Gelen op goede voet te staan. Althans dat dacht ze. Maar waarom had Ferane met Suane in een stille hoek van de Torengrond gewandeld, beiden gehuld in eenvoudige mantels? Nog steeds spraken de Gezetenen van de verschillende Ajahs openlijk met elkaar, al gebeurde dat kil. De anderen hadden hetzelfde opgemerkt. Ze zouden uiteraard niemand van hun eigen Ajah noemen, maar twee hadden Ferane genoemd. Een zorgwekkend raadsel. Vandaag de dag was de Toren een borrelend moeras. De Ajahs konden elkaar wel vermoorden, maar hun oversten spraken stiekem met elkaar. Wat voerden ze in hun schild? Wat? Het was jammer dat ze het niet gewoon aan Ferane durfde te vragen. Zelfs als Ferane vragen van anderen had willen aanhoren, had ze het niet gedurfd. Niet nu. Al overdacht Seaine de vraag heel gespannen, ze kon er niet echt mee bezig blijven. Omdat ze niet om wilde kijken, bleef ze naar de deur staren en over het onoplosbare raadsels piekeren. Ze wilde niet kijken naar de bron van het gedempte gesnik en grommende gesnuif. Alsof de gedachte aan de geluiden haar dwong, keek ze langzaam om naar haar gezellinnen. Haar ademhaling werd zelfs nog onregelmatiger, terwijl haar hoofd stukje voor stukje bijdraaide. Ver boven haar dwarrelde sneeuw op Tar Valon neer, maar het vertrek leek onverklaarbaar heet. Ze dwong zichzelf te kijken. Met de stola met bruine franje over haar armen geschikt stond Saerin wijdbeens klaar. Ze voelde aan het gevest van de kromme Altaraanse dolk die in haar ceintuur stak. Een kille woede maakte de olijfbruine huidskleur zo donker dat het litteken op haar wang bleek afstak. Pevara leek op het eerste oog veel kalmer, maar ze hield met één hand haar rood afgezette rok strak vast en in de ander de gladde witte staaf van de Eedstaf, alsof ze van plan was deze als korte knuppel te gebruiken. Ze was het misschien ook van plan. Pevara was veel taaier dan haar omvang deed vermoeden en zo vastberaden dat Saerin met haar vergeleken een aanstelster leek. Aan de andere kant van de Zetel der Wroeging hield de kleine Yukiri haar armen strak om zich heen. De lange zilvergrijze franje van haar stola trilde door haar gebeef. Yukiri maakte haar lippen vochtig en wierp een bezorgde blik op de vrouw naast haar. Doesine leek meer op een knappe jongen dan op een Gele zuster van naam en faam, maar er was niets te merken van wat ze aan het doen was. Zij was degene die de wevingen gebruikte die zich door de Zetel kronkelden en ze keek strak naar de ter’angreaal. Ze ging zo op in haar werk dat het zweet op haar bleke voorhoofd parelde. Ze waren allen Gezetenen, ook de vrouw die op de Zetel zat te kronkelen. Talene Minli was kletsnat van het zweet, haar goudblonde haren waren plakkerig en haar linnen ondergoed kleefde drijfnat aan haar huid. Haar kleren lagen in een slordig hoopje in een hoek van het vertrek. Haar gesloten oogleden trilden en ze liet onafgebroken een verstikt gekreun en gejank horen, waarbij ze leek te smeken. Seaine voelde zich misselijk maar kon haar ogen niet afwenden. Talene was een vriendin van haar. Was het geweest.
Ondanks zijn naam leek de ter’angreaal in het geheel niet op een stoel, enkel op een groot rechthoekig blok van grijs marmer. Niemand wist waarvan hij was gemaakt, maar het was zo hard als staal, afgezien van het licht hellende bovenvlak. De statige Groene zuster zonk er iets in weg en op de een of andere manier vormde het blok zich naar haar lichaam, hoe hard ze ook kronkelde en bewoog. De wevingen van Doesine stroomden in een gat in de zijkant van het blok. Eromheen zaten kleine onregelmatige vlekjes en het was de enige opening in het blok. Misdadigers die in Tar Valon waren opgepakt, werden hierheen gebracht om de Zetel der Wroeging uit te proberen, waarbij ze zorgvuldig gekozen gevolgen van hun misdaden mochten ervaren. Na hun vrijlating maakten ze onveranderlijk dat ze van het eiland wegkwamen. Er was weinig misdaad in Tar Valon. Seaine vroeg zich misselijk af of deze Zetel in de Eeuw der Legenden op dezelfde manier was gebruikt.
‘Wat... ziet ze?’ Onwillekeurig fluisterde ze haar vraag. Talene zou eerder iets beleven dan iets zien. Voor haar zou het echt lijken. Het Licht zij dank had ze geen zwaardhand, wat voor een Groene bijna onvoorstelbaar was. Ze had beweerd dat een Gezetene er geen nodig had. Seaine kon zich nu andere verklaringen indenken. ‘Ze wordt bloedhard gegeseld door bloedmonsters als Trolloks,’ zei Doesine schor. Er was iets van haar geboorteland Cairhien in haar spraak te horen als ze gespannen was.
‘Wanneer ze klaar zijn... Ze ziet de kookpot van de Trolloks al boven een vuur borrelen en een Myrddraal houdt haar in de gaten. Ze moet weten dat het deze pot zal worden of die erna. Bloedvuur, als ze ditmaal niet breekt...’ Doesine veegde geërgerd het zweet van haar voorhoofd en haalde krachtig adem. ‘Blijf van mijn elleboog af. Het is lang geleden dat ik zoiets heb gedaan.’
‘Driemaal erop,’ mompelde Yukiri. ‘De taaiste misdadiger wordt door zijn eigen schuld gebroken. Wat zeg ik: na twee keer al. Stel je voor dat ze onschuldig is. Licht, of je schapen steelt onder de ogen van de schaapherder.’ Ze beefde maar straalde nog steeds iets koninklijks uit, ook al praatte ze nog steeds als de dorpsvrouw die ze ooit was geweest. Ze keek de anderen dreigend aan. ‘De wet verbiedt ons de Zetel bij ingewijden te gebruiken. We worden afgezet. En als het heenzenden uit de Zaal niet genoeg is, worden we waarschijnlijk verbannen. Nadat we zijn gegeseld om het ons goed in te peperen. Bloedvuur, als we het mis hebben, worden we met z’n allen gesust!’
Seaine rilde. Dat laatste zou niet gebeuren als hun verdenking juist was. Nee, geen verdenking, het was zekerheid. Ze hadden gelijk.
Maar zelfs dan had Yukiri gelijk met dat andere. De Torenwetten achtten noodzaak zelden een verweer en weinig middelen heiligden het doel. Als ze echter gelijk kregen, was het de prijs waard. Alsjeblieft, mocht het Licht hun gelijk geven!
‘Je bent toch niet blind en doof,’ snauwde Pevara, die de Eedstaf voor Yukiri heen en weer zwaaide. ‘Ze weigerde de Gelofte nooit onwaarheid te spreken opnieuw af te leggen en er moet veel meer aan de hand zijn dan die stomme trots van de Groenen na alles wat we toen al hadden gedaan. Toen ik haar afschermde, probeerde ze me neer te steken! Wijst dat op onschuld? Echt? Voor zover zij wist wilden wij enkel met haar praten tot we de blaren op onze tong kregen. Ze had toch geen enkele reden om wat anders te verwachten?’
‘Allebei hartelijk dank,’ kwam Saerin droog tussenbeide, ‘voor deze overbodige toelichting. Het is nu te laat om het terug te draaien, Yukiri, dus kunnen we net zo goed doorgaan. Als ik jou was, Pevara, zou ik niet zo schreeuwen tegen een van de enige vier vrouwen in de Toren die je kunt vertrouwen.’
Yukiri werd rood en schikte haar stola goed en Pevara keek een beetje verlegen. Een klein beetje. Ze waren dan wel allen Gezetenen, maar Saerin had duidelijk de leiding genomen. Seaine wist niet echt wat ze hiervan vond. Een paar uur geleden waren zij en Pevara twee goede vriendinnen geweest die zonder hulp met een gevaarlijke zoektocht bezig waren, gelijken die samen een beslissing namen, en nu hadden ze opeens bondgenoten. Ze zou dankbaar moeten zijn voor de grotere groep. Ze waren echter niet in de Zaal en ze konden hier niet de rechten van een Gezetene opeisen. De rangen en standen van de Toren hadden het overgenomen, alle verfijnde en minder verfijnde verschillen, zoals hoe groot het verschil in rang onderling was. In feite was Saerin tweemaal zo lang novice en Aanvaarde geweest als de anderen, maar ze was wel veertig jaar Gezetene geweest, langer dan wie ook in de Zaal en dat telde zwaar mee. Seaine mocht van geluk spreken als Saerin om haar mening zou vragen, laat staan haar advies, voor ze iets besloot. Het was stom, maar die wetenschap stak als een doorn in haar voet. ‘De Trolloks slepen haar nu naar de ketel,’ zei Doesine opeens en haar stem klonk rauw. Een ijl geklaag ontsnapte tussen de opeengeklemde tanden van Talene. Ze beefde zo hevig dat ze leek te trillen. ‘Ik weet... weet niet of ik het kan, of ik mezelf kan...’
‘Breng haar bij,’ beval Saerin zonder iemand voor een mening aan te kijken. ‘Hou op met pruilen, Yukiri, en hou je klaar.’ De Grijze zuster keek haar trots en woest aan, maar toen liet Doesine haar wevingen verdwijnen en schoten Talenes blauwe ogen wijd open. Yukiri werd omgeven door de saidargloed en ze schermde de vrouw die op de Zetel zat zwijgend volkomen af. Saerin had de leiding en iedereen besefte het. Daarmee uit. Een heel scherpe doorn. Een schild leek amper noodzakelijk. Talenes gezicht leek een masker van doodsangst. Ze beefde en hijgde zo hard alsof ze spannen ver hard gerend. Ze zonk nog steeds in de zachte bovenkant weg, maar nu Doesine niet meer geleidde, vormde het blok zich niet meer naar haar lichaam. Talene keek met uitpuilende ogen naar het plafond en kneep ze toen stijf dicht, maar ze schoten meteen weer open. Ze wilde haar herinneringen niet nogmaals zien.
In twee passen stond Pevara bij de Zetel en ze stak de Eedstaf naar de bevreesde zuster toe. ‘Verzaak alle eden die je binden en zweer opnieuw de drie Geloften, Talene,’ zei ze fel. Talene schoof naar achteren, weg van de staf, alsof die een giftige slang was, en boog zich daarna van Saerin weg toen die zich over haar heen boog. ‘De volgende keer, Talene, beland je in de kookpot. Of de Myrddraal zal je teder verzorgen.’ Saerins gezicht stond onverzettelijk, maar daarmee vergeleken leek haar stem zacht. ‘Niet eerst weer bijkomen. En als dat niet helpt, komt er wel een volgende keer, en nog een, ook al moeten we hier tot de zomer mee bezig blijven.’ Doesine wilde tegenstribbelen voor ze met een grimas berustte. Zij was de enige in het vertrek die wist hoe ze met de Zetel kon werken, maar in deze groep was ze van even lage rang als Seaine. Talene bleef Saerin strak aankijken. Haar grote ogen vulden zich met tranen en ze begon met hevig bevende, wanhopige snikken te huilen. Ze stak blindelings haar hand uit tot Pevara de Eedstaf in haar hand legde. Pevara omhelsde de bron en leidde een draadje Geest in de staf. Talene hield de polsdikke staf zo stevig vast dat haar knokkels wit werden, maar ze bleef snikken.
Saerin richtte zich op. ‘Ik ben bang dat we haar weer in slaap moeten brengen, Doesine.’
Talenes tranen stroomden rijkelijk maar ze mompelde niettemin: ‘Ik... verzaak... alle eden... die me binden.’ Na het laatste woord barstte ze in gejank uit.
Seaine sprong op en slikte verwoed. Ze wist uit eigen ervaring hoeveel pijn het deed om een kleine eed op te heffen en had nagedacht over hoe gruwelijk het moest zijn om meerdere eden te verzaken, maar ze zag het nu echt vlak voor haar gebeuren. Talene krijste tot ze geen lucht meer in haar longen had en gierend lucht naar binnen zoog om verder te krijsen. Op een gegeven ogenblik verwachtte Seaine dat er mensen uit de Toren zelf aan zouden komen rennen. De lange Groene zuster boog dubbel, stak beide armen en benen ver uit en kromde zich tot alleen haar hielen en hoofd het grijze oppervlak raakten. Iedere spier stond strak en haar hele lichaam schokte wild.
Even plotseling als de toeval was begonnen, eindigde die. Talene viel volkomen slap neer en bleef als een verdwaald kind liggen huilen. De Eedstaf rolde uit haar krachteloze hand over de schuine grijze bovenkant. Yukiri mompelde iets wat klonk als een vurige aanroep van het Licht. Doesine bleek met bevende stem voortdurend ‘Licht!’ te herhalen. ‘Licht! Licht!’
Pevara pakte de staf op en sloot opnieuw Talenes vingers eromheen. In deze zaak voelde Seaines vriendin geen enkele medelijden. ‘Zweer de drie Geloften,’ sprak ze fel.
Heel even leek het of Talene zou weigeren, maar toen herhaalde ze langzaam de drie Geloften waardoor zij allen Aes Sedai waren geworden en die hen samen bonden: nooit onwaarheid spreken, nooit met de Ene Kracht een dodelijk wapen maken, nooit de Ene Kracht als wapen gebruiken, behalve als het leven van haarzelf, haar zwaardhand of een andere zuster in gevaar was. Daarna begon Talene stil te huilen en beefde geluidloos. Wellicht kwam het door de Geloften, die hun greep op haar versterkten. Vlak na het afleggen ervan voelden ze ongemakkelijk. Misschien.
Toen vermeldde Pevara de andere eed die ze van haar eisten. Talene kromp ineen, maar mompelde de woorden. Haar stem klonk moedeloos. ‘Ik zweer jullie vijf onvoorwaardelijk te gehoorzamen.’ Haar ogen staarden strak en dof in de verte terwijl tranen over haar wangen stroomden.
‘Geef me nu naar waarheid antwoord,’ beval Saerin. ‘Ben je van de Zwarte Ajah?’
‘Dat ben ik.’ De woorden klonken schor alsof er roest in haar keel zat.
De simpele bevestiging deed Seaine volkomen onverwacht verstijven. Ze was per slot van rekening op jacht geweest naar de Zwarte Ajah en geloofde in haar doel waar andere zusters dat niet deden. Ze had een andere zuster, een Gezetene nog wel, gevonden, had meegeholpen om Talene omhuld door stromen Lucht door lege keldergangen te slepen, had een tiental wetten van de Toren overtreden, had ernstige misdaden begaan en dat alles om een antwoord te horen waar ze al op had gerekend voor de vraag was gesteld. En nu had ze het gehoord. De Zwarte Ajah bestond echt. Ze keek met eigen ogen naar een Zwarte zuster, een Duistervriend die de stola droeg. En een veronderstelling veranderde in de bleke schaduw van iets onder ogen zien. Alleen met stijf verkrampte kaken kon ze voorkomen dat ze klappertandde. Ze deed haar best zich te herstellen en verstandig na te denken. Maar de nachtmerries waren werkelijkheid geworden en liepen in levenden lijve door de Toren.
Iemand zuchtte hoorbaar en Seaine besefte dat zij niet de enige was die de wereld op de kop vond staan. Yukiri rilde zichtbaar en richtte toen haar ogen strak op Talene alsof ze vastbesloten was het schild in stand te houden, zo nodig alleen met wilskracht. Doesine bevochtigde haar lippen en streek onzeker haar rok glad. Alleen Saerin en Pevara leken op hun gemak.
‘Wel, wel,’ zei Saerin zachtjes. Misschien was zwakjes een beter woord. ‘Dus de Zwarte Ajah.’ Ze haalde diep adem en klonk opeens bruusk. ‘Je hoeft het niet meer te doen, Yukiri. Talene, je probeert niet te ontsnappen en verzet je op geen enkele manier. Je denkt in de verste verte niet aan de Ware Bron zonder ons vooraf te vragen. Hoewel ik aanneem dat iemand anders het verder zal afhandelen als we je aangeven. Yukiri?’ Het schild om Talene loste op, maar de gloed bleef rond Yukiri hangen alsof ze er niet op vertrouwde dat een Zwarte zuster de Geloften afgelegd met de Eedstaf ook daadwerkelijk zou nakomen.
Pevara fronste. ‘Voor we haar aan Elaida overhandigen, Saerin, wil ik zoveel mogelijk te horen krijgen. Namen, plekken, alles. Alles wat ze weet!’ Duistervrienden hadden de hele familie van Pevara vermoord en Seaine was er zeker van dat ze graag in ballingschap zou gaan om persoonlijk de Zwarte Ajah tot de laatste zuster gevangen te nemen.
Talene zat nog steeds ineengedoken op de Zetel en slaakte een geluidje. Half een bittere lach, half gehuil. ‘Als je dat doet, zijn we allemaal dood. Dood! Elaida is van de Zwarte Ajah.’
‘Onmogelijk!’ barstte Seaine los. ‘Elaida heeft me zelf deze opdracht gegeven.’
‘Ze moet een Zwarte zijn.’ fluisterde Doesine zacht. ‘Talene heeft de Geloften opnieuw afgelegd en ze heeft haar naam genoemd!’ Yukiri knikte verwoed.
Gebruik je hersens,’ gromde Pevara hoofdschuddend van afkeer. ‘Jullie weten net zo goed als ik dat als je een leugen gelooft, je die dan als waarheid zult uiten.’
‘Dat is inderdaad waar,’ beaamde Saerin ferm. ‘Heb je daar bewijs van Talene? Heb je Elaida gezien op jullie... bijeenkomsten?’ Ze kneep zo hard in het mesheft dat haar knokkels wit trilden. Saerin had harder moeten werken dan wie ook om de stola te winnen en daarmee het recht om in de Toren te blijven. Voor haar was de Toren meer dan een thuis, belangrijker dan haar eigen leven. Als Talene het verkeerde antwoord gaf, zou Elaida niet eens voor een raad berecht worden.
‘Zij komen nooit bijeen,’ mompelde Talene dof. ‘Behalve de Hoogste Raad, denk ik. Maar ze moet erbij horen. Ze kennen elk verslag dat de Amyrlin ontvangt, zelfs de geheime verslagen. Tot en met elk woord. Ze weten een besluit al voor dat bekend wordt gemaakt. Dagen eerder, soms weken. Dat kan toch alleen als zij het zelf doorgeeft?’ Ze richtte zich moeizaam op en keek ieder van hen beurtelings strak aan, waardoor het leek alsof haar ogen bangelijk heen en weer schoten. ‘We moeten vluchten, een schuilplek vinden. Ik zal jullie helpen en alles vertellen wat ik weet, maar ze zullen ons allen doden als we niet vluchten.’
Wat was het vreemd, bedacht Seaine, dat Talene zo snel haar vroegere bondgenoten al ‘zij’ noemde en probeerde bij het groepje opgenomen te worden. Nee. Ze vermeed de echte moeilijkheid en die te negeren was zinloos. Had Elaida haar wel echt opdracht gegeven de Zwarte Ajah op te sporen? Ze had die term niet eens gebruikt. Had ze wellicht iets anders bedoeld? Elaida had bijna iedereen aangevlogen die het waagde de Zwarte Ajah te noemen. Niet dat de andere zusters dat niet ook zouden doen, maar toch... ‘Elaida heeft bewezen een zottin te zijn,’ zei Saerin, ‘en we hebben al meermalen betreurd dat we haar hebben gesteund, maar ik geloof niet dat ze een Zwarte is. Niet als er niet meer bewijs is.’ Met opeengeperste lippen knikte Pevara heftig. Als lid van de Rode Ajah eiste ze veel meer.
‘Dat kan best zijn, Saerin,’ merkte Yukiri op, ‘maar we kunnen Talene niet nog veel langer vasthouden voordat de Groenen zich gaan afvragen waar ze is. Om aan de Zwarte Ajah maar niet te denken. We kunnen maar beter heel snel besluiten wat we gaan doen, of we staan nog steeds te graven in de put als het begint te stortregenen.’ Talene schonk Saerin een zwak glimlachje, dat wellicht bedoeld was om bij haar in de gunst te komen. Het verdween bij de diepe frons van de Bruine Gezetene.
‘We wagen het niet Elaida iets te vertellen tot we de Zwarte Ajah in een klap kunnen uitschakelen,’ zei Saerin ten slotte. ‘Spreek me niet tegen, Pevara. Dit is verstandig.’ Pevara stak beide handen in de lucht en keek koppig, maar hield haar mond. ‘Als Talene gelijk heeft,’ vervolgde Saerin, ‘weten de Zwarten inmiddels alles van Seaine af of anders zullen ze het gauw horen, dus moeten we er zo goed mogelijk voor zorgen dat ze veilig is. Dat zal met ons vijven moeilijk worden. We kunnen niemand vertrouwen tot we zeker van iemand zijn. We hebben in elk geval nu Talene en wie weet wat we van haar opsteken als we haar goed hebben uitgewrongen?’ Talene probeerde te kijken of ze dat vooruitzicht prima vond, maar niemand lette op haar. Seaines keel was droog.
‘Misschien staan we er niet helemaal alleen voor,’ zei Pevara aarzelend. ‘Seaine, vertel ze over jouw plannetje met Zerah en haar vriendinnen.’
‘Plan?’ vroeg Saerin. ‘Wie is Zerah? Seaine? Seaine?’ Seaine schrok. ‘Wat? O. Pevara en ik hebben een klein groepje opstandelingen hier in de Toren ontdekt,’ begon ze zuchtend. ‘Tien zusters die onenigheid moesten bevorderen.’ Dus Saerin zou ervoor zorgen dat ze geen gevaar liep? Zonder het haar te vragen? Ze was zelf Gezetene. Ze was al bijna honderdvijftig jaar Aes Sedai! Welk recht had Saerin, of iemand anders, om haar... ‘Pevara en ik zijn begonnen met daar een eind aan te maken. We hebben er al voor gezorgd dat Zerah Dacan dezelfde eed heeft afgelegd als Talene zojuist deed. We hebben haar bevolen Bernaile Gelbarn vanmiddag naar mijn kamer te brengen zonder dat ze achterdochtig wordt.’ Licht, elke zuster buiten dit vertrek kon van de Zwarte Ajah zijn. Elke zuster. ‘Daarna gebruiken we die twee voor de anderen, tot ze allemaal gehoorzaamheid hebben gezworen. Natuurlijk stellen we hun dezelfde vraag als bij Zerah en Talene.’ Misschien bad de Zwarte Ajah haar naam al en wisten ze al dat zij was gevraagd hen op te sporen. Hoe kon Saerin haar beschermen? ‘De zusters met het verkeerde antwoord kunnen ondervraagd worden en de zusters met het juiste antwoord mogen iets van hun verraad goedmaken door onder leiding op Zwarte zusters te jagen.’ Licht, hoef
Toen ze was uitgesproken, bespraken de anderen de zaak uitvoerig, wat betekende dat Saerin niet goed wist wat ze ermee aan moest. Yukiri stond erop Zerah en haar vriendinnen meteen aan het gericht over te dragen, als dat tenminste gedaan kon worden zonder te verraden wat ze met Talene hadden gedaan. Pevara bepleitte de opstandelingen te gebruiken, al ging dat niet van harte. De onenigheid die ze verspreidden, bestond voornamelijk uit smerige roddels over de Rode Ajah en het stillen van valse Draken. Doesine leek voor te stellen om iedere zuster een voor een te ontvoeren en allen te dwingen de gehoorzaamheidseed af te leggen, maar de andere drie schonken weinig aandacht aan dit plan.
Seaine hield zich afzijdig. Haar reactie op hun lastige toestand was de enig mogelijke, bedacht ze. Ze schuifelde naar een hoek van het vertrek en gaf over.
Uit alle macht trachtte Elayne te voorkomen dat ze tandenknarste. Buiten werd Caemlin opnieuw door een sneeuwstorm geteisterd, waardoor de middaghemel zo donker werd dat alle lichten op de zijmuurpanelen van de zaal moesten worden aangestoken. Hevige rukwinden deden de sponningen in de hoge boogvensters kraken. Bliksems verlichtten de doorzichtige ramen en hol donderde het onweer boven het paleis. Donder en sneeuw, de ergste soort winterstorm, de allerwoeste. Het was niet echt koud in het vertrek, maar... Ze strekte haar vingers naar de knapperende houtblokken in de brede marmeren haard en voelde nog steeds hoe de kou door de tapijten op de vloertegels en zelfs door haar dikste fluwelen muiltjes omhoog kroop. De dikke zwartevoskraag en mouwomslagen van haar roodwitte gewaad stonden leuk, maar ze betwijfelde of ze meer warmte gaven dan de parels op de mouwen. Haar weigering toe te geven aan de kou betekende nog niet dat ze die niet opmerkte. Waar was Nynaeve? En Vandene? Haar gedachten zetten zich als scherpe weerhaken in haar vast. Ze hadden er al moeten zijn. Licht’. Ik wou dat ik wist hoe ik zonder slaap kan en zij nemen er alle tijd voor. Nee, dat was oneerlijk. Pas een paar dagen geleden had ze openlijk haar aanspraak op de Leeuwentroon laten gelden en voor haar gold dat voorlopig al het andere op de tweede plaats kwam. Nynaeve en Vandene hadden andere verantwoordelijkheden. Nynaeve was heel druk allerlei plannen aan het bedenken met Reanne Corlie, de Wijzevrouw uit Ebo Dar, en de andere vrouwen van het Naaikransje. Ze wilden de Kinsvrouwen uit de door Seanchan veroverde landen weghalen voor ze werden ontdekt en beteugeld. De Kinne wist uitstekend hoe ze uit het zicht moest blijven, maar de Seanchanen zouden hen niet voor wilders verslijten zoals de Aes Sedai plachten te doen. Wellicht was Vandene nog steeds geschokt door de moord op haar zuster. Ze at amper en was nauwelijks in staat om raad te verschaffen. De jacht op de moordenaar nam haar geheel in beslag. Men meende dat ze op vreemde tijden vol verdriet door de zalen liep, maar ze was in het geheim op jacht naar Duistervrienden. Drie dagen eerder zou die gedachte Elayne hebben laten huiveren, maar nu was het slechts een van de vele gevaren. Ze deden belangrijk werk, goedgekeurd en aangemoedigd door Egwene, maar toch had ze liever gezien dat ze wat voortmaakten, ook al was dat zelfzuchtig. Vandene zou met haar rijke ervaringen en levenslange studie een schat aan goede raad kunnen zijn, terwijl Nynaeve in Emondsveld vele jaren met de dorpsraad en de vrouwenkring was omgegaan, zodat ze een goede kijk had op alledaagse politiek, ook al ontkende ze dat glashard. Bloedvuur, ik heb honderden problemen, sommige zelfs vlak onder mijn neus in het paleis, en ik heb hen nodig. Als ze haar zin kreeg, zou Nynaeve Almaeren de Aes Sedai-raadsvrouwe voor de volgende koningin van Andor worden. Ze had alle hulp nodig die ze kon vinden. Betrouwbare hulp. Met een effen gezicht wendde ze zich af van het laaiende vuur. Dertien hoge leunstoelen, eenvoudig maar kunstzinnig gesneden, stonden rond de open haard. Vreemd genoeg bevond de ereplaats van de koningin zich het verst van de hitte van het vuur. Nou ja, het zij zo. Haar rug voelde meteen warm aan, terwijl ze van voren koud bleef. Buiten viel de sneeuw, donderde het en flitsten de bliksems. In haar gedachten evenzeer. Kalm. Een vorstin had evenveel behoefte aan kalmte als een Aes Sedai.
‘Dan moeten het huurlingen worden,’ zei ze en slaagde er niet geheel in de spijt uit haar stem te houden. Als de wapenknechten van haar landgoederen eenmaal hadden vernomen dat ze nog in leven was, zouden de eersten binnen een maand in de stad zijn, maar het kon al ruim lente zijn voor er aanzienlijke aantallen verschenen, en de mannen die Birgitte inlijfde, zouden minstens zes maanden nodig hebben voor ze goed genoeg waren om uit te rijden en tegelijk een zwaard te hanteren. ‘Ook Jagers op de Hoorn, als die willen tekenen en de eed afleggen.’ Van beide groepen waren er voldoende in Caemlin omdat ze door het slechte weer niet weg konden. Van allebei te veel, zeiden de meeste mensen. Ze hielden slemppartijen en zochten ruzie en vielen vrouwen lastig die niet van hun uitsloverij gediend waren. Op deze manier konden ze nut hebben door moeilijkheden te voorkomen in plaats van ze te beginnen. Ze had liever gehad dat ze zichzelf niet steeds trachtte te overtuigen. ‘Duur, maar de schatkist kan het opbrengen.’ Voor korte tijd tenminste. Ze moest zo snel mogelijk over de inkomsten van haar landgoederen zien te beschikken. Wonder boven wonder reageerden de twee vrouwen voor haar vrijwel op dezelfde manier.
Dyelin gromde van ergernis. Een groot rond sieraad met de Uil en Eik van Huis Taravin zat vastgespeld op de hoge kraag van haar donkergroene gewaad. Het was haar enige sieraad. Een vertoon van trots op haar Huis, misschien overmatig veel. De Hoogzetel van Huis Taravin was zeer zeker een trotse vrouw. Ze had grijze lokken in haar goudblonde haren en fijne rimpels bij de ooghoeken, maar haar trekken waren sterk en haar blik was direct en scherp. Haar geest leek een scheermes. Of wellicht een zwaard. En vrouw die haar uitgesproken meningen niet onder stoelen of banken stak. ‘Huurlingen weten wat ze doen,’ zei ze afkeurend, ‘maar ze zijn moeilijk in toom te houden, Elayne. Als je een vederlicht optreden wenst, slaan ze als een moker neer en wanneer je een moker nodig hebt, zijn ze waarschijnlijk elders hun zakken aan het vullen. Ze zijn trouw aan goud. Maar alleen zolang er goud is. Als ze jou niet al eerder voor nog meer goud hebben verraden. Ik weet zeker dat vrouwe Birgitte het ditmaal met me eens zal zijn.’
Met de armen over elkaar en de hoge hakken van haar laarzen ferm op de grond geplant grijnsde Birgitte zuur. Dat deed ze telkens als iemand haar nieuwe titel gebruikte. Elayne had haar bij hun aankomst in Caemlin een landgoed geschonken en dat schriftelijk laten vastleggen. Als ze alleen waren, bleef Birgitte hierover en over die andere verandering in haar leven mopperen. Haar hemelsblauwe broek was net zo gemaakt als haar andere broeken, ruim vallend en bij de enkel ingenomen, terwijl haar korte rode jas een hoge witte kraag en brede witte mouwomslagen had, die afgezet waren met goud. Zij was nu vrouwe Birgitte Trahelion en kapitein-generaal van de koninginnegarde. Ze mocht mopperen en zeuren zoveel ze wilde, zolang het maar onder vier ogen was.
‘Zeker,’ bromde ze met tegenzin en ze schonk Dyelin een amper verholen woeste blik. De zwaardhandbinding gaf door wat Elayne de hele ochtend al had gevoeld: ergernis, afkeer en vastberadenheid. Iets hiervan kon een afspiegeling van haar eigen gevoelens zijn. Ze spiegelden elkaar op verrassende wijze na de binding, zowel met gevoelens als anderszins. Zo was zij nu op dezelfde tijd ongesteld als haar zwaardhand.
Birgittes weigering om het zwakste argument over te nemen was duidelijk even groot als haar aarzeling ermee in te stemmen. ‘Bloedvuur Elayne, Jagers zijn niet veel beter,’ mopperde ze. ‘Ze hebben de Jagerseed afgelegd om avonturen te beleven en een plekje in de geschiedenisboeken te verwerven. Niet om zich ergens te vestigen om de wet te handhaven. De helft zijn windbuilen die ontzettend uit de hoogte naar anderen kijken en de andere helft wacht op een kans om jou te grazen te nemen. Eén vaag gerucht over de Hoorn van Valere en als je geluk hebt, verdwijnen er ’s nachts maar twee van de drie.’
Dyelin glimlachte kleintjes alsof ze een zet had gewonnen. Vergeleken met deze twee stelden water en vuur niets voor. Beiden konden urenlang naar willekeur en nagenoeg over van alles, zelfs over de kleur van houtskool, bekvechten. ‘Bovendien zijn Jagers en huurlingen bijna allemaal vreemdelingen. Dat valt slecht bij mensen van hoge en lage stand, heel slecht. En het laatste dat je hier wilt, is een opstand.’ De bliksem flitste en verlichtte kort de boogvensters en een opvallend harde donderklap onderstreepte haar woorden. In de afgelopen duizend jaar waren zeven koninginnen van Andor bij een opstand afgezet en de twee die dat hadden overleefd, waren liever dood geweest.
Elayne onderdrukte een zucht. Op een klein tafeltje met fijn inlegfineer stond een zwaar zilveren dienblad met bekers en een grote kan met hete kruidenwijn. Lauwe kruidenwijn inmiddels. Ze geleidde kort Vuur en er kringelde wat damp uit de kan. Door het opwarmen werden de kruiden bitter, maar de warmte van de bewerkte zilveren beker in haar handen maakte dat goed. Met moeite onderdrukte ze haar verlangen de lucht in de kamer met de Ene Kracht te verwarmen en ze liet de Bron los. De warmte zou toch niet lang hebben geduurd als ze de wevingen niet in stand hield. In zekere zin had ze haar tegenzin om saidar los te laten wel overwonnen, maar de laatste tijd werd het verlangen telkens meer te willen putten weer groter. Iedere zuster kende dat gevaarlijke verlangen. Een gebaar naar de andere twee maakte dat die zichzelf inschonken.
‘Jullie kennen de toestand,’ zei ze. ‘Alleen een dwaas vindt die minder dan rampzalig en jullie zijn niet dwaas.’ De garde was slechts een schim van vroeger – een handvol geschikte mannen en tweemaal zoveel krachtpatsers en vechtersbazen die weinig meer voorstelden dan uitsmijters in taveernes. Nu de Saldeanen weg waren en de Aiel op het punt stonden om te vertrekken, bloeide de misdaad als onkruid in de lente. Ze had gemeend dat de sneeuw alles zou afkoelen, maar elke dag kwam er nieuws van berovingen, brandstichting of erger. De toestand werd met de dag ernstiger. ‘Als het zo doorgaat, hebben we binnen enkele weken grote rellen. Misschien eerder. Als ik de orde in Caemlin niet kan handhaven, zullen de mensen zich tegen mij keren.’ En als zij de hoofdstad al niet rustig kon houden, kon ze de wereld net zo goed verkondigen dat zij geen geschikte vorstin was. ‘Ik ben er niet blij mee, maar het moet gedaan worden. Dus doen we het zo.’ Beide vrouwen deden hun mond al open voor verder overleg, maar ze gaf hun geen kans. Op vastberaden toon zei ze: ‘Aldus geschiedt.’
De goudblonde paardenstaart van Birgitte zwaaide heen en weer toen ze het hoofd schudde, maar door de binding sijpelde mopperende instemming. Ze gaf beslist een vreemde invulling aan hun binding als Aes Sedai en zwaardhand, maar ze wist inmiddels wanneer Elayne niet viel om te praten. Bij sommige dingen had ze dat geleerd. Niet bij het landgoed en haar titel. En het bevel over de koninginnegarde. En wat andere dingetjes.
Dyelin neeg nauwelijks zichtbaar en misschien maakte ze een kniks. Dat had het kunnen zijn, maar haar gezicht stond spijkerhard. Ze kon maar beter goed voor ogen houden dat veel mensen niet Elayne Trakand op de Leeuwentroon wensten, maar Dyelin Taravin. De vrouw was tot nu toe zeer behulpzaam geweest, maar er waren slechts enkele dagen verstreken en soms fluisterde er een pesterig stemmetje in Elaynes hoofd. Wachtte Dyelin kalm af totdat zij het verknoeide, waarna zijzelf naar voren zou stappen om Andor te ‘redden’? Iemand die redelijk behoedzaam handelde en behoorlijk sluw was, zou dat pad volgen en kunnen slagen.
Elayne wilde met haar hand langs haar slaap wrijven, maar herstelde zich door haar haren te schikken. Er was te veel achterdocht en te weinig vertrouwen. Sinds haar reis naar Tar Valon was Andor verziekt door het Spel der Huizen. Naast haar lessen in geleiden was ze dankbaar voor al het andere dat ze in die maanden bij de Aes Sedai had geleerd. Daes Dae’mar was eten en drinken voor de meeste zusters. Ze was ook dankbaar voor Thoms lessen. Zonder dat alles zou ze de laatste maanden niet hebben overleefd. Het Licht geve dat Thom, Mart en de anderen aan de Seanchanen waren ontkomen en veilig op weg waren naar Caemlin. Na haar vertrek uit Ebo Dar had ze het Licht gesmeekt hen te redden, maar meer dan dat had ze niet kunnen doen.
Ze ging in de koninginnenstoel in het midden van de halve boog zitten en probeerde er koninklijk uit te zien door kaarsrecht te zitten, terwijl haar vrije hand ontspannen op de fraai gesneden armleuning lag. Eruitzien als een koningin, had haar moeder haar vaak gezegd, is niet genoeg; veel belangrijker is een fijnbesnaarde geest. Een ferme greep op allerlei zaken en een dapper hart zijn nutteloos als mensen je niet als koningin erkennen. Birgitte nam haar scherp, bijna achterdochtig op. Soms was die binding wel erg onhandig. Dyelin zette de wijnbeker aan haar lippen.
Elayne haalde diep adem. Ze had deze kwestie van alle kanten bekeken en zag geen andere mogelijkheid. ‘Birgitte, als de lente komt, wil ik dat de garde even groot is als wat tien Huizen in het veld kunnen brengen.’ Waarschijnlijk een onmogelijke opgave, maar zelfs een poging zou inhouden dat de huurlingen die al getekend hadden, bleven en dat er nog meer gevonden konden worden, waarbij men elke man die ook maar een beetje interesse toonde, zover moest zien te krijgen dat hij tekende. Licht, wat een smerige warboel! Dyelin verslikte zich en haar ogen werden groot. De donkerrode wijn spoot uit haar mond. Proestend trok ze een kanten doekje uit haar mouw en depte haar kin.
Een paniekerig gevoel schoot door de binding v an Birgitte. ‘Bloedvuur, Elayne, dat meen je niet...! Ik ben een boogschutter, geen generaal. Dat is het enige dat ik ooit ben geweest, begrijp je dat nou nog niet? Ik deed enkel wat ik moest doen, waar de omstandigheden me toe dwongen. Trouwens, ik ben haar niet meer, ik ben enkel mij, nu en...’ Haar woorden verstierven alsof ze besefte dat ze te veel had gezegd. Niet voor het eerst. Haar wangen werden vuurrood, terwijl Dyelin haar nieuwsgierig opnam.
Ze hadden het verhaaltje rondgestrooid dat Birgitte uit Kandor afkomstig was, waar boerenvrouwen dit soort kledij droegen, maar Dyelin doorzag de leugen volkomen. En iedere keer dat Birgitte haar mond voorbijpraatte, kwam Dyelin steeds dichter bij de onthulling van het geheim. Elayne wierp haar een blik toe die later een hartig gesprek beloofde.
Ze had nooit gedacht dat Birgittes wangen nog roder konden worden. Vernedering overstemde al het andere in de binding. Het was zo sterk dat Elayne haar eigen gezicht rood voelde worden. Snel mat ze zich een streng gezicht aan in de hoop dat haar rode wangen voor iets anders konden doorgaan dan haar vurige wens ter plekke te kermen over Birgittes schaamte. Die spiegelingen konden echt heel vervelend zijn!
Dyelin verspilde amper tijd aan Birgitte. Ze stopte het doekje terug en plaatste haar beker zorgvuldig op het dienblad voor ze de handen op haar heup plaatste. Haar gezicht leek een donderwolk. ‘De garde is altijd de kern van Andors leger geweest, Elayne, maar dit...
Bij de genade van het Licht, dit is waanzin! Op die manier krijg je iedereen tegen je, van de Erinin tot de Mistbergen!’ Elayne probeerde zo kalm mogelijk te blijven. Als zij een verkeerde beslissing nam, zou Andor een tweede Cairhien worden, een natie van bloeddoordrenkte chaos. En zij zou natuurlijk sterven, een prijs die de kosten niet zou dekken. Maar niets doen was ondenkbaar en zou voor Andor zeker dezelfde gevolgen hebben als haar falen. Koel, beheerst, dodelijk kalm. Een koningin mocht geen angst tonen, zelfs als ze die voelde. Vooral dan niet. Haar moeder had altijd gezegd dat je beslissingen zo min mogelijk moest uitleggen. Hoe meer je uitlegde, hoe meer verklaringen er nodig waren, tot je je alleen maar daarmee bezighield. Maar Garet Brin zei dat je, wanneer het ook maar enigszins kon, uitleg moest geven. De mensen om je heen deden beter hun best als ze redenen en doel kenden. Vandaag zou ze Brins raad volgen. Er waren veel overwinningen geboekt door hem te volgen.
‘Ik heb drie openlijke uitdagers,’ begon ze. ‘En wellicht één onuitgesproken.’ Ze dwong zich Dyelin recht aan te kijken. Niet boos, enkel ogen die in andere ogen keken. Maar misschien vatte Dyelin haar strakke kaken en rood aangelopen gezicht wel als boosheid op. Het zij zo. in haar eentje is Arymilla van Huis Marne te negeren, maar Nasin Ceren heeft zijn Huis met het hare verbonden, en of hij nou wel of niet bij z’n verstand is, maakt niet uit. Zijn steun betekent dat ik rekening met haar moet houden. Naean Arawn en Elenia Sarand zitten gevangen, maar hun wapenknechten niet. Misschien zullen Naeans mensen dubben en praten tot ze een leider vinden, maar Jarid is Hoogzetel van Sarand en wil best wat wagen om de aanspraken van zijn vrouw te steunen. De Huizen Barijn en Anshar zijn beide Huizen altijd ter wille. Het beste waarop ik kan hopen is dat de een Sarand steunt en de ander Arawn. Negentien Huizen in Andor zijn zo machtig dat de kleinere Huizen hen zullen volgen. Zes hebben zich tegen mij gekeerd. Ik heb er twee.’ Tot dusver waren het er zes en het Licht geve dat zij er inderdaad twee bezat! Ze vermeldde maar niet dat drie grote Huizen zich nadrukkelijk voor Dyelin hadden uitgesproken. Gelukkig hield Egwene die voorlopig in Morland vast. Ze gebaarde naar een stoel naast haar en Dyelin ging zitten, zorgvuldig haar rok schikkend. De onweerswolken waren niet langer op het gezicht van de oudere vrouw te zien. Ze keek Elayne aandachtig aan en verried niets van haar vragen en gedachten. ‘Dat weer ik even goed als jij, Elayne, maar de Huizen van Luan Norwelijn en Ellorien Traemane zullen jou steunen en ik neem aan dat Abelle Pendar dat ook doet.’ Ze sprak beheerst maar haar stem klonk heftiger toen ze verder sprak. ‘Dan zullen ook de andere Huizen verstandig zijn. Zolang je hun maar niet de doodsschrik op het lijf jaagt.
Licht, Elayne, dit is geen Opvolging of Derde Oorlog om de Andoraanse Opvolging zoals ze het in Kandor noemen.’ Ze wierp een blik op Birgitte. ‘Trakand volgt Trakand op, niet een ander Huis. Zelfs een Opvolging is zelden uitgelopen op openlijke strijd. Als je van de garde een leger maakt, zet je alles op het spel.’ Elayne lachte luid met het hoofd in de nek maar er klonk geen vermaak in door. Het paste goed bij de donderslagen buiten, ik heb alles op het spel gezet op de dag dat ik thuiskwam, Dyelin. Jij zegt dus dat Norwelijn, Traemane en Pendar zich bij mij zullen aansluiten? Goed, dan heb ik er vijf om zes te verslaan. Ik denk niet dat de andere Huizen verstandig zijn, zoals jij het noemt. Als een van hen optrekt voor overduidelijk is dat de Rozenkroon mij toebehoort, zal het tegen mij zijn, niet voor mij.’ Als ze geluk had, zouden die vrouwen en heren zich verre houden van Gaebrils trawanten, maar ze wilde het niet van geluk af laten hangen. Ze was geen Mart Cauton. Licht, de meeste mensen waren ervan overtuigd dat Rhand haar moeder had gedood en slechts weinigen geloofden dat heer Gaebril een Verzaker was. Het herstellen van de schade die Rahvin in Andor had aangericht, zou haar hele leven in beslag nemen, zelfs als het haar lukte even lang te leven als de vrouwen van de Kinne! Sommige Huizen zouden zich afzijdig houden vanwege de verschrikkingen die Gaebril in naam van Morgase had aangericht en andere omdat Rhand had gezegd dat hij van plan was haar de troon te ‘geven’. Ze hield met hart en ziel van die man, maar bloedvuur, waarom was hij daarover begonnen? Zelfs al werd Dyelin daarmee kort gehouden. De kleinste keuterboer in Andor zou de zeis aan de schouder zetten om een speelpop van de Leeuwentroon te sleuren. ‘Als het kan wil ik voorkomen dat Andoranen elkaar naar het leven staan, Dyelin, maar Opvolging of niet, Jarid is klaar voor de strijd, zelfs nu Elenia opgesloten zit. Naean wil ook vechten.’ Het was het beste beide vrouwen zo snel mogelijk naar Caemlin te brengen. Ze konden veel te gemakkelijk berichten of bevelen uit Aringil smokkelen. ‘Arymilla houdt zich gereed en heeft Nasins mannen achter zich. Voor hen is dit een Opvolgingsoorlog en de enige manier waarop ik hen kan tegenhouden, is zo sterk worden dat ze geen gevecht aandurven. Als Birgitte de garde tegen de lente tot een leger weet te maken is dat des te beter, want tegen die tijd zal ik hard een leger nodig hebben. En als dat je niet voldoende reden lijkt, denk dan aan de Seanchanen. Ze zullen zich niet tevreden stellen met Tanchico en Ebo Dar, ze willen alles. Ik gun ze Andor voor geen span, Dyelin, en ik gun het Arymilla evenmin.’ Boven hen bliksemde en donderde het.
Dyelin wendde zich half naar Birgitte en bevochtigde haar lippen. Onbewust plukten haar vingers aan de rok. Er was maar weinig waar ze bang voor was, maar de verhalen over de Seanchanen hadden haar beslist angst aangejaagd. Zachtjes mompelend, alsof ze het tegen zichzelf had, was te horen: ik had gehoopt een echte burgeroorlog te voorkomen.’ En dat kon niets betekenen of heel veel! Wellicht moest ze eens voorzichtig polsen wat ze daarmee bedoelde. ‘Gawein,’ zei Birgitte opeens. Haar gezicht was opgeklaard, en ook de gevoelens die door de binding stroomden, waren opgewekter. Haar opluchting was zonneklaar. ‘Wanneer hij komt, neemt hij het bevel over. Hij is immers je Eerste Prins van het Zwaard?’
‘Moedermelk in een beker,’ snauwde Elayne en de bliksem flitste achter de ramen om haar woorden te benadrukken. Waarom moest dat mens zo opeens van onderwerp veranderen? Dyelin schrok en opnieuw werd Elayne vuurrood. De mond van de oudere vrouw stond zo ver open dat ze precies wist hoe grof haar vloek was geweest. Het maakte haar vreemd verlegen. Dyelins vriendschap met haar moeder had niet mogen tellen. Onbewust nam ze een grote slok wijn en verslikte zich bijna door de bittere smaak. Snel onderdrukte ze het beeld van Lini die dreigde haar de mond te spoelen en ze herinnerde zich eraan dat ze een volwassen vrouw was die een troon had te winnen. Of haar moeder zich zo vaak een dwaas voelde, betwijfelde ze.
‘Jazeker, Birgitte,’ ging ze wat kalmer door. ‘Als hij komt.’ Er waren drie koeriers op weg naar Tar Valon. Zelfs als geen enkele bode langs Elaida kon komen, zou Gawein toch uiteindelijk vernemen dat ze haar aanspraak op de troon bekend had gemaakt en zou hij komen. Ze had hem wanhopig hard nodig. Ze maakte zich geen enkele illusies over haarzelf als generaal en Birgitte was zo bevreesd dat ze de sagen over haarzelf niet waar kon maken dat ze vaak te bang was om het te proberen. Een leger bestrijden, jazeker, maar een leger leiden, nooit van haar leven!
Birgitte besefte haar eigen verwarring heel goed. Haar gezicht stond heel strak, maar boosheid streed met haar verlegenheid, waarbij de eerste de overhand kreeg. Met een steek van ergernis wilde Elayne iets zeggen om Dyelins woorden over de burgeroorlog verder te kunnen verklaren voor ze over Birgittes boosheid ging nadenken. Voor ze echter een woord kon uiten, gingen de grote rode deuren open. Haar hoop op Nynaeve of Vandene verdween volkomen door de binnenkomst van twee vrouwen van het Zeevolk, die ondanks het barre weer blootsvoets waren.
De geur van sterk reukwater wolkte voor hen uit en met z’n tweeën vormden ze een indrukwekkende stoet door hun felgekleurde brokaatzijden broek en hemd, door de messen met juwelen en door de halskettingen van goud en ivoor. Naast alle andere sieraden. Het strakgekamde zwarte haar was wit bij de slapen en verborg bijna de tien kleine, dikke, gouden ringetjes in de oren van Renaile din Calon Blauwster, maar de hooghartigheid in haar zwarte ogen was even duidelijk als het met muntjes beladen gouden kettinkje dat een oorring met haar neusring verbond. Haar gezicht stond strak en ondanks de sierlijke zwaai in haar loop leek ze bereid dwars door een stenen muur te stampen. Ze werd gevolgd door Zaide din Parede Zwartvleugel, die net een hand kleiner was en zo zwart als houtskool. Zij droeg maar half zoveel muntjes aan de ketting op haar linkerwang en straalde meer iets van macht uit dan van hooghartigheid. Het was een ijskoude zekerheid dat zij gehoorzaamd zou worden. Haar strakke zwarte kapsel toonde grijze krulletjes, maar ze was heel knap, een van die vrouwen die met het verstrijken van de jaren steeds mooier werden.
Dyelin kromp ineen toen ze hen zag en kon nog net voorkomen dat ze aan haar neus voelde. Een gebruikelijke reactie bij mensen die niet gewend waren aan de Atha’an Miere. Elayne trok een gezicht, maar niet vanwege de neusringen. Ze overwoog zelfs nog smeriger vloeken. Afgezien van de Verzakers had ze niemand kunnen bedenken die ze minder graag wilde ontvangen. Reene Harfor, haar huisvrouwe, werd geacht dit te voorkomen!
‘Vergeef me,’ zei ze, vlot opstaand, ‘maar ik heb het nu heel druk. Staatszaken, begrijpt u, anders zou ik u begroeten zoals uw positie betaamt.’ Het Zeevolk was uiterst nauwgezet in hoffelijke ceremonies, als het tenminste henzelf gold. Heel waarschijnlijk waren ze haar huisvrouwe straal voorbijgelopen door gewoon niet te zeggen dat ze Elayne wilden spreken, maar ze konden zich gemakkelijk beledigd voelen als ze zittend werden begroet voor Elayne echt gekroond was. Het Licht mocht beiden verbranden, maar ze kon zich geen belediging veroorloven. Birgitte kwam naast haar staan en maakte een gepaste buiging om de beker uit haar hand over te nemen. De zwaardhandbinding zond behoedzaamheid over. Ze was altijd heel behoedzaam bij het Zeevolk. Daar had ze ook al eens haar mond voorbijgepraat, ik spreek u vandaag later wel,’ besloot Elayne en voegde eraan toe: ‘Zo het Licht het wil.’ Zij waren ook meesters in hoffelijke zinswendingen en hiermee toonde ze haar hoffelijkheid maar schiep ze ook een uitweg.
Renaile hield pas vlak voor Elayne in, waardoor ze veel te dichtbij stond. Een getatoeëerde hand gebaarde toestemmend dat Elayne mocht gaan zitten. Toestemming! ‘U hebt me de laatste tijd ontweken.’ Voor een vrouw had ze een lage stem, die even kil klonk als de sneeuw op het paleisdak. ‘Denk eraan dat ik windvindster ben van Nesta din Reas Tweemanen, Vrouwe der Schepen van de Atha’an Miere. U dient nog steeds uw deel na te komen van de overeenkomst die u namens uw Witte Toren hebt gesloten.’ Het Zeevolk wist dat de Toren verdeeld was. Vandaag de dag wist iedereen en elke zuster het, maar Elayne had het niet wijs geleken haar moeilijkheden te vergroten door in het openbaar te verklaren aan welke kant ze stond. Nog niet. Op een toon die geen tegenspraak duldde, gebood Renaile: ‘U zult hem hier en nu nakomen!’ Zo, dat was ook hoffelijke achting.
‘Ze heeft mij ontweken, denk ik, windvindster, niet u.’ In tegenstelling tot Renaile sprak Zaide alsof ze een onderhoudend gesprek voerden. Zij was niet aan komen snellen over het tapijt maar had ontspannen door het vertrek gedrenteld, hier en daar stilstaand om een grote vaas van dun groen porselein aan te raken of op haar tenen door een vierdelige caleidoscoop op een verhoging te kijken. Ze wierp een blik op Elayne en Renaile en er glinsterde iets van vermaak in haar zwarte ogen. ‘Per slot van rekening bestaat de overeenkomst met Nesta din Reas, die namens de schepen sprak.’ Behalve golfvrouwe van de Catelarclan was Zaide ook afgezant van de Vrouwe der Schepen. Afgezant naar Rhand, niet naar Andor, maar haar volmacht gaf haar het gezag om namens Nesta zelf te spreken en te binden. Ze verving een met goud afgezette buis door een andere en ging weer op haar tenen staan om door het oogstuk te turen. ‘Je hebt de Atha’an Miere twintig leraressen beloofd, Elayne. Tot dusver heb je er een afgeleverd.’
Hun binnenkomst was zo plotseling geweest, zo dramatisch, dat Elayne nu pas Merilille zag, die zich net omdraaide van de deuren die ze had dichtgedaan. Ze was nog kleiner dan Zaide. De Grijze zuster was fraai gekleed in donkerblauwe wol met zomen van zilverig bont en een lijfje dat was afgezet met kleine maanstenen. De paar weken bij de windvindsters hadden echter al veranderingen veroorzaakt. Het waren sterke vrouwen die dorstten naar nieuwe kennis en volkomen bereid waren Merilille als een druif uit te persen, tot en met de laatste druppel. Vroeger had Elayne gemeend dat Merililles zelfbeheersing elk openlijk blijk van verrassing uitsloot, maar nu liep de zuster voortdurend met grote ogen en halfopen mond rond. Het was net of ze zich doodgeschrokken was en erop rekende dat dit binnen enkele tellen opnieuw zou gebeuren. Ze vouwde haar handen en bleef bij de deur staan wachten. Ze leek opgelucht dat ze niet in het middelpunt van de belangstelling stond. Hardop kuchend kwam Dyelin overeind en keek zowel Zaide als Renaile afkeurend aan. ‘Let op uw woorden,’ gromde ze. ‘Jullie zijn nu in Andor en niet op een van jullie schepen. Elayne Trakand wordt koningin van Andor. Uw overeenkomst zal op de juiste tijd worden nagekomen. Nu hebben we echter belangrijker zaken af te handelen.’
‘Onder het Licht bestaan er geen belangrijker zaken,’ mopperde Renaile op haar beurt en ging voor haar staan. ‘U zegt dat de overeenkomst zal worden nagekomen? Dus u staat er borg voor. Weet wel dat er ruimte zat is aan de ra om er aan uw enkels aan te bungelen, net als voor...’
Zaide knipte met haar vingers. Dat was het enige, maar Renaile rilde zichtbaar. Ze griste een gouden reukdoosje van een van haar halskettingen, drukte dat tegen haar neus en ademde diep in. Natuurlijk was ze windvindster van de Vrouwe der Schepen en bezat ze veel aanzien en macht bij de Atha’an Miere, maar voor Zaide was ze een... windvindster. Wat haar diep krenkte. Elayne wist zeker dat er een manier moest bestaan om hen te laten inbinden, maar ze had die nog niet gevonden. Inderdaad, goedschiks of kwaadschiks, maar Daes Dae’mar zat nu tot in het merg van haar botten. Ze schreed langs de in stilte woedende Renaile alsof ze een pilaar in de kamer was, maar liep niet naar Zaide toe. Als iemand het recht had zich hier te ontspannen, was zij dat. Ze kon het zich niet veroorloven Zaide een pink te geven of de golfvrouwe zou haar haren naar de pruikenmaker brengen. Bij de open haard stak ze opnieuw haar handen uit naar de warmte.
‘Nesta din Reas vertrouwde erop dat wij de overeenkomst zouden nakomen, anders zou ze nooit hebben ingestemd,’ zei ze kalm. ‘Jullie hebben de Schaal der Winden teruggewonnen, maar het bijeenroepen van negentien zusters vergt tijd. Ik weet dat de komst van de Seanchanen jullie bezorgd heeft gemaakt over de schepen in Ebo Dar. Laat Renaile een doorgang naar Tyr maken. Daar liggen honderden schepen van de Atha’an Miere.’ Elk verslag meldde dat. ‘Ze zullen jullie vertellen wat ze weten en jullie kunnen je op die manier weer bij je volk voegen. Ze zullen jullie nodig hebben tegen de Seanchanen.’ En zij zou het Zeevolk kwijt zijn. ‘De andere zusters komen zo snel als we dat kunnen regelen naar jullie toe.’ Merilille stond nog steeds onbeweeglijk bij de deur, maar haar gezicht werd groen van paniek bij de mogelijkheid dat ze de enige zuster bij het Zeevolk zou zijn.
Zaide gaf het kijken door de caleidoscoop op en nam Elayne van terzijde op. Een glimlachje speelde rond haar volle lippen. ‘Ik dien hier te blijven, zeker tot ik Rhand Altor heb gesproken. Als hij ooit verschijnt.’ Haar glimlach verstrakte even voor die weer opbloeide. Rhand zou het moeilijk bij haar krijgen. ‘En voorlopig hou ik Renaile en haar vriendinnen bij me. Een handjevol windvindsters zal niet echt verschil uitmaken tegen die Seanchanen en zo het Licht het wil, leren ze nog iets nuttigs.’ Renaile snoof, net hard genoeg om gehoord te worden. Zaide fronste even en frunnikte wat aan het oogglas van de kijker, dat op dezelfde hoogte zat als haar hoofd. ‘Met u erbij zijn er vijf Aes Sedai in uw paleis,’ mompelde ze nadenkend.
‘Misschien kunnen enkelen lesgeven.’ Alsof de gedachte net bij haar opkwam. Als dat zo was, kon Elayne beide vrouwen met één hand optillen!
‘Dat zou inderdaad heerlijk zijn,’ barstte Merilille los terwijl ze een stap de kamer in deed. Waarna ze een blik op Renaile wierp en inbond. Een blos deed haar Cairhiense bleekheid verdwijnen. Opnieuw vouwde ze de handen en hulde zich in nederigheid alsof het een tweede huid was. Birgitte schudde verbijsterd het hoofd. Dyelin staarde alsof ze nooit eerder een Aes Sedai had gezien. ‘Als het Licht het wenst, kan er wellicht iets bedacht worden,’ opperde Elayne behoedzaam. Het kostte moeite niet over haar slapen te wrijven. Ze wenste dat ze het voortdurende onweer de schuld van haar hoofdpijn kon geven. Nynaeve zou laaiend zijn bij de gedachte aan lesgeven en Vandene zou zo’n bevel waarschijnlijk negeren, maar misschien was het iets voor Careane Fransi en Sareitha Tomares. ‘Maar slechts enkele uren per dag, begrijpt u. Als ze tijd hebben.’ Ze vermeed het Merilille aan te kijken. Zelfs Careane en Sareitha konden zich verzetten als ze in die wijnpers gegooid werden. Zaide raakte met de vingers van haar rechterhand haar lippen aan. ‘Onder het Licht, het is afgesproken.’
Elayne stond met haar ogen te knipperen. Dit klonk niet goed. In de ogen van de golfvrouwe hadden ze zojuist blijkbaar een nieuwe overeenkomst gesloten. Haar beperkte ervaring in de omgang met de Atha’an Miere zei haar dat je dan van geluk mocht spreken als je nog met je ondergoed aan kon vertrekken. Nou, ditmaal zou alles anders verlopen. Wat zouden de zusters er bijvoorbeeld bij winnen? Er hoorden twee kanten aan een overeenkomst te zijn. Zaide glimlachte alsof ze wist waar Elayne aan dacht en het vermakelijk vond. Toen een van de deuren openging, was het bijna een opluchting. Het verschafte haar een uitvlucht om zich van de vrouw af te wenden. Reene Harfor glipte heel bescheiden, zonder onderdanig te lijken, de kamer in en haar knix was beheerst, passend voor de Hoogzetel van een machtig Huis. Aan de andere kant wist elke Hoogzetel die het zout in de pap waard was, genoeg om de huisvrouwe achting te betonen. Haar grijzende haar vormde een kroon in een knotje boven op haar hoofd en ze droeg een scharlakenrode huismantel over haar roodwitte gewaad met op haar omvangrijke boezem de kop van de Witte Leeuw van Andor. Reene had geen enkele stem in de troonopvolging, maar ze had op de dag van Elaynes aankomst deze formele kleding aangetrokken, alsof de koningin er was. Haar ronde gezicht verhardde zich even bij het zien van de Atha’an Miere, die haar voorbijgelopen waren, maar dat was alle aandacht die ze bereid was hun te geven. Nu tenminste. Ze zouden tot hun eigen nadeel ondervinden wat het betekende om de huisvrouwe als vijand te hebben.
‘Mazrim Taim is er eindelijk, mijn vrouwe.’ Het lukte Reene het te laten klinken als ‘mijn koningin’. ‘Zal ik hem zeggen dat hij even moet wachten?’
Ook niet te vroeg! mopperde Elayne in gedachten. Ze had de man twee dagen geleden uitgenodigd! ‘Ja, vrouwe Harfor. Geef hem wijn. De derde soort, denk ik. Deel hem mee dat ik hem zo snel mogelijk...’
Taim beende het vertrek in alsof hij eigenaar was van het paleis. Ze hoefde hem niet voor te stellen. Blauwe en gouden draken slingerden rond de mouwen van zijn zwarte jas, van de ellebogen tot aan de omslagen, in navolging van de draken op Rhands armen. Hoewel ze vermoedde dat Taim die omschrijving niet zou waarderen. Hij was bijna even lang als Rhand, met een haviksneus en donkere ogen als een ziener. Hij was een sterke man, die zich bijna even sierlijk bewoog als een zwaardhand, maar de schaduwen leken hem te volgen, alsof de helft van de lampen was gedoofd. Geen echte schaduwen, maar een indruk van komend geweld dat het licht leek op te slokken.
Hij werd gevolgd door twee mannen in het zwart: een kale kerel met een lange grijze baard en scherpe blauwe ogen en een jongeman met zwart haar, zo mager als een slang, met die schampere blik van onervaren hoogmoedige jongemannen. Beiden droegen op hun hoge kraag het zilveren zwaard en het draakje van rood emaille. Geen van de drie droeg echter een zwaard. Ze hadden geen zwaarden nodig. De zitkamer voelde opeens kleiner en overvol. Instinctief omhelsde Elayne saidar en reikte rond om zich te koppelen. Merilille haakte soepel aan de koppeling aan. Tot haar verrassing deed Renaile hetzelfde. Een snelle blik op de windvindster maakte die verrassing kleiner. Met een grijs gezicht omklemde Renaile de dolk in haar buikband zo stevig dat Elayne door de koppeling bijna de pijn in haar knokkels voelde. Ze was nu lang genoeg in Caemlin om te beseffen wat een Asha’man was.
De mannen wisten natuurlijk dat iemand saidar had geput, ook al konden ze de gloed rond de drie vrouwen niet zien. De kale man verstarde en de slanke jongeman balde zijn vuisten. Ze keken bozig rond. Natuurlijk hadden ze naar saidin gegrepen. Elayne kreeg spijt dat ze aan haar impuls had toegegeven, maar ze was niet van de plan de Bron los te laten. Nu niet. Taim straalde gevaar uit zoals een vuur hitte. Ze haalde alles uit de koppeling tot het punt waar het overweldigende levensgevoel scherpe waarschuwende prikkels opleverde. Zelfs die voelden vreugdevol aan. Met zoveel van de Kracht kon ze het paleis verwoesten, maar ze vroeg zich af of het genoeg was voor Taim en de twee andere mannen. Ze had hier dolgraag een van de drie angrealen uit Ebo Dar willen hebben, maar die waren veilig met alle andere spullen uit de bergplaats opgeborgen tot ze tijd had om ze opnieuw te bestuderen.
Taim schudde minachtend zijn hoofd, een kleine glimlach krulde om zijn lippen. ‘Gebruik je ogen.’ Zijn stem klonk kalm, maar hard en spottend. ‘Er zijn twee Aes Sedai hier. Zijn jullie bang voor twee Aes Sedai? Bovendien... willen jullie de toekomstige koningin van Andor angst aanjagen?’ Zijn metgezellen ontspanden zich zichtbaar en probeerden vervolgens zijn onbewust gebiedende houding te evenaren.
Reene wist niets van saidar of saidin. Ze had zich meteen bij hun binnenkomst met boze ogen tot de mannen gewend. Asha’man of geen Asha’man, ze verwachtte van mensen een behoorlijk gedrag. Binnensmonds mompelde ze iets, maar de woorden ‘gluiperige ratten’ waren nog net hoorbaar.
Toen de huisvrouwe besefte dat iedereen het had opgevangen, zag Elayne voor het eerst hoe Reene Harfor rood aanliep. De vrouw rechtte haar rug en zei met een gratie en waardigheid die elke vorstin haar kon benijden: ‘Vergeef mij, mijn vrouwe Elayne, maar men heeft mij gezegd dat er een rattenplaag in de opslagkamers heerst. Heel ongewoon voor de tijd van het jaar, zeker omdat het er zoveel zijn. Als u me wilt verontschuldigen, dan ga ik ervoor zorgen dat er rattenvangers komen en giftig lokaas wordt neergelegd.’
‘Blijf hier,’ gaf Elayne haar koel te kennen. ‘Met ongedierte kan op een gepaste tijd worden afgerekend.’ Twee Aes Sedai. Hij besefte niet dat Renaile kon geleiden en had heel nadrukkelijk twee gezegd. Zou de aanwezigheid van drie geleidsters enig voordeel bieden? Of waren er meer nodig? De Asha’man waren enigszins in het voordeel als het ging om minder dan dertien vrouwen in een cirkel. Zomaar bij haar binnenvallen zonder toestemming? ‘U kunt deze brave mannen uitlaten wanneer ik met ze klaar ben.’ De metgezellen van Taim keken lelijk toen ze hoorden dat ze ‘brave mannen’ werden genoemd, maar de man zelf toonde weer een van zijn bijna-glimlachjes. Hij was slim genoeg om te weten dat ze aan hem had gedacht bij het woord ongedierte. Licht! Wellicht had Rhand de man ooit nodig gehad, maar waarom hield hij hem aan op een post met zoveel gezag? Nou, zijn gezag was hier niets waard.
Rustig ging ze weer zitten waarbij ze de tijd nam om haar rok te schikken. De mannen zouden nu als smekelingen voor haar moeten verschijnen of anders tegen de zijkant van haar hoofd moeten praten, omdat zij weigerde hen aan te kijken. Heel even overwoog ze de leiding van haar kleine koppeling over te dragen. De Asha’man zouden hun aandacht zeker op haar richten. Maar Renaile zag er nog grauw uit, haar boosheid en vrees vochten inwendig een strijd uit. Wellicht zou ze meteen uithalen als de koppeling bij haar berustte. Merilille was een beetje bang, maar had zichzelf onder controle, hoewel ze overal kippenvel had, dat paste bij haar grote ogen en halfopen mond. Het Licht mocht weten wat zij met de koppeling zou doen.
Dyelin schoof naar haar toe en kwam naast haar staan alsof ze haar tegen de Asha’man wilde beschermen. Hoe ze zich ook mocht voelen, haar gezicht stond streng en onbevreesd. De andere vrouwen hadden geen tijd verspild en zich zo goed mogelijk op de mannen ingesteld. Zaide stond doodstil naast de caleidoscoop en deed haar best er zowel vreedzaam als kleintjes uit te zien, maar ze had de handen op de rug en de dolk stak niet meer in haar band. Birgitte bevond zich naast de haard, de linkerhand op de stijl, ogenschijnlijk ontspannen, maar de schede van haar mes was leeg en uit de manier waarop ze de andere hand op de zij hield, kon je opmaken dat ze klaarstond voor een onderhandse worp met haar dolk. Maar de binding liet haar... concentratie voelen. Een aangelegde pijl, klaar om afgeschoten te worden.
Elayne deed geen enkele moeite langs Dyelin naar de drie mannen te kijken. ‘Eerst lijkt u in het geheel geen gevolg aan mijn oproep te geven, meester Taim, en dan komt u opeens onverwacht opdagen.’ Licht, hield hij saidin vast? Er waren manieren om met een geleider om te springen zonder hem af te schermen, maar dat was een moeilijk kunstje, heel gewaagd, en ze kende eigenlijk alleen wat erover geschreven stond.
Hij verscheen recht voor haar, op enkele stappen afstand, maar zag er niet uit als een smekeling. Mazrim Taim kende zichzelf en wist wat hij waard was, hoewel hij zijn eigenwaarde duidelijk hoger inschatte dan de hemel. Het weerlichtte en de vensters wierpen vreemde lichten op zijn gezicht. Velen zouden van hem onder de indruk raken, zelfs zonder zijn mooie jas of beruchte naam. Zij was het niet van plan. Zeer zeker niet.
Taim wreef nadenkend over zijn kin. ‘Ik heb begrepen dat u in heel Caemlin de drakenbanieren hebt laten innemen, vrouwe Elayne.’ Er klonk vermaak door in zijn lage stem, al was daar in zijn ogen niets van te zien. Dyelin siste woedend vanwege zijn beledigende manier van spreken, maar hij negeerde haar. ‘De Saldeanen hebben zich teruggetrokken in het kamp van het Legioen van de Draak, heb ik gehoord, en spoedig zal ook de laatste Aiel buiten de stad kamperen. Wat zal hij zeggen als hij dit verneemt?’ Er was geen twijfel mogelijk wie hij bedoelde. ‘En nog wel nadat hij u een geschenk heeft gestuurd. Vanuit het zuiden. Ik zal het later laten bezorgen.’
‘Op het gepaste ogenblik zal ik Andor verbinden met de Herrezen Draak,’ gaf ze hem kil te kennen, ‘maar Andor is géén veroverd gewest, niet voor hem, niet voor een ander.’ Ze dwong zich haar handen ontspannen op de armleuning te houden. Licht! Het overtuigen van de Aiel en de Saldeanen was haar grootste succes geweest en ondanks de toegenomen misdaad een noodzaak! ‘Het is overigens niet aan u, meester Taim, om mij ter verantwoording te roepen. Als Rhand bezwaar heeft, zal ik het met hém afhandelen.’ Taim trok een wenkbrauw op en de neerbuigende trek van zijn lippen veranderde niet.
Bloedvuur, dacht ze verontwaardigd. Ik had Rhands naam niet moeten noemen. De man dacht blijkbaar dat hij precies wist hoe zij met de boosheid van die verdoemde Draak zou omgaan! Het ergste was dat als zij Rhand in haar bed kon krijgen, zij dat zou doen. Niet vanwege dit, niet om dit klaar te spelen, maar omdat ze dat graag wilde. Wat voor geschenk had hij gestuurd?
Boosheid verhardde haar stem. Boosheid vanwege de toon van de man, vanwege Rhand, omdat hij zo lang wegbleef. Vanwege haarzelf, omdat ze bloosde en aan geschenken dacht. Geschenken? ‘U hebt in Andor een gebied van vier span ommuurd.’ Licht, dat was iets meer dan de halve Binnenstad! Hoeveel van dit soort mannen woonden daar? Ze kreeg kippenvel bij de gedachte. ‘Wie heeft daarvoor toestemming gegeven, meester Taim? Zeg niet de Herrezen Draak. Hij heeft geen enkel recht om in Andor ergens toestemming voor te geven.’ Dyelin bewoog zich. Wellicht niet het recht, maar wel de macht om het tot recht te maken. Elayne bleef Taim aankijken. ‘U hebt de koninginnegarde de toegang tot uw kampement ontzegd.’ Al hadden ze dat voor haar thuiskomst niet eens geprobeerd. ‘De wet van Andor geldt voor heel Andor, meester Taim. Recht en gerechtigheid gelden voor heer en boer, en voor de Asha’man. U hoort mij niet zeggen dat ik met geweld binnen zal komen.’ Zijn glimlach verscheen weer, tenminste half. ‘Ik zal mezelf niet verlagen. Maar tenzij de koninginnegarde wordt toegelaten, beloof ik u dat er nog geen krielaardappel uw poorten binnenkomt. Ik weet dat jullie kunnen Reizen. Uw Asha’man mogen dan hun tijd verdoen aan Reizen om voedsel te kopen.’ De halve glimlach ging over in een zwakke grijns en hij schuifelde even met zijn laarzen.
Zijn ergernis duurde echter maar enkele tellen. ‘Voedsel is amper een probleem,’ zei hij gladjes, zijn handen opheffend. ‘Zoals u zegt, mijn mannen kunnen Reizen. Overal waarheen ik hen beveel te gaan. Ik betwijfel of u me kunt tegenhouden om iets te kopen van een boer die tien span buiten Caemlin woont, maar ik heb er geen last van als u dat kunt. Niettemin ben ik bereid bezoek toe te staan wanneer u dat vraagt. Overeengekomen bezoeken onder begeleiding. De opleiding is zwaar in de Zwarte Toren. Bijna elke dag sterven er mannen. Ik wil geen ongelukken.’
Hij wist afschuwelijk precies tot hoever buiten Caemlin haar woord wet was. Maar het was niet meer dan dat, afschuwelijk. Waren zijn opmerkingen over opgedragen Reizen en ‘ongelukken’ verborgen dreigementen? Nee toch zeker? Een golf van woede raasde door haar heen toen ze besefte dat ze vanwege Rhand Altor zeker wist van niet. Zij ging zich niet verstoppen achter Rhand Altor. Overeengekomen bezoek? Wanneer zij het vroeg? Ze behoorde de man ter plekke met vuur te verzengen.
Opeens besefte ze wat er door de binding met Birgitte stroomde, boosheid, een weerspiegeling van haar woede voedde zich met die van Birgitte, kaatste van Birgitte naar haar terug en spiegelde opnieuw terug naar Birgitte, zichzelf voedend, zichzelf versterkend. Birgittes meshand trilde, zo graag wilde ze haar mes gooien. En zijzelf? Ze was door en door woest! Nog ietsjes meer en ze zou met saidar toeslaan.
Met moeite bedwong ze haar woede tot een uiterlijke kalmte. Een ziedende, schijnbare kalmte. Ze slikte en kon met moeite haar stem vlak houden. ‘De garde komt elke dag langs, meester Taim.’ Hoe ze dat met dit weer moest klaarspelen, wist ze niet. ‘Misschien kom ik zelf wel, met enkele andere zusters.’ Als de gedachte aan Aes Sedai in zijn Zwarte Toren hem al van streek maakte, liet hij daar niets van merken. Licht, ze moest proberen het gezag van Andor te handhaven, niet deze man te prikkelen. Snel deed ze een oefening uit haar Novicetijd: de rivier tussen twee oevers. Ze zocht rust en kalmte. Het hielp een beetje. Nu wilde ze hem alleen nog maar alle wijnbekers naar zijn hoofd smijten. ‘Ik willig uw verzoek om begeleiding in, maar niets mag verborgen blijven. Ik sta niet toe dat een misdaad door uw geheimen verborgen blijft. Ik neem aan dat we elkaar begrijpen?’
Taims buiging drukte spot uit – spot! – maar zijn stem klonk strak. ‘Ik begrijp u volkomen. Maar begrijp mij eveneens. Mijn mannen zijn geen boeren die hun knokkels tegen het voorhoofd drukken als u voorbijkomt. Als er te veel druk op een Asha’man wordt uitgeoefend, zult u merken hoe sterk uw wetten zijn.’ Elayne wilde hem net heel nauwkeurig de sterkte van de Andoraanse wetten gaan uitleggen, toen een vrouwenstem bij de deur riep: ‘Tijd, Elayne Trakand.’
‘Bloedvuur,’ mopperde Dyelin. ‘Komt de hele wereld hier zomaar binnenvallen?’
Elayne herkende de stem. Ze had deze oproep verwacht, maar niet geweten wanneer die precies zou komen. Ze wist alleen dat eraan gehoorzaamd moest worden, meteen. Ze stond op en had graag wat meer tijd gekregen om Taim een en ander duidelijk uit te leggen. Hij keek fronsend naar de vrouw die was binnengekomen en naar Elayne. Hij voelde zich onzeker. Goed, hij mocht in zijn sop gaar koken tot ze tijd had hem de waarheid te vertellen over de bijzondere rechten van een Asha’man in Andor.
Nadere was even groot als de twee Asha’man bij de deur. Een gezette vrouw, forser dan enige andere Aielse. Haar groene ogen namen het tweetal even op waarna ze hen als onbelangrijk aanmerkte en vergat. Een Asha’man maakte geen indruk op een Wijze. Er was overigens maar weinig dat indruk op een Wijze maakte. Ze schoof de donkere omslagdoek met veel gerinkel van armbanden rond haar schouders en liep naar Elayne toe, waarbij ze Taim de rug toekeerde. Ondanks de kou droeg ze alleen de omslagdoek over haar dunne witte hemd, hoewel ze vreemd genoeg een dikke wollen mantel over een arm droeg. ‘Je moet nu meekomen,’ maakte ze Elayne duidelijk. ‘Geen oponthoud.’ Taims wenkbrauwen leken zijn haren te raken. Ongetwijfeld was hij het niet gewend zo volkomen genegeerd te worden.
‘Licht van de hemel,’ zuchtte Dyelin terwijl ze over haar voorhoofd wreef. ‘Ik weet niet waar het over gaat, Nadere, maar het zal moeten wachten tot...’
Elayne legde haar hand op haar arm. ‘Je weet het inderdaad niet, Dyelin, en het kan niet wachten. Ik stuur ze weg en loop met je mee, Nadere.’
De Wijze schudde afkeurend het hoofd. ‘Een kind dat wacht op de geboorte heeft ook geen tijd om mensen weg te sturen.’ Ze hield de dikke mantel op. ik heb dit meegenomen om je huid tegen de kou te beschermen. Misschien kan ik hem beter hier laten en Aviendha zeggen dat je zedigheid groter is dan je verlangen naar een zuster.’ Dyelin snakte naar adem toen ze het opeens begreep. De zwaardhandbinding trilde van Birgittes woede.
Er was maar één keus. Eigenlijk was er helemaal geen keus. Ze liet de koppeling met de andere twee geleidsters gaan en liet saidar los. De gloed om Renaile en Merilille bleef echter hangen. ‘Help je mij met de knoopjes, Dyelin?’ Elayne hoorde trots dat haar stem niet trilde. Ze had dit verwacht. Maar niet met zoveel getuigen, bedacht ze zwakjes. Ze keerde zich af van Taim – dan hoefde ze tenminste niet te zien hoe hij haar stond aan te gapen – en begon met de kleine knoopjes van haar mouwen. ‘Dyelin, alsjeblieft.’ Na een korte aarzeling schoof Dyelin naar haar toe, alsof ze slaapwandelde, en begon aan de knoopjes op de rug te frommelen, geschokt mompelend. Een Asha’man bij de deur lachte hinnikend. ‘Rechts... om!’ snauwde Taim en ze hoorden laarzen stampen. Elayne wist niet of hij zich ook had omgedraaid – ze voelde zijn ogen bijna zeker op haar gericht – maar opeens stond Birgitte vlak voor haar, evenals Merilille, Reene en Zaide. Zelfs Renaile. Ze stonden schouder aan schouder en vormden een grimmige muur tussen haar en de mannen. Geen goede muur. Zij was de langste en Zaide en Merilille reikten slechts tot haar schouders.
Let nergens op, hield ze zichzelf voor. Ik beheers me. Ik ben kalm. Ik ben... Ik sta straks poedelnaakt in een volle kamer! Ze kleedde zich zo snel mogelijk uit en liet haar gewaad en onderkleren op de vloer vallen, waarna ze haar muiltjes en kousen erop schopte. Ze kreeg kippenvel. Hoewel ze de kou negeerde, moest ze toch huiveren. En bedacht dat haar bloedwarme wangen daar iets mee te maken moesten hebben.
‘Waanzin!’ mopperde Dyelin zachtjes, de kleren oprapend. ‘Volkomen waanzin!’
‘Waar gaat dit over?’ fluisterde Birgitte. ‘Moet ik mee?’ ik moet alleen komen,’ fluisterde Elayne terug. ‘Laat me.’ Niet dat Birgitte er iets van liet blijken, maar de binding sprak boekdelen. Ze nam de gouden ringen uit haar oren en overhandigde die aan Birgitte, waarna ze er aarzelend haar Grote Serpent-ring aan toevoegde. De Wijzen hadden gezegd dat ze als ongeboren kind naar de geboorte diende te komen. Ze hadden heel veel uitgelegd, maar het voornaamste was dat ze niemand mocht zeggen wat er ging gebeuren. Zij had het graag exact willen weten, maar een kind werd geboren zonder voorkennis van wat er ging gebeuren. Birgittes gemopper leek steeds meer op dat van Dyelin.
Nadere kwam naar voren met de mantel en hield die haar voor zonder hem aan te reiken. Elayne moest hem aanpakken en haastig omslaan. Ze wist zeker dat ze Taims ogen voelde. Ze hield de dikke wol strak om zich heen en haar eerste gedachte was snel het vertrek uit te schieten. In plaats daarvan richtte ze zich op en keerde zich langzaam om. Ze was niet van plan in een mantel van schaamte weg te ijlen.
Taims mannen stonden stokstijf met hun gezicht naar de deur. Taim zelf keek met over elkaar geslagen armen strak naar de open haard. Haar gevoel dat zijn ogen strak op haar gevestigd waren, was verbeelding geweest. Met uitzondering van Nadere keken de andere vrouwen haar heel verschillend aan. Nieuwsgierig, verontrust of geschrokken. Nadere leek slechts ongeduldig.
Elayne probeerde haar meest koninklijke stem op te zetten. ‘Vrouwe Harfor, bied meester Taim en zijn mannen voor hun vertrek wijn aan.’ Zo, haar stem trilde niet. ‘Dyelin, onderhoud je met de golfvrouwe en de windvindster en zie of je hun vrees kunt wegnemen. Birgitte, ik verwacht je plannen voor het inlijven van manschappen vanavond.’ De vrouwen knipperden verrast met de ogen en knikten zwijgend.
Toen pas wandelde ze de kamer uit, gevolgd door Nadere, met de wens het nog beter afgehandeld te hebben. Het laatste dat ze uit de kamer hoorde, was Zaides stem. ‘Landrotten hebben vreemde gewoonten!’
In de gang probeerde ze wat sneller te lopen, maar het was moeilijk om snel te lopen en tegelijk de mantel goed dicht te houden. De roodwitte vloertegels waren veel kouder dan de tapijten in de zitkamer. Enkele bedienden, warm gekleed in goede wollen livreien, keken haar met grote ogen na, waarna ze zich verder repten voor hun taken. De vlammen van de staande kandelaars flakkerden. Het tochtte hier altijd. Af en toe bewoog de lucht zo sterk dat de wandkleden lui rimpelden.
‘Dat was opzet, nietwaar?’ vroeg ze aan Nadere, hoewel ze het niet als vraag bedoelde. ‘De tijd van de oproep maakte niet uit, maar jullie wilden er zeker van zijn dat veel mensen er getuige van waren. Om zeker te zijn dat het aannemen van Aviendha als eerstezuster belangrijk genoeg voor me was.’ Het moest het allerbelangrijkste in je leven zijn, hadden ze haar gezegd. ‘Wat hebben jullie bij haar gedaan?’ Aviendha leek soms heel zedeloos en liep in haar vertrekken ongekleed en onbekommerd rond, ze leek het niet eens te merken als er bedienden binnenkwamen. Als ze haar hadden opgedragen zich tussen mensen uit te kleden, had dat niets bewezen. ‘Als ze wil, mag ze het je vertellen,’ zei Nadere ontspannen. ‘Slim dat je het beseft. Velen doen dat niet.’ Haar volle borsten bewogen door een gegrom dat een lach had kunnen zijn. ‘Mannen die zich afwendden en vrouwen die jou afschermden. Ik zou het verboden hebben als die man in de geborduurde jas niet had omgekeken om je billen te bewonderen. En als je blos niet had verklapt dat je het wist.’ Elayne struikelde bijna. De mantel sloeg open en ze verloor het kleine beetje lichaamswarmte dat ze nog had voor ze hem weer dicht kon slaan. ‘Smerige varkensboer,’ gromde ze. ik zal hem, ik zal hem...’ Bloedvuur, wat zou ze? Het Rhand vertellen? Zodat hij het Taim betaald kon zetten? Nooit van haar leven. Nadere nam haar vragend op. ‘De meeste mannen vinden het leuk een naakte vrouw te zien. Denk niet meer aan mannen en richt je op de vrouw die je tot zuster wilt maken.’
Elayne werd weer rood en richtte haar gedachten op Aviendha. Het maakte haar niet minder zenuwachtig. Ze moest voor de plechtigheid over bepaalde dingen nadenken, was haar gezegd, en sommige van die dingen verontrustten haar.
Nadere hield Elayne gemakkelijk bij en Elayne zorgde er zorgvuldig voor dat haar benen niet door de split zichtbaar waren, want overal waren bedienden. Het kostte dus behoorlijk wat tijd voor ze de kamer bereikten waar de Wijzen bijeen waren. Meer dan tien. Ze waren gekleed in ruim vallende rokken, witte hemden en donkere omslagdoeken. Behangen met halskettingen en armbanden van goud of zilver, met edelstenen en ivoor. Hun zwarte haren werden bijeengehouden met doeken. Alle meubels en tapijten waren weggehaald waardoor alleen de witte vloertegels te zien waren. Er brandde geen vuur in de haard. Zo diep in het paleis en in deze ruimte zonder vensters waren de donderslagen amper te horen. Elaynes ogen gingen meteen naar Aviendha, die aan de andere kant van de kamer stond. Naakt. Ze gaf Elayne een zenuwachtig glimlachje. Zenuwachtig! Aviendha! Elayne gooide haastig de mantel af en glimlachte terug. Zenuwachtig besefte ze. Aviendha lachte zachtjes en even later deed Elayne hetzelfde. Licht, wat was de lucht koud. De vloer was zelfs nog kouder.
De meeste Wijzen kende ze niet, maar één gezicht viel op. Het vroeg witgeworden haar en de gelaatstrekken van Amys gaven haar een onbestemde leeftijd, waardoor ze op een Aes Sedai leek. Ze moest uit Cairhien zijn komen Reizen. Egwene had de droomloopsters geleerd hoe ze konden Reizen, als dank voor hun lessen over Tel’aran’rhiod. En om een schuld in te lossen, al had ze nooit duidelijk gemaakt wat voor schuld.
‘Ik had gehoopt dat Melaine er zou zijn,’ zei Elayne. Ze mocht Baels echtgenote, een warme en gulle vrouw, die volkomen verschilde van twee andere bekenden in het vertrek. Tamela met haar vierkante knokige gezicht en de knappe Viendre met haar arendsprofiel en blauwe ogen. Beiden waren sterker in de Ene Kracht dan zij, sterker dan elke Aes Sedai die ze kende, met uitzondering van Nynaeve. Het leek bij de Aiel onbelangrijk maar ze kon geen enkele andere reden bedenken waarom de twee Wijzen altijd vol spot op haar neerkeken. Ze had gedacht dat Amys de leiding zou nemen. Dat deed ze volgens haar altijd, maar nu stapte de kleine Monaelle naar voren. Haar geelblonde haren hadden ook iets roods. Ze was niet echt klein maar wel de enige vrouw in de kamer die kleiner was dan Elayne. En ook de zwakste, die amper de stola verworven zou hebben als ze naar Tar Valon zou zijn gegaan. Misschien deed het er echt niet toe bij de Aiel.
‘Als Melaine hier was,’ zei Monaelle bruusk maar niet onvriendelijk, ‘zouden de kinderen in haar schoot op het moment dat de wevingen hen zouden raken, deel gaan uitmaken van de binding tussen jou en Aviendha. Ervan uitgaande dat ze het zouden overleven, want ongeborenen zijn hiervoor niet sterk genoeg. De vraag is, zijn jullie twee het wel?’ Met beide handen gebaarde ze naar twee plekken op de vloer vlak bij haar. ‘Kom hierheen, naar het midden van de kamer. Jullie twee.’
Voor het eerst besefte Elayne dat saidar bij dit alles een rol speelde. Zij had gedacht dat het enkel een plechtigheid met beloften of wellicht eden zou zijn. Wat ging er gebeuren? Het deed er niet toe, afgezien van... Haar voeten leken zwaar toen ze naar Monaelle stapte. ‘Mijn zwaardhand... onze binding... wordt zij erdoor beïnvloed?’ Aviendha was tegenover haar komen staan en fronste bij Elaynes aarzeling, maar na het horen van de vraag schoten haar geschrokken ogen naar Monaelle. Blijkbaar had ze hier niet aan gedacht. De Wijze schudde het hoofd. ‘Niemand buiten dit vertrek wordt door de wevingen geraakt. Ze voelt wellicht door jullie binding een deel van wat jullie met elkaar delen, maar slechts een beetje.’ Zowel Aviendha als Elayne zuchtte opgelucht.
‘Zo,’ vervolgde Monaelle. ‘De plechtigheid dient gepast uitgevoerd te worden. Kom. We zijn geen stamhoofden die met oosquai watereden zweren.’ Lachend, waardoor het leek of ze dat van de stamhoofden en de sterke Aieldrank als grappig opvatten, vormden de andere vrouwen een kring rond Aviendha en Elayne. Monaelle ging sierlijk op de vloer zitten, met gekruiste benen, op twee pas afstand van de naakte vrouwen. Het gelach verstierf toen ze heel vormelijk sprak: ‘Wij zijn hier bijeen omdat twee vrouwen eerstezusters wensen te worden. We zullen zien of ze sterk genoeg zijn, en als ze dat zijn, zullen we hen helpen. Zijn de moeders aanwezig?’ Elayne schrok, maar meteen stond Viendre achter haar. ik vervang Elayne Trakands moeder, die niet hier kan zijn.’ Met de handen op Elaynes schouders duwde Viendre haar naar voren en omlaag tot ze vlak voor Aviendha geknield op de tegels zat, waarna de Wijze achter haar knielde. ‘Ik bied mijn dochter aan voor de toetsing.’ Tamela verscheen achter Aviendha en duwde haar ook op haar knieën neer, zodat ze bijna die van Elayne raakten. Zij knielde eveneens. ik vervang Aviendha’s moeder, die niet hier kan zijn. Ik bied mijn dochter aan voor de toetsing.’
Op een andere dag zou Elayne hebben gegiecheld. Beide vrouwen leken amper ouder dan hun zogenaamde dochters. Een andere keer. Niet hier. De Wijzen die waren blijven staan, keken plechtig. Ze namen Aviendha en Elayne keurend op, alsof ze er niet zeker van waren of ze wel bij elkaar pasten.
‘Wie doorstaat voor hen de weeën van de geboorte?’ vroeg Monaelle, en Amys kwam naar voren.
Twee anderen stapten met haar mee. Een felle rossige die Shyanda heette en die Elayne bij Melaine had gezien en een grijzende vrouw-die ze niet kende. Ze hielpen Amys zich uit te kleden. Amys keek fier in haar naaktheid Monaelle aan en gaf een klap op haar strakke buik. ‘Ik heb gebaard, ik heb gezoogd,’ zei ze en hield beide borsten op, die er echter uitzagen of ze dat nog nooit had gedaan, ik bied mezelf aan.’
Na Monaelles waardig instemmend knikje zakte Amys door haar knieën en ging gehurkt, op twee pas afstand, naast Aviendha en Elayne zitten. Shyanda en de grijze Wijze knielden naast haar neer en opeens was elke vrouw in de kamer omringd door de gloed van de Ene Kracht, met uitzondering van Elayne, Aviendha en Amys. Elayne haalde diep adem en zag Aviendha hetzelfde doen. Nu en dan rinkelde er een armband, maar afgezien van het ademen en het verre, zwakke onweer was dat het enige geluid. De woorden van Monaelle kwamen bijna als een schok.
‘Beiden zullen jullie de aanwijzingen volgen. Als je weifelt of twijfelt, is je toewijding niet sterk genoeg. Dan stuur ik je weg en dat betekent het eind. Voor altijd. Ik zal vragen stellen en jullie antwoorden naar waarheid. Als je weigert te antwoorden, zul je worden weggezonden. Als iemand van de aanwezigen denkt dat je liegt, zul je worden weggezonden. Natuurlijk mogen jullie op elk tijdstip uit jezelf weggaan. Waarmee dit alles ook voor eeuwig is afgelopen. Er is geen tweede kans. Goed. Wat is volgens jou het beste in de vrouw die je als eerstezuster wenst?’
Elayne had de vraag min of meer verwacht. Het was een van de dingen waar ze over na had moeten denken. Een deugd te kiezen uit de vele was niet gemakkelijk geweest, maar ze had het antwoord nu klaar. Tijdens haar woorden verweefden zich opeens stromen saidar tussen haar en Aviendha en er klonk geen enkel geluid uit haar mond of uit die van Aviendha. Onbewust nam een deel van haar geest de wevingen op, zelfs nu. Proberen iets te leren hoorde evenzeer bij haar als de kleur van haar ogen. De wevingen verdwenen toen ze klaar was met spreken.
‘Aviendha is zo zelfverzekerd, zo trots. Ze geeft er niets om wat iemand vindt dat zij moet doen of hoe ze moet zijn. Zij is wie ze wil zijn,’ hoorde Elayne haar eigen stem zeggen, terwijl Aviendha’s woorden tegelijk hoorbaar waren. ‘Zelfs wanneer Elayne zo bang is dat haar mond opdroogt, zal haar geest zich niet gewonnen geven. Ze is dapperder dan ieder ander.’
Elayne keek haar vriendin strak aan. Vond Aviendha haar dapper? Licht, ze was geen lafaard, maar dapper? Vreemd genoeg staarde Aviendha haar eveneens ongelovig aan.
‘Moed is als een bron,’ zei Viendre bij Elaynes oor, ‘diep bij sommigen, ondiep bij anderen. Maar diep of ondiep, bronnen drogen ooit op, zelfs als ze zich later weer vullen. Je zult onder ogen zien wat je niet onder ogen durft zien. Je zult slap worden en je gekoesterde moed verliezen als je in het stof aan het huilen bent. Die dag zal komen.’ Het klonk of ze erbij wilde zijn om het mee te maken. Elayne knikte kort. Ze wist alles van zwakte. Het leek of ze er elke dag tegen moest vechten.
Tamela sprak tegen Aviendha met een stem die bijna even voldaan klonk als die van Viendre. ‘Ji’e’toh bindt je als banden van staal.
Voor ji maak je jezelf tot en met het laatste haartje precies zoals men van je verwacht. Voor toh zul je, als dat nodig is, jezelf veranderen en op je buik wegkruipen. Omdat je tot in je merg belangrijk vindt wat anderen van je denken.’
Elayne snakte bijna naar adem. Dat was hard en oneerlijk. Ze wist iets van ji’e’toh, maar zo was Aviendha helemaal niet. Toch zat die te knikken zoals zijzelf had gedaan. Weerbarstig werd aanvaard wat ze al wist.
‘Mooie eigenschappen om bij een eerstezuster te waarderen,’ zei Monaelle en trok haar omslagdoek omlaag tot die op haar onderarmen lag. ‘Maar wat vind je het ergst van haar?’
Elayne bewoog haar koud geworden knieën en slikte. Deze vraag had ze gevreesd. Niet alleen door Monaelles waarschuwing. Aviendha had gezegd dat ze de waarheid moesten spreken. Dat moest, want wat was hun zusterschap anders waard? Opnieuw hielden de wevingen de woorden verborgen tot ze beiden waren uitgesproken. ‘Aviendha...’ begon Elayne, maar aarzelde opeens. ‘Ze... Ze vindt dat geweld altijd het antwoord is. Soms denkt ze niet verder dan haar mes lang is. Soms lijkt ze op een jongen die onvolwassen blijft.’
‘Elayne weet...’ begon Aviendha, haperde, maar sprak toen pijlsnel verder. ‘Ze weet dat ze knap is en weet dat het haar macht geeft over mannen. Ze toont soms een heel lage halslijn, zodat iedereen haar boezem kan zien, en glimlacht naar mannen, zodat die doen wat ze zegt.’
Elaynes mond viel open. Vond Aviendha dat? Het klonk of ze een lichtekooi was. Aviendha fronste eveneens en wilde wat zeggen, maar Tamela drukte haar schouders omlaag en begon te praten. ‘Jij denkt dat mannen niet goedkeurend naar je gezicht kijken?’ De woorden van de Wijze klonken ietwat scherp en haar gezicht stond heel strak, en dat was het aardigste wat je ervan kon zeggen. ‘Kijken ze niet naar je borsten in de zweettent? Bewonderen ze niet je heupen? Je bent heel mooi en je weet het. Ontken het en je ontkent jezelf. Je vond het prettig als mannen naar je keken en schonk hun een glimlach. Glimlach je nooit naar een man om jouw argumenten kracht bij te zetten? Raak je niet zijn arm aan om hem af te leiden van de zwakte in je redenering? Dat zul je doen en je bent er niet minder door.’ Aviendha’s wangen werden vuurrood, terwijl Elayne moest luisteren naar Viendre, en haar eigen rode kleur moest onderdrukken. ‘Er steekt geweld in je. Ontken het en je ontkent jezelf. Ben je nooit razend geweest en heb je toen niet geslagen? Heb je nooit bloed laten vloeien? Nooit gewild dat het zou gebeuren? Zonder aan andere oplossingen te denken? Zonder verder te denken? Zolang je ademt, zal het deel van je uitmaken.’ Elayne dacht aan Taim en aan andere keren en haar gezicht leek een oven.
Ditmaal volgde er nog meer commentaar.
‘Je armen zullen verslappen,’ zei Tamela tegen Aviendha. ‘Je benen zullen hun snelheid verliezen. Een kind zal het mes uit je hand kunnen pakken. Hoe kunnen vaardigheid en geweld jou dan helpen? Hart en geest zijn de echte wapens. Heb je op een dag geleerd de speer te gebruiken en werd je daardoor Far Dareis Mai? Als je nu je geest en hart niet scherpt, word je oud en brengt een kind je al in de war. Stamhoofden zullen je niet langer serieus nemen en bij jouw woorden slechts de wind horen. Pas op nu het nog kan.’
‘Schoonheid vervliegt,’ vervolgde Viendre tegen Elayne. ‘Met de jaren zakken je borsten, wordt je vlees slap en je huid leer. Mannen die vroeger naar je glimlachten, zullen tegen je praten alsof je een man bent. Wellicht zal je man jou nog zien zoals hij je de eerste keer zag, maar geen enkele andere man zal van je dromen. Ben jij dan niet meer jij? Je lichaam is niet meer dan kleding. Je vlees wordt zwak maar je bent ook hart en geest en die veranderen slechts door sterker te worden.’
Elayne schudde haar hoofd. Niet om het te ontkennen. Nier echt. Maar ze had nooit aan ouder worden gedacht. Zeker niet toen ze naar de Toren vertrok. De jaren betekenden slechts een lichte last, zelfs voor zeer oude Aes Sedai. En als ze nu eens even lang leefde als een vrouw van de Kinne? Dat zou natuurlijk inhouden dat ze niet langer Aes Sedai kon zijn, maar stel? Bij de Kinne duurde het heel lang voor je rimpels kreeg, al kwamen ze uiteindelijk wel. Wat dacht Aviendha? Ze keek grimmig.
‘Wat is het kinderachtigste dat je weet van haar die je als eerstezuster wenst?’
Dat was gemakkelijker, niet zo beladen. Elayne glimlachte zelfs bij het praten. Aviendha grinnikte terug, haar grimmigheid was verdwenen. Opnieuw namen de wevingen hun woorden op en lieten ze tegelijk weer los. In hun stemmen klonk een lach door. ‘Aviendha geeft me niet de kans haar te leren zwemmen. Ik heb het geprobeerd. Ze is nergens bang voor, behalve voor een grote plas water.’
‘Elayne propt als een kind zonder moeder achter elkaar snoepgoed naar binnen. Als ze zo doorgaat, zal ze snel zo vet als een varken zijn.’
Elayne veerde op. Proppen? Proppen!? Af en toe een snoepje, dat was alles. Heel af en toe. Dik? Waarom zat Aviendha haar zo woest aan te staren? Wie weigerde in kniehoog water te stappen, gedroeg zich kinderachtig.
Monaelle bedekte haar mond voor een kuchje, maar Elayne vermoedde dat ze lachte. Enkele Wijzen in de kring om hen heen lachten hardop. Om die dwaasheid van Aviendha? Of om haar gesnoep?
Monaelle hervatte haar vragen waardig. Ze verschikte haar rok, maar in haar stem was haar plezier nog goed te horen. ‘Waarop ben je het meest jaloers, in de vrouw die je als eerstezuster wenst?’ Elayne was bereid geweest haar antwoord te verzachten, ondanks de eis om de waarheid te spreken. Toen ze de vraag hoorde, was het antwoord zonneklaar geweest, maar ze had toch iets minder kwetsends bedacht, iets wat ook waar was, waardoor ze zich beiden niet verlegen hoefden te voelen. Maar na die woorden over haar lachen tegen mannen en het tonen van haar boezem... Ze mocht dan weleens glimlachen, maar Aviendha liep spiernaakt rond bij knechten met rode koppen en leek die mannen niet eens te zien! Dus zij propte zich vol met snoep? Zij zou moddervet worden? Ze gaf de volle waarheid, terwijl de wevingen alle woorden onderdrukten om ze pas los te laten toen ze waren uitgesproken.
‘Aviendha heeft in de armen gelegen van de man van wie ik hou. Ik nog nooit, en wellicht zal dat ook nooit gebeuren, en daar kan ik dagen om huilen.’
‘Elayne bezit de liefde van Rhand Al... van Rhand. Mijn hart is een en al stof omdat ik naar zijn liefde verlang, maar ik weet niet of hij ooit van me zal houden.’
Elayne keek strak in Aviendha’s nietszeggende gezicht. Was zij jaloers op haar vanwege Rhand? Terwijl die man haar ontweek alsof ze schurft had? Ze kreeg niet de tijd er verder over na te denken. ‘Sla haar zo hard mogelijk met de vlakke hand,’ beval Tamela Aviendha en trok haar handen van Aviendha’s schouders af. Viendre gaf Elayne een licht kneepje. ‘Je mag je niet verdedigen.’ Hier hadden ze niets van gezegd! Aviendha zou toch zeker niet... Met knipperende ogen duwde Elayne zich op van de ijskoude tegels. Voorzichtig voelde ze aan haar wang en kromp ineen. De rest van de dag zou de handafdruk te zien zijn. Dat mens had toch niet zó hard hoeven te slaan!
Iedereen keek toe tot ze weer op haar knieën zat. Viendre boog zich naar haar toe. ‘Sla haar zo hard mogelijk met de vlakke hand.’ Nou, zij ging Aviendha niet plat op de vloer meppen. Zij zou zoiets nooit... Haar ontzettende klap gooide Aviendha opzij, die op haar buik bijna tegen Monaelle aanschoof. Elaynes hand deed bijna evenveel pijn als haar wang.
Aviendha duwde zich weer op, schudde het hoofd en knielde weer neer. Waarna Tamela zei: ‘Sla haar nu met je andere hand.’ Ditmaal gleed Elayne over de ijzige tegels tot aan Amys’ knieën. Haar hoofd galmde en beide wangen waren vuurrood. En toen ze weer voor Aviendha neer kon knielen en Viendre haar zei te slaan, legde ze haar hele gewicht in de klap. Het was zo hard dat ze bijna over Aviendha heenviel toen de andere vrouw plat neerviel.
‘Jullie mogen nu weg,’ zei Monaelle.
Elaynes ogen richtten zich op de Wijze. Aviendha, die zich nog maar half had opgericht, verstarde.
‘Als je dat wilt,’ ging Monaelle door. ‘Mannen doen het gewoonlijk hier, zo niet eerder. Vele vrouwen eveneens. Maar als jullie beiden nog genoeg van elkaar houden, omhels je nu elkaar.’ Elayne schoot op Aviendha af, die zich eveneens zo snel op haar wierp dat ze elkaar bijna omgooiden. Ze klemden zich aan elkaar vast. Elayne voelde hoe er tranen achter haar oren prikten en besefte dat Aviendha eveneens huilde. ‘Het spijt me,’ fluisterde Elayne hartstochtelijk. ‘Het spijt me, Aviendha.’
‘Vergeef me,’ fluisterde Aviendha terug. ‘Vergeef me.’ Monaelle rees hoog naast hen op. ‘Jullie zullen wederom boos op elkaar worden, jullie zullen wrede woorden uiten, maar jullie zullen je altijd herinneren dat je elkaar al hebt geslagen. En de enige reden daarvoor was dat het je werd opgedragen. Laat die klappen gelden voor alle klappen die je elkaar nog wilt geven. Jullie hebben toh jegens elkaar. Toh kun je niet terugbetalen en je zult het niet proberen, want elke vrouw is haar eerstezuster iets verschuldigd. Jullie zullen wedergeboren worden.’
In de kamer veranderde saidar van aard, maar Elayne kreeg geen kans om te zien hoe, zelfs als ze eraan gedacht had. Het licht verdween alsof de lampen werden gedoofd. Het gevoel van Aviendha’s omhelzing verflauwde. Het geluid stierf weg. Als laatste hoorde ze Monaelles woorden. ‘Jullie zullen wedergeboren worden.’ Alles vervaagde en verflauwde. Zij vervaagde. Ze hield op te bestaan. Bewustzijn. Iets van dien aard. Ze dacht niet aan zichzelf als ik, ze dacht in het geheel niet, maar ze was zich bewust. Geluid. Een vloeistof die om haar heen stroomde. Gedempt gegorgel en gerommel. Een ritmisch geklop. Dat vooral. De-doem. De-doem. Ze kende geen tevredenheid, maar was tevreden. De-doem.
Tijd. Ze wist niet wat tijd was, maar Eeuwen verstreken. Er klonk een geluid in haar, een geluid dat haar was. De-doem. Hetzelfde geluid, hetzelfde ritme als het andere. De-doem. En van een andere plek. Dichterbij. De-doem. Nog een. De-doem. Hetzelfde geluid, dezelfde maat, als van haarzelf. Niet dat van een ander. Ze was dezelfde. Ze waren een. De-doem.
Voor altijd vervloog door dat ritme alle tijd die ooit had bestaan. Ze voelde de ander die zijzelf was. Ze kon voelen. De-doem. Ze bewoog. Zij en die ander die zijzelf was, kronkelden tegen elkaar aan, de ledematen vervlochten zich, schoven opzij maar kwamen voortdurend naar elkaar terug. De-doem. Soms was er licht in de duisternis; vaag zonder iets te zien, maar fel voor iemand die niets anders dan duisternis had gekend. De-doem. Ze opende haar ogen, staarde in de ogen van iemand die zijzelf was en sloot de ogen. Tevreden. De-doem.
Verandering, plots, angstwekkend voor iemand die nooit verandering had gekend. Druk. De-doem. De-doem. Dat geruststellende ritme was sneller. Samenpersende druk. Opnieuw. Opnieuw. Het werd sterker. De-doem! De-doem! De-doem! De-doem! Opeens was de ander die zijzelf was, weg. Ze was alleen. Ze wist niet wat vrees was, maar ze was bang en alleen. De-doem. De-doem! Druk! Groter dan ooit tevoren! Het perste, het drukte haar fijn. Als ze had geweten hoe ze moest krijsen, als ze had geweten wat gekrijs was, zou ze hebben gekrijst.
En toen opeens licht, verblindend, vol wervelende patronen. Ze voelde zich zwaar, had nooit eerder zwaarte ervaren. Een vlijmende pijn op haar buik. Iets kriebelde op haar voetzool. Iets kriebelde op haar rug. Aanvankelijk besefte ze niet dat het huilende geluid van haar kwam. Ze schopte zwakjes en trappelde met benen en zwaaide met armen die niet wisten wat beweging was. Ze werd opgetild, op iets zachts gelegd dat toch ruwer was dan alles wat ze eerder had gevoeld, afgezien van herinneringen aan die ander die zijzelf was, de ander die verdwenen was. De-doem. De-doem. Het geluid. Hetzelfde geluid, dezelfde ruimte. Eenzaamheid overheerste, onherkenbaar, maar er was ook voldaanheid.
Langzaam keerde het geheugen terug. Ze hief het hoofd van een borst en keek op in Amys’ gezicht. O ja, Amys. Bezweet, nat en nieuwsgierig ogend, maar glimlachend. O ja, ze was Elayne. Ja, Elayne Trakand. Maar er was nu iets meer in haar. Het was geen zwaardhandbinding, maar het leek er wel op. Zwakker, maar mooier. Langzaam, met een hoofd dat licht heen en weer rolde, keek ze op om die ander te zien die zijzelf was en die tegen de andere borst van Amys lag. Ze keek naar Aviendha met haar vochtige haren en haar van zweet glanzende gezicht en lichaam. Vol vreugde, glimlachend. Lachend en huilend klemden ze zich aan elkaar vast en ze bleven elkaar vasthouden alsof ze elkaar nooit meer los wilden laten. ‘Dit is mijn dochter Aviendha,’ zei Amys, ‘en dit is mijn dochter Elayne, geboren op dezelfde dag, geboren in hetzelfde uur. Mogen ze altijd over elkaar waken, elkaar steunen en elkaar liefhebben.’ Ze lachte zachtjes, vermoeid en vol genegenheid. ‘En wil iemand ons nu kleding brengen voordat mijn nieuwe dochters en ik doodvriezen?’ Elayne kon het niet schelen als ze op dat ogenblik was doodgevroren. Ze klemde zich lachend en betraand aan Aviendha vast. Ze had haar zuster gevonden. Licht, ze had haar zuster gevonden!
Toveine Gazal werd wakker van het geluid van stille bedrijvigheid. Sommige vrouwen waren druk bezig, terwijl anderen zachtjes praatten. Liggend op haar smalle harde bed zuchtte ze spijtig. Haar handen rond Elaida’s keel waren slechts een plezierige droom. Dit kleine kamertje van zeil was de werkelijkheid. Ze had slecht geslapen en ze voelde zich zweverig en uitgeput. Ze had zich ook verslapen en dus was er geen tijd meer voor het ontbijt. Met tegenzin gooide ze haar dekens opzij. Het gebouw was een soort kleine opslagruimte geweest, met dikke muren en zware lage zolderbalken, maar nergens was een haard. Haar adem vormde wolkjes en de ijzige ochtendlucht beet al door haar dunne nachtgoed voor haar voeten de ruwe planken raakten. Maar zelfs als ze zou willen, kon ze niet in bed blijven liggen, want ze had ze haar opdrachten. Logains smerige binding maakte ongehoorzaamheid onmogelijk en het deed er niet toe dat ze het graag had willen zijn.
Ze probeerde steeds als ‘Ablar’ aan hem te denken, of op z’n ergst ‘meester Ablar’, maar als altijd kwam alleen de naam Logain in haar gedachten op. De naam die hem berucht had gemaakt. Logain, de valse Draak, die de legers van zijn geboorteland Geldan had verpletterd. Logain, die zich tijdens zijn tocht naar Lugard een weg had gebaand door de weinige Altaranen en Morlanders die moedig genoeg waren geweest om een poging te doen hem tegen te houden. Logain, die was gestild en op de een of andere manier weer kon geleiden, die het had gewaagd haar, Toveine Gazal, met zijn vervloekte saidinweving te binden. Jammer voor hem dat hij haar niet had bevolen te stoppen met denken. Ze kon hem voelen, achter in haar hoofd. Hij was er altijd.
Heel even kneep ze haar ogen dicht. Licht! De boerderij van vrouw Doweel had de Doemkrocht geleken, een jarenlange boetvaardige verbanning zonder andere uitweg dan iets ondenkbaars zoals een opgejaagde afvallige worden. Amper een halve week nadat ze gevangen was had ze al beter geweten. Dit was de Doemkrocht. Zonder kans op ontsnapping. Kwaad hoofdschuddend wreef ze met haar vingers een vochtige glinstering van haar wangen. Nee! Ze zou hoe dan ook ontsnappen, al was het maar net lang genoeg om Elaida te wurgen. Hoe dan ook.
Hoewel er slechts een bed en drie meubelstukken stonden, was er maar weinig ruimte. Ze doorboorde het ijs in de geelgestreepte kom op de wastafel met haar mes, vulde de geblutste witte kom en geleidde hitte in het water tot er slierten stoom opstegen. Deze geleiding was toegestaan. Dat en verder niets. Gedachteloos waste ze zich en poetste ze haar tanden met zout en soda, waarna ze schoon goed en schone kousen pakte uit de kleine houten kist aan het voeteneind en die aantrok. Ze liet haar ring in de kist liggen, verstopt in een fluwelen beursje onder vele andere dingen. Ook bevolen. Al haar eigendommen met uitzondering van een schrijftafeltje waren hier. Gelukkig was ze dat kwijtgeraakt toen ze overwonnen werd. Haar gewaden hingen aan een kapstok, het derde meubelstuk. Ze koos er een zonder echt te kijken, trok hem gedachteloos aan en gebruikte kam en borstel.
De met ivoor afgezette borstel ging langzamer toen ze zich voor het eerst echt zag in de goedkope vlekkerige spiegel van het wastafeltje. Ze haalde hortend adem en legde de borstel naast de bijpassende kam. Ze had een dik gewaad uitgekozen van fijngeweven wol en het was zo donkerrood dat het bijna zwart leek. Zwart zoals de jas van een Asha’man. Haar vlekkerige beeld staarde terug en haar lippen bewogen. Iets anders aantrekken zou een soort overgave betekenen. Vastbesloten griste ze haar met marter afgezette grijze mantel van de haak.
Toen ze de zeilflap opzij duwde, waren er al zo’n twintig tot dertig zusters druk bezig in de lange hoofdzaal die de kamertjes van zeildoek verbond. Hier en daar spraken enkelen mompelend met elkaar, maar de rest meed elkaars blik, zelfs leden van dezelfde Ajah. Er hing een sfeer van vrees, maar op de meeste gezichten stond schaamte te lezen. Akoure, een stevige Grijze zuster, stond naar de hand te staren waar ze altijd haar ring droeg. Desandre, een magere Gele, verborg haar rechterhand onder de oksel.
Het zachte gefluister verdween toen Toveine verscheen. Verschillende vrouwen keken haar woedend aan, onder wie Jenare en Lemai. Haar eigen Ajah! Desandre was zo verstandig om zich stijfjes om te draaien. Binnen twee dagen waren eenenvijftig Aes Sedai door de zwartgejaste monsters gevangengenomen en vijftig van hen gaven Toveine Gazal daarvan de schuld, alsof Elaida a’Roihan niets met deze ramp te maken had. Als Logain niet had ingegrepen zouden ze de eerste nacht al wraak hebben genomen. Ze vond hem niet aardiger doordat hij een eind aan de afstraffing had gemaakt en vervolgens Carniele had bevolen haar opgezette bulten en schrammen te helen die door riemen, vuisten en voeten waren toegebracht. Ze was liever doodgeslagen dan hem iets verschuldigd te zijn. Ze deed haar mantel aan en liep trots door de gang naar buiten; het bleke ochtendlicht paste goed bij haar matte stemming. Achter haar riep iemand bijtende woorden voor de dichtvallende deur ze onhoorbaar maakte. Met trillende handen deed ze haar kap op en schikte het donkere bont rond haar gezicht. Niemand kon ongestraft Toveine Gazal vernederen. Zelfs vrouw Doweel, die haar in de loop der jaren een schijnbare onderwerping had afgedwongen, had dat aan het eind van Toveines verbanning geleerd. Ze zou hun een lesje leren. Ze ging het iedereen betaald zetten!
De slaapzaal die ze met de anderen deelde, lag aan de uiterste rand van een groot en vreemd dorp. Een Asha’mandorp. Men had haar gezegd dat elders de paaltjes reeds in de grond waren geslagen voor een bouwwerk dat de Witte Toren in de schaduw zou stellen, maar nu woonden de meesten nog hier. Vijf grote, vierkante stenen barakken langs straten die even breed waren als die in Tar Valon en elke barak huisvestte een honderdtal Soldaten van de Asha’man. Ze waren het Licht zij dank nog niet vol, maar de met sneeuw bedekte houten steigers wachtten op de komst van de werklieden. De steigers stonden rond de dikke muren van twee gebouwen die bijna zo ver klaar waren dat het riet gelegd kon worden. Een tiental kleinere stenen huisjes was gebouwd voor tien Toegewijden en ook daar was een huis in aanbouw. Daaromheen bevonden zich verspreid zo’n tweehonderd huizen die in bijna elk dorp aangetroffen konden worden. Daar woonden enkele getrouwde mannen en de gezinnen van mannen die nog niet geoefend genoeg waren.
Geleiders joegen haar geen angst aan. Weliswaar was ze één ogenblik in paniek geraakt, maar dat deed er niet meer toe. Wat er wel toe deed, waren vijfhonderd man die konden geleiden; ze waren als een klein botje dat klem zat tussen haar tanden en niet los kwam. Vijfhonderd! En sommigen konden Reizen. Een heel scherp botje. Erger nog, ze had ruim een span door de bossen gezwoegd voor ze bij de muur was beland. Door wat ze eruit kon afleiden, werd ze bang.
Nergens was de muur af, nergens meer dan twaalf of vijftien voet hoog en de meeste torens en versterkingen waren nog niet eens aanwezig. Op verschillende plekken had ze over de stapels zwarte stenen kunnen klauteren, ware het niet dat haar was opgedragen geen ontsnapping te wagen. De muur was zo’n acht span lang en ze geloofde Logain toen hij zei dat men amper drie maanden geleden met de aanleg was begonnen. De man had haar zo volkomen in zijn macht dat hij niet eens een poging deed om te liegen. Hij noemde de muur een verspilling van tijd en moeite en wellicht was het dat ook, maar ze klappertandde bij de gedachte. Pas drie maanden. Gemaakt met de Ene Kracht. De mannelijke helft van de Ene Kracht. Als ze aan die zwarte muur dacht, zag ze een onverzettelijke strijdmacht die niet tegengehouden kon worden, zag ze een lawine van zwarte steen die de Witte Toren begroef. Onmogelijk natuurlijk. Onmogelijk, maar wanneer ze niet over het wurgen van Elaida droomde, droomde ze daarvan.
Het had ’s nachts gesneeuwd en een dikke witte deken bedekte ieder dak, maar ze hoefde niet voorzichtig door de brede straten te stappen. De ingeklonken grond was opgeruimd, een werktaak die de mannen in opleiding voor zonsopgang moesten uitvoeren. Ze gebruikten de Kracht voor alles, van het vullen van houtkisten tot het wassen van kleren! Zwart geklede mannen haastten zich hier en daar door de straten en nog meer stelden zich in rijen voor de schuren op, terwijl anderen luid namen afriepen. Vrouwen, dik ingepakt tegen de kou, liepen langs en droegen geduldig manden naar het pakhuis van de kwartiermeester of emmers naar een nabije put. Hoe een vrouw hier kon blijven in de wetenschap van wat haar man feitelijk was, ging Toveines begrip te boven. Nog vreemder waren de kinderen die door de straten renden rond de groepen geleiders en die schreeuwend en lachend rondbuitelden en elkaar gekleurde ballen toegooiden, of met poppen of honden speelden. Een stukje alledaagsheid dat de smerige stank van de rest versterkte. Een groep ruiters kwam stapvoets door de straat naar haar toe. In de korte tijd dat ze hier was geweest – die eindeloze tijd – had ze niemand in het dorp zien rijden, afgezien van werklui op karren of wagens. Zelfs geen bezoeker en sommige van deze ruiters moesten bezoekers zijn. Vijf man in het zwart begeleidden ongeveer tien mannen die de rode jassen en mantels van de koninginnegarde droegen en die onder aanvoering van twee goudblonde vrouwen stonden. Een in een roodwitte mantel afgezet met zwart bont en de ander... Toveines wenkbrauwen rezen hoog op. De ander droeg een groene Kandoraanse broek en een jas in de stijl van de kapitein-generaal van de garde. Haar rode mantel droeg zelfs de gouden knopen van haar rang op de schouders! Misschien had ze het mis wat die mannen betrof. Deze zouden snel aan het kortste eind trekken wanneer ze echte gardisten ontmoetten. Het was in elk geval wel heel vroeg voor bezoekers.
Elke keer dat de vreemde groep bij een groep in het gelid staande Asha’man kwam, schreeuwde de voorste man: ‘Asha’man, geef acht!’ En dan stampten laarshakken op de harde grond terwijl de mannen tot stenen beelden verstarden.
Toveine trok haar mantelkap wat meer naar voren om haar gezicht te verbergen en bewoog opzij, naar de hoek van een kleiner huisje. Een oude man met een vorkbaardje kwam naar buiten. Hij droeg een zilveren zwaardspeld op de hoge kraag en keek haar nieuwsgierig aan zonder echter in te houden.
Wat ze had gedaan, kwam als een volle emmer koud water op haar neer en ze moest bijna huilen. Geen van deze vreemden zou nu een Aes Sedai-gezicht herkennen, als ze dat al konden. Als een van die vrouwen kon geleiden, hoe onwaarschijnlijk dat ook was, zou ze niet dichtbij genoeg zijn om te kunnen zeggen dat Toveine dat ook kon. Ze broedde smeulende plannetjes uit over hoe ze ongehoorzaam kon zijn aan Logain en deed toen alles wat nodig was om zijn aanwijzingen op te volgen zonder er verder bij stil te staan! Bij wijze van verzet bleef ze staan, draaide zich om en keek naar de bezoekers. Onwillekeurig gingen haar handen omhoog naar de kap.
maar ze dwong ze weer naar beneden. Het was zielig en belachelijk. Ze kende de Asha’man die de groep begeleidde. Een gezette man van middelbare leeftijd met vettig zwart haar, een vettige glimlach en felle ogen als die van een ziener. De rest kende ze niet. Wat kon ze hopen hiermee te bereiken? Hoe kon ze aan iemand daar een boodschap toevertrouwen? Hoe kon ze zo dichtbij komen, zelfs wanneer er geen begeleiders waren, dat ze iets kon doorgeven terwijl haar was verboden om buitenstaanders de aanwezigheid van Aes Sedai te laten ontdekken?
De kerel met de felle ogen leek zijn taak van vanmorgen vervelend te vinden en deed nauwelijks moeite zijn geeuwen te verbergen. ‘Wanneer we hier klaar zijn...’ zei hij net toen hij langs Toveine reed, ‘zal ik u de Werkliedenstad laten zien. Heel wat groter dan dit. We hebben allerlei ambachtslieden. Van metselaars tot timmerlui en van ijzersmeden tot kleermakers. We kunnen alles maken wat u nodig hebt, vrouwe Elayne.’
‘Behalve meiraapjes,’ zei een vrouw met een hoge stem en de ander lachte.
Toveines hoofd schoot omhoog. Ze zag de ruiters verder rijden onder het begeleidende gestamp van laarzen en geschreeuwde bevelen. Vrouwe Elayne? Elayne Trakand? De jongste van die twee vooraan paste bij de beschrijving die ze had gekregen. Elaida had niet ronduit gezegd waarom ze die weggelopen Aanvaarde zo graag in handen wilde krijgen, nog wel een die koningin kon worden, maar geen enkele zuster mocht de Toren uit zonder bevelen wat te doen als ze dat meisje tegenkwam. Pas maar op, Elayne Trakand, dacht Toveine. Ik zou het ellendig vinden als Elaida het plezier smaakt jou gevangen te nemen.
Ze wilde erover nadenken of er soms een manier was om het meisje, nu ze hier was, te gebruiken, maar opeens werd ze zich bewust van bepaalde gevoelens in haar hoofd. Een kalme voldoening en een groeiende doelgerichtheid. Logain was klaar met z’n ontbijt. Hij zou weldra naar buiten komen. Hij had haar gezegd gereed te staan wanneer hij naar buiten stapte.
Haar benen bewogen nog sneller dan haar gedachten. Het gevolg was dat haar benen in de rokken verward raakten en ze zo hard op de grond klapte dat het haar de adem benam. Boosheid vlamde op, razernij, maar ze krabbelde overeind en zonder zich tijd te gunnen om het stof af te slaan, trok ze haar rok tot boven de knieën op en zette het op een lopen terwijl haar mantel achter haar aanfladderde. Ruw geschreeuw van de mannen volgde haar in de straat en lachende kinderen wezen toen ze voorbijholde.
Opeens schoot een troep honden op haar af, grauwend en bijtend naar haar benen. Ze sprong, tolde rond en schopte, maar de honden bleven haar aanvallen. Ze kon wel gillen van ergernis en woede. Honden waren altijd lastig, maar ze kon nog geen veertje geleiden om hen weg te jagen. Een grijze hond greep een loshangende rokpunt en trok haar opzij. Ze raakte in paniek. Als ze nu viel, zouden ze haar in stukken scheuren.
Een schreeuwende vrouw in bruin wollen kledij zwaaide met een zware mand naar de hond die aan Toveines rok trok. Het dier sprong opzij. De emmer van een gezette vrouw trof de ribben van een gevlekte bruine hond en hij ging er jankend vandoor. Toveines mond viel open van verbazing en moest voor haar onachtzaamheid boeten met een kapotte kous en wat huid van haar linkerbeen dat gegrepen was door een andere hond. Overal om haar heen stonden vrouwen die de dieren wegjoegen met alles wat voorhanden was. ‘Ga verder, Aes Sedai,’ zei een magere grijzende vrouw die uithaalde naar een vlekkerige hond. ‘Ze zullen u niet meer lastig vallen. Zelf heb ik liever een leuke kat, maar katten verdragen mijn man tegenwoordig niet meer. Ga verder.’
Toveine bleef niet staan om haar redsters te bedanken. Ze rende verder en dacht verwoed na. De vrouwen wisten het. Als een het wist, wisten ze het allemaal. Maar ze zouden geen berichten doorspelen, niet helpen bij een ontsnapping, niet wanneer ze daar uit vrije wil bleven wonen. Niet als ze begrepen waaraan ze meehielpen. Ze had er niets aan.
In de buurt van Logains huis, een in een rij aan een smallere zijstraat, ging ze langzamer lopen en liet haastig haar rok zakken. Zo’n acht mannen in het zwart stonden buiten te wachten, zowel jongeren als ouderen, maar van Logain viel nog niets te zien. Ze kon hem wel voelen, hij ging volkomen op in iets. Lezen misschien. Het laatste stuk liep ze heel waardig. Beheerst en ondanks alles tot in haar pink een Aes Sedai. Het lukte haar bijna haar panische vlucht voor de honden te vergeten.
Telkens als ze het huis zag, verbaasde het haar. Andere huizen hier waren even groot en twee zelfs nog groter. Een alledaags houten huis met een verdieping, hoewel de rode deur, de luiken en vensters vreemd aandeden. De simpele gordijnen beletten dat ze naar binnen kon kijken, maar het glas was zo slecht dat ze zelfs met open gordijnen binnen amper iets had kunnen onderscheiden. Het huis van een minder geslaagde winkelier en niet van een van de beruchtste mannen ter wereld.
Ze vroeg zich even af waar Gabrelle bleef. De andere zuster die gebonden was aan Logain, had dezelfde aanwijzingen als zij en was er tot nu toe altijd als eerste geweest. Gabrelle was ijverig en bestudeerde de Asha’man alsof ze van plan was een boek over het onderwerp te schrijven. Misschien wilde ze dat ook daadwerkelijk, want Bruinen schreven over van alles. Ze zette de zuster uit haar gedachten. Hoewel... Als Gabrelle echt te laat kwam, moest ze uitzoeken hoe de vrouw dat klaarspeelde. Maar nu moest ze zelf kennis opdoen.
De wachtende mannen voor de rode deur namen haar op maar zeiden niets, zelfs niet tegen elkaar. Toch was er geen vijandschap. Ze wachtten gewoon. Geen van hen droeg een mantel, hoewel hun adem bleke wolkjes voor hun gezichten vormde. Ze waren allemaal Toegewijden met de zilveren zwaardspeld op de kraag. Zo was het elke ochtend geweest als ze zich kwam melden, hoewel er niet altijd dezelfde mannen stonden. Ze kende er enkelen, tenminste van naam, en soms wat opgevangen feitjes. Evin Vinchova, een knappe jongeman die erbij was geweest toen Logain haar gevangen had genomen. Hij stond tegen de hoek van het huis met een touwtje te spelen. Donalo Sandomere, als dat tenminste zijn naam was, met zijn gerimpelde boerse gezicht en scherp gesneden geoliede baardje, probeerde de verveelde houding aan te nemen die volgens hem bij iemand van adel paste. De Taraboner Androl Genhald, een vierkante kerel met zijn zware wenkbrauwen in een diepe nadenkende frons en zijn handen op zijn rug, droeg een gouden zegelring, maar volgens haar was hij een leerling die zijn snor had afgeschoren en zijn sluier had afgedaan. Mezar Kurin, een man uit Arad Doman, grijs aan de slapen, raakte de granaatsteen in zijn linkeroor aan. Hij kon best een edelman van een minder Huis zijn. Ze verzamelde in gedachten een lijstje namen en gezichten. Vroeg of laat zou er op hen worden gejaagd en elke inlichting die kon helpen hen te vinden, zou nuttig zijn.
De rode deur ging open en de mannen richtten zich op, maar het was niet Logain die naar buiten stapte.
De ogen van Toveine knipperden van verbazing en ze staarde Gabrelle recht in haar met kool aangezette groene ogen. Ze deed geen poging haar walging te verbergen. Die vervloekte band met Logain had gisteravond duidelijk gemaakt waar hij mee bezig was – ze was bang geweest helemaal niet te kunnen slapen – maar zelfs in haar somberste buien had ze niet aan Gabrelle gedacht! Sommige mannen leken even geschrokken als zij. Enkelen probeerden hun glimlach te verbergen. Kurin grijnsde openlijk en streek met een duim langs zijn smalle snorretje.
De vrouw was zo onbeschaamd niet eens rood te worden. Ze trok haar wipneus iets op en schikte toen ferm haar donkerblauwe gewaad bij de heupen, alsof ze bekend wilde maken dat ze het net had aangetrokken. Met een zwaai gooide ze haar mantel rond de schouders en bond de linten vast terwijl ze naar Toveine gleed, even plechtstatig alsof ze in de Witte Toren was.
Toveine greep de grotere vrouw bij de arm en trok haar een stukje opzij. ‘We zijn dan wel gevangenen, Gabrelle,’ fluisterde ze fel, ‘maar dat is geen reden om je over te geven. Zeker niet aan de lage lusten van die Ablar!’ De ander keek niet eens verlegen! Een gedachte viel haar in. Natuurlijk! ‘Heeft hij... heeft hij het jou bevolen?’ Gabrelle keek bijna spottend toen ze zich lostrok. ‘Het kostte me twee dagen, Toveine, voor ik besloot me aan zijn lusten “over te geven”, zoals je het zo fraai stelt. Ik prijs mezelf gelukkig dat het me slechts vier dagen kostte om hem ervan te overtuigen mij de kans te geven. Roden zoals jij beseffen dat misschien niet, maar mannen zijn dol op gesprekken en roddels. Je hoeft alleen maar te luisteren of net te doen alsof en elke man vertelt jou zijn hele leven.’ Een nadenkende rimpel kwam in de plaats van haar neerbuigende glimlach, ik vraag me af of dat zo geldt voor de gewone vrouwen.’
‘Of wat geldt?’ wilde Toveine weten. Bespiedde Gabrelle hem? Of probeerde ze stof voor haar boek te verzamelen? Dit was echt ongelooflijk, zelfs voor een Bruine zuster. ‘Waar heb je het over?’ Gabrelle bleef nadenkend kijken, ik voelde me... hulpeloos. O, hij was heel zacht, maar ik had er nooit eerder aan gedacht dat mannenarmen zo sterk zijn en dat terwijl ik nog geen donsveertje kan geleiden. Hij... leidde, neem ik aan, al is dat niet helemaal juist gesteld. Gewoon... sterker en ik wist het. Het voelde vreemd aan, opwindend!’
Toveine beefde. Gabrelle moest krankzinnig zijn! Ze wilde dat net zeggen toen Logain zelf verscheen en de deur achter zich dichtdeed. Hij was lang, groter dan de mannen om hem heen. Zijn donkere haren raakten brede schouders en omkransten een hooghartig gezicht. Zijn hoge kraag toonde zowel het zilveren zwaard als die belachelijke slang met poten. Hij schonk Gabrelle een snelle glimlach toen de anderen om hem heen kwamen staan. Dat nest glimlachte nog terug ook. Opnieuw beefde Toveine. Opwindend! De vrouw was echt gek!
Net als op andere ochtenden brachten de mannen verslag uit. Meestal kon Toveine er maar weinig uit opmaken, maar ze luisterde wel. ‘Ik heb er nog twee gevonden die belangstelling lijken te hebben voor die nieuwe soort Heling die Nynaeve op jou gebruikte, Logain,’ zei Genhald met een frons, ‘maar de ene kan de bekende Heling amper aan en de ander wil meer weten dan ik hem kon vertellen.’
‘Wat jij hem kunt vertellen, is alles wat ik weet,’ antwoordde Logain. ‘Vrouw Almaeren heeft me niet veel verteld over wat ze deed en ik kon er slechts stukken en delen van opvangen door te luisteren naar de andere zusters. Blijf het zaad maar verspreiden en hoop dat er iets groeit. Meer kun je niet doen.’ Enkele anderen knikten met Genhald mee.
Toveine luisterde aandachtig. Nynaeve Almaeren. Ze had die naam vaak gehoord na haar terugkomst in de Toren. Ook een weggelopen Aanvaarde. Nog zo een die Elaida verschrikkelijk graag wilde vangen, veel gretiger dan normaal was. Eveneens afkomstig uit het dorp van Altor. En op de een of andere manier verbonden met Logain. Wellicht zou het ergens toe kunnen leiden. Maar een nieuw soort Heling? Door een Aanvaarde? Dat was onwaarschijnlijk en grensde aan het onmogelijke, maar ze had al eerder het onmogelijke zien gebeuren en dus prentte ze ook deze kennis goed in haar geheugen. Ook Gabrelle luisterde nauwgezet, merkte ze. Maar ze hield ook Toveine vanuit haar ooghoeken in de gaten.
‘Er is een moeilijkheid met een paar mannen uit Tweewater, Logain,’ zei Vinchova. Zijn gladde gezicht werd rood van boosheid. ‘Ik zeg wel mannen, maar deze twee zijn jongens van amper veertien! Ze willen hun leeftijd niet zeggen.’ Aan zijn gladde wangen te zien was hij zelf maar twee jaar ouder. ‘Het is misdadig ze hierheen te halen.’ Logain schudde het hoofd, maar of dat uit boosheid was of uit spijt, viel moeilijk te zeggen. ‘Ik heb vernomen dat de Witte Toren al meisjes van twaalf aanneemt. Blijf maar zo goed mogelijk op die mannen uit Tweewater letten. Je hoeft ze niet te vertroetelen, anders nemen anderen hen te pakken, maar probeer te voorkomen dat ze stomme dingen doen. De Drakenheer vindt het waarschijnlijk niet leuk als we te veel mensen uit zijn streek doden.’
‘Hij scheen er volgens mij helemaal niks om te geven,’ mompelde een gladde vent. Aan zijn spraak was goed te horen dat hij uit Morland kwam, hoewel zijn uitdagende krulsnor al duidelijk genoeg aangaf waar hij vandaan kwam. Hij rolde een zilveren muntstuk tussen zijn vingers door en leek er even nauwkeurig op te letten als op Logain. ‘Ze hebben mij gezegd dat het de Drakenheer zelf was die de M’Hael opdroeg uit zijn Tweewater elke man op te pakken die kon geleiden, tot aan de snotneuzen toe. Met het aantal waarmee hij is teruggekomen, verbaast het me dat hij niet ook de kippetjes en lammetjes meenam.’ Er werd gegrinnikt om zijn grapje maar Logains vlakke stem maakte daar als een botte bijl een eind aan. ‘Wat de Drakenheer ook bevolen heeft, ik reken erop dat mijn bevelen duidelijk zijn.’ Ditmaal knikten alle hoofden en enige mannen mompelden: ‘Ja, Logain.’ Of: ‘Het zal gebeuren, Logain.’ Toveine liet haastig de spottende uitdrukking van haar gezicht verdwijnen. Stomme boeren. De Toren nam alleen meisjes van onder de vijftien op wanneer ze al een eerste begin met geleiden hadden gemaakt. Dat andere was echter boeiender. Weer Tweewater. Iedereen zei dat Rhand Altor zich niets aantrok van zijn geboortestreek, maar zij was daar niet zo zeker van. Waarom hield Gabrelle haar in de gaten?
‘Gisteravond hoorde ik,’ zei Sandomere even later, ‘dat Mishraile persoonlijk les krijgt van de M’Hael.’ Hij streek voldaan langs zijn puntbaardje alsof hij een kostbaar juweel had afgegeven. Misschien was dat ook wel zo, maar Toveine wist niet wat er zo kostbaar aan was. Logain knikte langzaam. De anderen keken elkaar zwijgend aan met gezichten die uit steen leken gehouwen. Ze verbeet haar ergernis terwijl ze rondkeek. Dit soort dingen gebeurde te vaak. Er waren onderwerpen waar ze verder niets over wilden zeggen – of waren ze er bang voor? – en zij begreep er niets van. Voortdurend had ze het gevoel dat hier kostelijke feiten verborgen lagen. Maar net buiten haar greep.
Een brede Cairhienin, die nog net tot Logains borst reikte, wilde wat zeggen, maar of hij nog iets meer over Mishraile wilde vertellen of wie dat was, zou ze nooit te horen krijgen.
‘Logain!’ Als een pijl schoot Welyn Kajima door de straat op hen af en de belletjes aan de punten van zijn zwarte vlechtjes rinkelden. Ook een Toegewijde, een man van middelbare leeftijd die te vaak glimlachte. Hij was er ook bij geweest toen Logain haar gevangen had genomen. Kajima had Jenare gebonden. Hij was bijna buiten adem toen hij zich met een strak gezicht tussen de andere mannen door drong.
‘Logain,’ hijgde hij. ‘De M’Hael is terug uit Cairhien en heeft nieuwe weglopers op het bord bij het paleis laten schrijven. Als je de namen hoort, zul je het niet geloven.’ De reeks kwam er in een ademstoot uit en er klonken verbaasde kreten, waardoor Toveine niet meer dan een flard van zijn lijst opving.
‘Er zijn eerder weglopers geweest,’ mompelde de Cairhienin toen Kajima uitgesproken was, ‘maar nog nooit een volleerde Asha’man. En nu opeens zeven tegelijk?’
‘Als je me niet gelooft,’ begon Kajima, die rechtop ging staan en zich een houding gaf. Hij was in Arafel schrijver geweest. ‘We geloven je best,’ zei Genhald sussend. ‘Maar Gedwin en Torval? Het zijn mannen van de M’Hael. Net als Rochaid en Kisman. Waarom zouden zij ervandoor gaan? Hij heeft ze nog meer gegeven dan een koning.’
Kajima schudde boos zijn hoofd, waardoor de belletjes rinkelden. ‘Je weet dat er nooit redenen op de lijst staan. Alleen de namen.’
‘Opgeruimd staat netjes,’ gromde Kurin. ‘Tenminste als we nu niet naar ze op jacht moeten.’
‘Ik begrijp niets van die anderen,’ bracht Sandomere naar voren. ‘Ik ben bij Dumaisbron geweest. Ik heb daarna de Drakenheer zien kiezen. Dashiva liep natuurlijk als altijd met zijn hoofd in de wolken. Maar Flin, Hopwil en Narishma? Je had moeten zien hoe fijn ze het vonden. Het leken wel lammetjes in een gerstschuur.’
Een stevige man met al wat grijzend haar vloekte. ‘Nou, ik ben niet bij de Bron geweest, maar naar het zuiden. Naar de Seanchanen.’ Hij klonk als een Andoraan. ‘Misschien dat jouw lammetjes minder van een slachterf hielden dan van een gerstschuur.’ Logain had stil staan luisteren, de armen over elkaar. Van zijn gezicht viel niets af te lezen. Een masker. ‘Maak jij je geen zorgen over het slachterf, Canler?’ vroeg hij opeens.
De Andoraan grijnsde en schokschouderde, ik vermoed dat we vroeg of laat allemaal die kant opgaan, Logain. Ik zie weinig keus, maar ik hoef er toch niet bij te jubelen.’
‘Zolang je er op de dag zelf maar bij bent,’ zei Logain kalm. Hij richtte zich tot de man die Canler heette, maar verschillende anderen knikten instemmend.
Logain keek langs de mannen en nam Toveine en Gabrelle peinzend op. Toveine probeerde net te doen alsof ze niet had staan luisteren en de namen in haar geheugen had gegrift. ‘Ga naar binnen, uit de kou,’ zei hij. ‘Neem wat thee om je te warmen. Ik kom zo snel mogelijk terug. Blijf van mijn papieren af.’ Met een gebaar beduidde hij de mannen mee te gaan en liep voorop in de richting vanwaar Kajima was komen aanrennen.
Toveine klemde van ergernis haar tanden op elkaar. Ze hoefde hem nu gelukkig niet te volgen langs de zogenaamde Verradersboom, waar hoofden als rot fruit aan de kale takken bungelden. Ze hoefde niet naar de oefenvelden, om te zien hoe mannen leerden met de Ene Kracht iets te vernietigen, maar ze had op een vrije dag gehoopt, zodat ze vrij kon rondlopen en her en der wat kon opsteken. Ze had de mannen al eerder over Taims paleis horen praten en vandaag had ze gehoopt het te vinden en wellicht een glimp op te vangen van de man wiens naam even besmeurd was als die van Logain. In plaats daarvan volgde ze de andere vrouw gedwee de rode deur in. Het had geen zin er tegenin te gaan.
Binnen keek ze de voorkamer rond, terwijl Gabrelle haar mantel aan een haak hing. Ondanks de buitenkant had ze bij Logain iets grootsers verwacht. Een klein houtvuur brandde in een ruwstenen haard. Een lange smalle tafel en stoelen met lattenruggen stonden op kale planken. Haar oog viel op een schrijftafel die nauwelijks fraaier oogde dan de andere meubelstukken. Er stonden stapels gesloten brievendozen op en leren mappen vol lange riemen papier. Haar vingers jeukten maar ze wist dat ze niet in staat zou zijn ook maar iets anders aan te raken dan de pen of het potje met inkt. Zuchtend volgde ze Gabrelle de keuken in, waar een ijzeren kachel te veel hitte uitstraalde en vuile ontbijtborden op een lage kast onder het venster stonden. Gabrelle vulde een ketel en zette hem op het vuur, waarna ze een groen geglazuurde theepot en een houten kan uit een andere kast pakte. Toveine legde haar mantel over een stoel en ging aan tafel zitten. Ze wilde geen thee, tenzij ze er wat eten bij kreeg, ze had immers het ontbijt gemist, maar ze wist dat ze de thee zou drinken.
De dwaze Bruine zuster praatte over koetjes en kalfjes, terwijl ze haar keukentaken uitvoerde als een kalme boerin, ik ben al een heleboel te weten gekomen. Logain is de enige volleerde Asha’man die in het dorp woont. De anderen wonen allemaal in Taims paleis. Ze hebben bedienden, maar Logain heeft de vrouw van een man in opleiding in dienst genomen om voor hem te koken en te wassen. Ze zal gauw komen en vindt hem haar zonnetje aan de hemel, dus kunnen we belangrijke zaken maar beter nu bespreken. Hij heeft je schrijftafel gevonden.’
Toveine had het gevoel of iemand haar bij de keel had gegrepen. Ze probeerde het niet te tonen, maar Gabrelle keek haar recht aan. ‘Hij heeft hem verbrand, Toveine. Nadat hij alles had gelezen. Hij leek te denken dat hij ons een dienst had bewezen.’ Toveine voelde de druk verminderen en ze kon weer ademhalen. ‘Elaida’s opdracht zat erin.’ Ze schraapte haar keel om niet schor te praten. Elaida had bevolen elke man te stillen en hem ter plekke op te hangen, zonder dat hij in Tar Valon berecht zou worden, zoals de wet van de Toren voorschreef. ‘Ze heeft wrede voorwaarden gesteld en deze mannen zouden even gruwelijk hebben gehandeld als ze die voorwaarden vernamen.’ Ondanks de hitte van de potkachel huiverde ze. Dat ene papier had hen allen kunnen sussen en aan de galg brengen. ‘Waarom bewijst hij ons een gunst?’
‘Ik weet het niet, Tovaine. Hij is geen schurk. Tenminste niet erger dan de meeste mannen. Misschien is dat wel de enige reden.’ Gabrelle zette een bord met harde bolletjes en nog een bord met jonge kaas op tafel. ‘Het is ook mogelijk dat deze binding net zoiets is als die van een zwaardhand. Er bestaan meer manieren van binding dan wij weten. Misschien wil hij liever niet de ervaring delen als wij worden opgehangen.’ Toveines maag knorde, maar ze pakte een broodje op alsof ze er eigenlijk alleen aan wilde ruiken, ik neem aan dat wreed een milde omschrijving is,’ vervolgde Gabrelle, die theeblaadjes in de pot schepte, ik zag je ineenkrimpen. Natuurlijk hebben ze zich zeer veel moeite getroost om ons hierheen te brengen. Er zijn nu eenenvijftig zusters hier en zelfs met die binding moeten ze bang zijn dat wij een uitweg zullen vinden om ongehoorzaam te zijn, een of andere opening die zij niet gezien hebben. Het antwoord is duidelijk. Als we dood zijn, zal de Toren witheet van razernij worden. Nu we leven en gevangen worden gehouden, zal Elaida veel behoedzamer optreden.’ Ze lachte van heimelijk vermaak. ‘Je zou je gezicht moeten zien, Toveine. Had je gedacht dat ik al mijn tijd had verknoeid door mijn vingers door Logains haren te woelen?’
Toveine klemde haar lippen op elkaar en legde het broodje onaangeraakt neer. Dat was toch koud en voelde hard. Het was altijd fout om aan te nemen dat de Bruinen wereldvreemd waren en opgingen in hun boeken en studie, waarbij ze al het andere buitensloten. ‘Wat heb je nog meer ontdekt?’
Gabrelle hield de lepel stevig beet en ging tegenover haar zitten, waarna ze gespannen naar voren boog. ‘Misschien is hun muur heel sterk wanneer die af is, maar deze plek zit vol barsten. Er is een groep rond Mazrim Taim en een Logain-groep, hoewel ik niet zeker weet of ze dat allebei beseffen. Wellicht zijn er nog andere groeperingen en er zijn beslist mannen die niet doorhebben dat er groeperingen bestaan. Eenenvijftig zusters zouden in staat moeten zijn daar ondanks de binding iets mee te doen. De tweede vraag is: wat kunnen we eigenlijk met die kennis?’
‘De tweede vraag?’ zei Toveine afwachtend maar de ander zweeg. ‘Als het ons lukt die barsten te vergroten,’ zei ze eindelijk, ‘sturen we vijftig tot honderd bendes de wereld in en elke bende is gevaarlijker dan welk leger ook. Het kan een heel leven duren voor we ze allemaal gevangen hebben genomen, wat de wereld als een tweede Breken in stukken kan scheuren, en dat terwijl Tarmon Gai’don nadert. Als we er tenminste van uitgaan dat die Altor echt de Herrezen Draak is.’ Gabrelle wilde wat zeggen maar Toveine gebaarde haar te zwijgen. Waarschijnlijk was Altor echt de Herrezen Draak. Maar dat deed er nu niet toe. ‘Maar we moeten... deze opstand neerslaan, de zusters weer in de Toren terugkrijgen en elke zuster oproepen die zich heeft teruggetrokken, anders weet ik niet of wij deze plek kunnen vernietigen. Ik vermoed dat de Toren hoe dan ook de helft van alle zusters zal verliezen. Wat is de eerste vraag?’ Gabrelle rechtte haar rug en keek opeens behoedzaam. ‘Ja, geen gemakkelijk besluit. En elke dag komen er meer mannen binnen. Al vijftien tot twintig sinds onze aankomst.’
‘Ik Iaat niet met me spelen, Gabrelle! Wat is de eerste vraag?’ De blik van de Bruine zuster werd scherp en ze keek Toveine lang en strak aan.
‘De schok zal weldra verdwijnen,’ zei ze eindelijk. ‘En wat dan? Het gezag dat Elaida jou gaf, is weg en de opdracht is beëindigd. De eerste vraag is: gaan wij ons verenigen of gaan we ons weer als Bruinen en Roden, als Gelen, Groenen en Grijzen gedragen? En wat moet die arme Ayako, die het wel heel erg zal spijten dat de Witte zusters erop stonden dat er uit hun kring iemand meeging? Lemai en Desandre zijn de hoogsten in rang.’ Vermanend zwaaide Gabrelle met haar lepel. ‘De enige kans op eenheid is als jij en ik ons openlijk aan Desandres gezag onderwerpen. Dat moeten we! Daarmee kan het, hoop ik, beginnen. Als we nog enkele anderen overhalen, zal dat zeker het begin zijn.’
Toveine haalde diep adem en deed alsof ze in het niets staarde en nadacht. Zich onderwerpen aan een zuster was op zich geen zware opdracht. De Ajahs hadden altijd geheimen gekoesterd en hadden soms tegen elkaar geïntrigeerd, maar de openlijke tweedracht die nu de Toren beheerste, stond haar tegen. Bovendien had ze bij vrouw Doweel geleerd hoe ze zich nederig kon gedragen. Ze vroeg zich af hoe die vrouw zo van armoe had kunnen genieten en op een boerderij kon werken voor een werkzuster die nog harder was dan zijzelf.
‘Ik kan zoiets wel opbrengen,’ zei ze ten slotte. ‘Als we Desandre en Lemai willen overtuigen, moeten we een plan bedenken om aan hen voor te leggen.’ Ze had al half en half een plan klaar, maar het was nog te vroeg om dat in het openbaar te verkondigen. ‘O, het water kookt, Gabrelle.’
De domme vrouw glimlachte opeens en haastte zich naar de potkachel. Bruinen waren altijd beter met boeken dan met mensen als ze erover nadacht. Voor Logain en Taim en de anderen aan hun eind kwamen, zouden zij Toveine Gazal helpen Elaida van de troon te stoten.
De grote stad Cairhien was een opeengeperste steenmassa binnen dikke muren op de oever van de Alquin. De lucht was helder en wolkeloos, maar er stond een koude wind en de zon scheen op besneeuwde daken en glinsterende ijspegels, die daardoor echter niet wegsmolten. De Alquin was niet dichtgevroren, maar hoekige ijs-schotsen dreven draaiend en kolkend stroomafwaarts tegen de rompen van schepen die lagen te wachten om aan de kade te kunnen afmeren. De handel verliep trager door oorlogen, de winter en de Herrezen Draak, maar kwam nooit echt tot stilstand, behalve wanneer de naties zelf stierven. Ondanks de kou stroomden wagens, karren en mensen door de straten die de terrasheuvels van de stad bedekten. De Stad zei men hier.
Voor het Zonnepaleis met zijn vierkante torens had zich bij de hellende oprit een menigte verzameld die naar boven staarde. Kooplieden in fijne wol en edelen in fluweel stonden schouder aan schouder met werklieden met groezelige gezichten en nog smeriger vluchtelingen. Het kon niemand wat schelen wie er naast hem stond en zelfs de beurzensnijders beoefenden niet hun vak. Mannen en vrouwen verlieten vaak hoofdschuddend hun plekje, maar anderen namen hun plaats in en hieven dan het hoofd om de verwoeste vleugel van het paleis te bekijken en de werklieden die het puin van de tweede verdieping opruimden. Overal elders in Cairhien vermengden het geschreeuw van timmerlui en het geluid van piepende assen zich met het geroep van de kooplieden, het geklaag van kopers en het gemompel van kooplui. De menigte voor het Zonnepaleis was echter stil.
Ruim een span van het paleis vandaan stond Rhand in een venster van de groots genaamde School van Cairhien en tuurde door de bevroren ruiten naar het bestrate erf onder hem. In de tijd van Artur Haviksvleugel waren er al scholen geweest en eerder ook. Verzamelpunten van kennis met geleerden en wijzen uit alle windstreken. De naam maakte geen verschil. Ze hadden het de Schuur kunnen noemen, zolang de school maar deed wat hij wilde. Hij stond echter aan belangrijker zaken te denken. Was het een fout geweest om zo snel naar Cairhien terug te keren? Hij was echter gedwongen geweest er snel vandoor te gaan en op de juiste plekken zou men al snel weten dat hij echt was gevlucht. Te snel om alles voorbereid te hebben. Hij diende vragen te stellen en taken op te dragen die niet uitgesteld konden worden. En Min wilde nog meer boeken van Meester Fel hebben. Hij hoorde haar mompelend de planken afzoeken waar ze na Fels dood waren geplaatst. Door de schenkingen van boeken en geschriften die de Drakenschool nog niet bezat, breidde de verzameling zich snel uit over de leegstaande vertrekken van het voormalige paleis van heer Barthanes. Alanna zat ergens in zijn hoofd te pruilen en ze wist dat hij in de stad was. Nu hij zo dichtbij was, kon ze hem blindelings opzoeken, maar hij zou zo’n poging voelen. Het Licht zij dank was Lews Therin nu stil. De laatste tijd leek de man gekker dan ooit.
Hij wreef met zijn mouw een plek schoon op het glas. Dikke grijze wol, goed genoeg voor een man van weinig aanzien en met weinig geld. Het was geen kledingstuk dat iemand bij de Herrezen Draak zou verwachten. De drakenkop met gouden manen op de rug van zijn hand glinsterde metalig, maar leverde hier geen gevaar op. Zijn laars raakte de leren tas onder het venster terwijl hij zich boog om naar buiten te kijken.
Op het erf waren de keien schoongeveegd en stond een grote wagen klaar tussen vele emmers die leken op paddestoelen in een wei. Een handvol mannen in dikke jassen met dassen en hoofddeksels hield zich blijkbaar bezig met de vreemde lading op de wagen. Draaiende toestellen rond een dikke metalen buis die meer dan de helft van de wagen in beslag nam. Nog vreemder waren de ontbrekende paar-denbomen. Een man schepte spaanders voor het vuur uit een grote ton in een metalen doos die onder de grote buis was geplaatst. Het open luik van die doos gloeide door het vuur erbinnen en uit een smalle hoge schoorsteen kringelde rook. Een kale man met baard sprong om de wagen heen, gebarend en blijkbaar bevelen schreeuwend die weinig effect op de anderen leken te hebben. Hun adem vormde ijlwitte wolkjes. Binnen was het bijna warm, de School had grote ovens in de kelders en een uitgebreid buizenstelsel. De wond in zijn zij, die nooit helemaal wilde genezen, voelde heet aan. Het gevloek van Min drong niet echt tot hem door. Hij wist dat het van haar kwam, maar aan haar toon kon hij al horen dat ze niet zou vertrekken tenzij hij haar wegdroeg. Er waren een of twee zaken die hij nog wenste te weten. ‘Wat zeggen de mensen? Over het paleis?’
‘Wat u kunt verwachten,’ antwoordde heer Dobraine achter hem met het gelijkmatige geduld waarmee hij alle andere vragen had beantwoord. Zelfs als hij zijn onwetendheid toegaf was hij niet van toon veranderd. ‘Sommigen zeggen dat de Verzakers u hebben aangevallen. Anderen de Aes Sedai. Mensen die denken dat u de Amyrlin Zetel gehoorzaamheid hebt gezworen, geven de voorkeur aan de Verzakers. Hoe dan ook, er wordt behoorlijk veel gepraat over de vraag of u dood bent, ontvoerd of gevlucht. De mensen nemen aan dat u nog ergens leeft, of beweren dat ze dat geloven. Ik vrees dat sommigen, een behoorlijk groot aantal, denken...’ Zijn stem stierf weg. ‘Dat ik gek ben geworden,’ maakte Rhand de zin voor hem af op dezelfde effen toon. Ook geen zaak om bezorgd over te zijn of boos over te worden. ‘En dat ik dus zelf een stuk van het paleis heb verwoest?’ Hij wilde het niet over de doden hebben. Minder dan de keren ervoor, maar nog steeds te veel en sommige namen verschenen reeds als hij even zijn ogen sloot. Op het erf stapte een man van de wagen af, maar de kale kerel greep hem vast en sleurde hem weer terug om hem te laten aanwijzen wat hij gedaan had. Aan de andere kant sprong een man op de stenen en de man zonder hoed liet de eerste in de steek om ervoor te zorgen dat die ander weer terugklom. Wat in het Licht waren ze aan het doen? Rhand keek om. ‘Ze hebben het niet zo erg mis.’
Dobraine Taborwin, een kleine man die zijn vormelijk gepoederde voorhoofd hoog had opgeschoren en wiens dunne haar bijna geheel grijs was, keek hem met donkere kalme ogen aan. Geen knappe man, maar betrouwbaar. Blauwwitte banen liepen over de voorkant van zijn donkere fluwelen jas vanaf zijn nek bijna tot aan zijn knieën. Zijn zegelring was een geslepen robijn en er zat er nog een op de kraag die weinig groter was, maar voor een Cairhienin was het pronkerig. Hij was de Hoogzetel van zijn Huis en had meer veldslagen meegemaakt dan menigeen. Hij was niet zo gauw bang, wat hij bij Dumaisbron had bewezen.
De magere grijzende vrouw die geduldig naast hem stond af te wachten, leek evenmin bang uitgevallen te zijn. In scherpe tegenstelling tot de edele elegantie van Dobraine waren de wollen kleren van Idrien Tarsin even eenvoudig als die van een winkelier, maar zij putte uit haar eigen bron van gezag en waardigheid. Idrien was het Hoofd der School, een titel die ze zelf had verzonnen terwijl de meeste geleerden en handwerkslieden zichzelf Meester van dit of Vrouwe van dat noemden. Ze bestuurde de School strak en geloofde in alledaagse zaken, zoals nieuwe manieren om wegen te bestraten of verf te maken of verbeteringen toe te passen in gieterijen en werkplaatsen. Ze geloofde ook in de Herrezen Draak. En of dat nu vanuit hetzelfde geloof voortkwam, het was in elk geval pragmatisch en hij vond dat verder best.
Hij keek weer naar het raam en maakte opnieuw dat ene plekje ijsvrij. Misschien kon je met dat ding water koken. Enkele emmers bevatten nog steeds water en in Shienar gebruikten ze enorme ketels om het hete water voor de baden te maken. Waarom stond dat ding op een wagen? ‘Is er na mijn vertrek onverwacht iemand vertrokken? Of onverwacht aangekomen?’
Hij verwachtte eerlijk gezegd van niet, niet iemand die voor hem van belang was. Met al die postduiven van handelaars, de ogen-en-oren van de Witte Toren – en Mazrim Taim, hij mocht Mazrim Taim met vergeten, een naam waarbij Lews Therin een woordeloze snauw gaf – en met al die verspieders en kletskousen zou de wereld binnen enkele dagen beseffen dat hij uit Cairhien was verdwenen. Tenminste de wereld die vandaag voor hem van belang was. Cairhien was niet langer het slagveld voor een strijd. Dobraines antwoord verraste hem.
‘Niemand, behalve... Ailil Riatin en enkele vooraanstaande leiders van het Zeevolk zijn na de... aanval verdwenen.’ De pauze was amper hoorbaar, maar wel merkbaar. Misschien wist de man ook niet zeker wat er was voorgevallen. Maar hij zou zijn woord gestand doen. Dat had hij ook bij Dumaisbron bewezen. ‘Er zijn geen lijken gevonden, maar ze kunnen vermoord zijn. De golfvrouwe van het Zeevolk weigert echter die mogelijkheid onder ogen te zien. Ze eist op luide toon dat we haar naar deze vrouw brengen. Wellicht is Ailil het land uitgevlucht. Of heeft ze zich ondanks haar belofte van trouw bij haar broer aangesloten. Flin, Narishma en Hopwil, de drie Asha’man, zijn nog in het Zonnepaleis. Ze bezorgen iedereen de zenuwen. Nog meer dan eerst.’ Het Hoofd der School maakte een verstikt geluid en hij hoorde haar schuifelen. Ze maakten deze vrouw in elk geval zenuwachtig.
Rhand zette de gedachte aan de Asha’man van zich af. Alleen als hij dichter bij het paleis was, zouden ze voelen dat hij hier een poort schiep. Die drie mannen hadden niet meegedaan aan de aanval, maar een goed strateeg zou de kans op mislukking in zijn opzet hebben meegenomen. Zou een plan klaar hebben om na afloop iemand in zijn nabijheid te houden. Je overleeft het niet, fluisterde Lews Therin. Geen van ons overleeft het.
Ga slapen, dacht Rhand geërgerd. Hij wist best dat hij het niet zou overleven. Maar hij wilde het wel. Een honend gelach vormde het antwoord, maar het gelach stierf weg en verdween ten slotte helemaal.
Onder hem liet de kale man de anderen van de wagen afstappen, waarna hij zich vergenoegd in de handen wreef. Ongelooflijk, de man leek een toespraak te gaan afsteken!
‘Ailil en Shalon din Togara Vroegtij leven en zijn niet gevlucht,’ merkte Rhand op. Hij had hen geboeid en met een prop in de mond onder een bed achtergelaten, waar ze na enkele uren door bedienden gevonden zouden worden. Zijn schild om de windvindster zou echter al eerder zijn opgelost, waarna de twee vrouwen zichzelf hadden kunnen bevrijden. ‘Hou Cadsuane in het oog. Die zal ze in het paleis van vrouwe Arilyn Dhulaine hebben ondergebracht.’
‘Cadsuane Sedai loopt het paleis in en uit alsof het haar eigendom is,’ bedacht Dobraine nadenkend, ‘maar hoe kan ze ongezien twee vrouwen hebben meegenomen? En waarom? Ailil is de zus van Toram, maar zijn aanspraak op de Zonnetroon is nu niet meer dan stof en is ook nooit meer geweest. Zij is als tegenstandster niet meer van belang. En met welk doel houdt Cadsuane Sedai een Atha’an Miere van hoge rang vast?’
Rhand zorgde ervoor dat hij zijn woorden onverschillig uitsprak. ‘Waarom houdt ze vrouwe Caraline en hoogheer Darlin te gast, Dobraine? Waarom doen Aes Sedai dingen? Je zult ze daar aantreffen. Als je tenminste mag kijken.’ Het was niet dom om naar het waarom te vragen, maar hij had er geen antwoord op. Caraline Damodred en Ailil Riatin vertegenwoordigden inderdaad de Huizen die als laatste de Zonnetroon hadden bezet. En Darlin Sisnera leidde de Tyreense edelen die hem uit hun kostelijke Steen wilden gooien. Rhand fronste. Hij was er zeker van dat Cadsuane haar aandacht volledig op hem had gericht, al deed ze net of dat niet zo was. Maar wat als het inderdaad niet waar was? Dan was dat een opluchting. Maar natuurlijk trok hij haar volle aandacht en het laatste dat hij nodig had, was een Aes Sedai-bemoeial. Het allerlaatste. Misschien richtte Cadsuane haar bemoeizucht nu op andere zaken. Min had gezien hoe Sisnera een vreemde kroon droeg en Rhand had veel over haar beeld nagedacht. Hij wilde niet denken aan de andere dingen die zij over hem en de Groene Aes Sedai had gezien. Kon het iets simpels zijn, zoals het denkbeeld dat zij, Cadsuane, kon beslissen over de heerschappij van zowel Tyr als Cairhien? Simpel? Hij moest bijna lachen. Maar zusters gedroegen zich zo. En Shalon, de windvindster? Als Cadsuane haar in haar macht had, was ze wellicht wat in het voordeel tegen Harine, haar golfvrouwe, maar hij vermoedde dat ze per ongeluk tegelijk met Ailil was opgepakt om de ontvoering van de edelvrouwe geheim te houden. Cadsuane moest van haar waanidee worden afgeholpen, want er was reeds bepaald wie Tyr en Cairhien zou regeren. Dat zou hij haar duidelijk maken. Later. Er stonden belangrijker dingen op zijn lijst. ‘Voor mijn vertrek, Dobraine, moet ik je...’ De woorden bleven in zijn keel steken.
Op het erf had de kale man een hefboom omgezet en opeens spoot er een lange horizontale straal damp uit, die korter werd en een kortere straal door een gat in de wagenbodem omlaag perste. Schokkend, alsof het ding uit elkaar leek te schudden, en rook door de schoorsteen blazend, maakte de wagen een sprong naar voren, waarbij de stoom opsteeg en daalde, eerst langzaam en toen sneller. Het ding bewoog! Zonder paarden!
Hij besefte niet eens dat hij iets had gevraagd tot het Hoofd hem antwoord gaf.
‘O, dat? Dat is Mervin Poels stoomwagen. Zo noemt hij het, mijn Heer Draak.’ Er klonk nogal wat afkeuring door in haar hoge, verrassend jonge stem. ‘Hij beweert dat hij met dat geval wel honderd wagens kan trekken. Ik zal het pas geloven als hij wat verder komt dan vijftig pas voor er stukken kapot gaan of vastlopen. Voor zover ik weet, is hij maar één keer zo ver gekomen.’ De stoomwagen kwam inderdaad bevend tot stilstand op nog geen twintig pas afstand van de plek waar hij eerst had gestaan. Bevend, want hij leek nog sneller te kloppen dan een hart. De meeste mannen begonnen er weer aan alle kanten aan te werken. Een man draaide met een doek om de hand verwoed iets rond. Onverwachts schoot er stoom omhoog uit een pijp en werd het trillen minder tot het helemaal stopte.
Rhand schudde zijn hoofd. Hij herinnerde zich nu die Mervin weer, met zijn ontwerp dat op een tafel stond te schudden en niets deed. En dit wonder was de opvolger? Hij had toen gemeend dat je er muziek mee kon maken. Dan moest die man die daar rondsprong en zijn vuist hief naar de anderen die Mervin zijn. Welke andere vreemde zaken of wonderen was men hier in de School aan het verzinnen? Hij vroeg het, nog steeds naar de mannen rond de wagen kijkend, en Idrien snoof luid. Haar achting voor de Drakenheer hield haar stem nog net in bedwang toen ze begon te vertellen, maar al heel snel werd haar stem gekleurd door afkeer. ‘Het is al erg genoeg dat ik wijsgeren, geschiedkundigen, rekenaars en nog meer mensen van dat slag de ruimte moet geven, maar u had gezegd dat ik iedereen die iets nieuws wilde maken, onderdak moest bieden en dat ze mochten blijven als ze vooruitgang boekten. Ik neem aan dat u op wapens hoopte, maar nu heb ik tientallen dromers en uitvreters binnen en iedereen heeft minstens één heel oud boek of manuscript, zo niet meer in bezit. Ze stammen minstens uit de tijd van het Covenant van de Tien Naties, als het al niet uit de Eeuw der Legenden zelf is. Dat beweren ze tenminste en ze proberen allemaal iets zinnigs te maken van tekeningen, schetsen en beschrijvingen van dingen die ze nog nooit hebben gezien en die niemand ooit zal zien. Ik heb oude geschriften gezien die mensen beschrijven die een oog in hun buik hebben en die spreken van dieren van ruim tien voet met slagtanden nog groter dan een mens en over steden die...’
‘Maar waar zijn ze mee bezig, Hoofd Tarsin?’ wilde Rhand weten. De mannen onder hem liepen vastberaden rond alsof ze in het geheel geen mislukking hadden meegemaakt. En dat ding had wel bewogen.
Ditmaal snoof ze nog harder. ‘Dwaasheid, mijn Heer Draak. Ze maken dwaasheid. Kin Tovere heeft zijn grote kijkglas gemaakt. Je kunt er de maan door zien, zo groot en zo goed als je eigen hand, en andere lichtjes die volgens hem andere werelden zijn, maar waar is het goed voor? Nu wil hij een nog grotere gaan bouwen. Maryl Harke maakt enorme vliegers die ze glijders noemt en in de komende lente zal ze weer van hoge heuvels afspringen. Het hart bonkt in je keel als je haar met zo’n ding langs een heuvel ziet zweven en ik zweer u dat ze nog wel meer dan een arm zal breken als zo’n ding boven haar in elkaar klapt. Jander Parentakis denkt rivierboten te kunnen bewegen met waterraderen van een molen of zoiets, maar toen hij genoeg mannen in een boot had geperst om ze te laten draaien, had hij geen ruimte meer voor lading en was elk zeilbootje sneller. Ryn Anhara vangt bliksems in grote flessen en ik betwijfel of hij zelf weet waarvoor dat is, en Niko Tokama doet net zulke stomme dingen met haar...’
Rhand keerde zich zo snel om dat ze een stap achteruit deed en zelfs Dobraine bewoog als een zwaardvechter. Inderdaad, ze waren nog helemaal niet zeker van hem. ‘Hij vangt bliksems?’ vroeg hij kalm. Haar eenvoudige gezicht stond opeens begrijpend en ze zwaaide met haar handen. ‘Nee, nee! Niet... niet zoiets!’ Niet zoals u had ze bijna gezegd. ‘Het ding bestaat uit draden en wielen en grote aardewerken potten en het Licht weet wat nog meer. Hij noemt het bliksems en ik heb een keer gezien hoe een rat op een van die vaten met uitstekende metalen staven sprong. Hij leek door de bliksem getroffen.’ Er klonk iets hoopvols door in haar stem. ik kan hem, als u dat wenst, laten stoppen.’
Hij probeerde zich iemand voor te stellen die op een vlieger bewoog, maar het beeld was te belachelijk. Bliksems opvangen in vaten ging zijn vermogen tot inbeelding ook ver te boven. Niettemin... ‘Laat ze doorgaan, Hoofd. Wie weet? Wellicht wordt een van die uitvindingen ooit belangrijk. Als iets werkt zoals de uitvinder belooft, geef hem dan een beloning.’
Dobraines verweerde, door de zon gebruinde gezicht keek vertwijfeld, hoewel hij die twijfel bijna wist te verbergen. Idrien boog in zwijgende instemming het hoofd en maakte zelfs een kniks, al dacht ze overduidelijk dat hij zojuist had gevraagd varkens te leren vliegen.
Rhand wist niet zeker of hij het daar eigenlijk niet mee eens was. Anderzijds groeiden er misschien vleugels aan een varken en had de wagen zich echt verplaatst. Hij wilde zo vreselijk graag iets achterlaten dat de wereld zou helpen het volgende Breken te overleven, dat hij volgens de Voorspellingen zou veroorzaken. De moeilijkheid was dat hij geen flauw benul had wat dat kon zijn, afgezien van de School zelf. Wie wist vooraf wat een wonder vermocht? Licht, hij wilde iets bouwen dat blijvend zou zijn.
Ik meende dat ik iets kon opbouwen, mompelde Lews Therin in zijn hoofd. Ik had het mis. Wij zijn geen bouwers, jij niet, ik niet en die ander ook niet. Wij zijn vernietigers. Vernietigers. Rhand huiverde en streek met de handen door zijn haar. De ander? Er waren tijden dat de stem heel normaal klonk terwijl die de gekste dingen zei. Ze stonden hem aan te kijken. Dobraine verborg amper zijn onzekerheid en Idrien nam niet eens de moeite. Rhand richtte zich op of er niets aan de hand was en haalde twee kleine pakjes uit zijn jas. Beide vertoonden de draak in een lange strook rode was. De riemgesp die hij nu niet droeg, leverde een indrukwekkend zegel op.
‘De bovenste stelt jou aan tot mijn Stedehouder in Cairhien,’ zei hij en overhandigde beide pakjes aan Dobraine. Er bevond zich nog een derde in zijn binnenzak, voor Gregorin den Lushenos, waardoor die Stedehouder in Illian werd. ‘Opdat er geen moeilijkheden ontstaan indien iemand tijdens mijn afwezigheid je gezag betwist.’ Dobraine kon dat soort problemen best aan met zijn wapenknechten, maar hij wilde zekerheid, zodat niemand kon beweren nergens van af te weten. Wellicht zouden er geen moeilijkheden ontstaan als iedereen geloofde dat de Herrezen Draak kwaadwilligen hard aan zou pakken. ‘Er staan bevelen in over zaken die ik geregeld wil zien, maar afgezien daarvan: handel naar eigen inzicht. Als vrouwe Elayne aanspraak maakt op de Zonnetroon, geef je haar alle steun.’ Elayne! O, Licht, Elayne en Aviendha. Die waren gelukkig nu veilig. Mins stem klonk nu opgewekter. Ze moest Fels boeken hebben gevonden. Hij zou haar toestaan hem tot haar dood te laten volgen, want hij was niet sterk genoeg om haar weg te houden. Ilyena, kreunde Lews Therin. Vergeef me, Ilyena! Rhands stem klonk als de bittere kou van hartje winter. ‘Je zult weten wanneer je het andere pakje moet afleveren. En óf je het moet afgeven. Daag hem zo nodig uit en beslis op grond van zijn woorden. Als jij beslist het niet te doen of als hij weigert, kies ik iemand anders. Niet jou.’ Het klonk wellicht lomp, maar Dobraines gezicht veranderde amper. Zijn wenkbrauwen gingen licht omhoog toen hij de naam op het tweede pakje las, maar dat was alles. Hij maakte een keurige buiging. Cairhienin waren gewoonlijk keurig. ‘Het zal gebeuren zoals u zegt. Vergeef me, maar het klinkt alsof u van plan bent zeer lang weg te blijven.’ Rhand trok zijn schouders op. Hij vertrouwde de edelman niet meer en niet minder dan alle anderen. ‘Wie weet? De tijden zijn onzeker. Zorg ervoor dat Hoofd Tarsin over de nodige fondsen beschikt, en dat geldt ook voor de mannen die de School in Caemlin starten. En voor de School in Tyr, tot de toestand zich daar wijzigt.’
‘Het zal gebeuren,’ herhaalde Dobraine, die de pakjes in zijn jas stopte. Op zijn gezicht stond niets te lezen. Dobraine was een ervaren speler in Daes Dae’mar, het Spel der Huizen.
Het Hoofd der School slaagde erin zowel blij als ontevreden te kijken. Ze was druk en overbodig bezig haar rok glad te strijken als een vrouw die onder zware druk haar mond moet houden. Al klaagde ze zo nog zoveel over de dromers en wijsgeren, boven alles wilde ze een zo goed mogelijke School. Ze zou geen traan laten als die andere Scholen verdwenen en hun geleerden gedwongen zouden zijn naar Cairhien te komen. Zelfs al waren het wijsgeren. Wat zou ze vinden van die ene opdracht in Dobraines mandaat? ‘Ik heb alles,’ zei Min, die tussen de kasten vandaan kwam en licht wankelde onder het gewicht van de drie uitpuilende linnen tassen die ze droeg. Haar eenvoudige bruine jas en kniebroek leken veel op wat ze bij hun eerste ontmoeting in Baerlon had gedragen. Om de een of andere reden had ze erover gemopperd tot iedereen die haar kende, dacht dat hij eiste dat ze een rok aantrok. Nu glimlachte ze echter verrukt en een tikkeltje ondeugend, ik hoop dat de pakpaarden staan waar we ze hebben achtergelaten, anders zal mijn Heer Draak uitgerust moeten worden met een pakzadel.’
Idrien snakte naar adem dat zij hem zo durfde aan te spreken, maar Dobraine glimlachte slechts fijntjes. Hij had Min en Rhand eerder meegemaakt.
Daarna zorgde Rhand dat zijn bezoekers zo snel mogelijk verdwenen. Ze hadden al genoeg gezien en gehoord. Hij stuurde hen weg en bezwoer hen te zeggen dat hij er nooit geweest was. Dobraine knikte alsof hij niet anders had verwacht. Idrien keek nadenkend. Als zij zich in het bijzijn van een knecht of een leerling iets liet ontvallen, zou het binnen een paar dagen in de hele stad bekend zijn. In elk geval hadden ze weinig tijd. Misschien was niemand die het kon weten zo dichtbij dat hij de opening van een poort voelde, maar wie goed naar de aanwijzingen keek, zou zeker weten dat er een geleider in de stad was. Het was niet zijn bedoeling nu al gevonden te worden.
Toen de deur achter Dobraine en Idrien sloot, keek hij even naar Min en pakte toen een van haar tassen op, die hij over zijn schouder slingerde.
‘Maar een?’ zei ze. Ze zette de andere twee op de vloer, plantte haar vuisten in de zij en keek bars. ‘Soms ben je net een schaapherder. Die tassen wegen per stuk minstens een macht.’ Het klonk meer vermaakt dan boos.
‘Je had dunnere boekjes moeten kiezen.’ Hij trok rijhandschoenen aan om de draken te verbergen. ‘Of lichtere.’ Hij wendde zich naar het raam om de leren tas te pakken en werd overvallen door duizeligheid. Zijn knieën leken van water en hij wankelde. Een gezicht schemerde even in zijn hoofd en verdween weer. Met moeite herstelde hij zich en dwong zich rechtop te staan. Het draaierige gevoel verdween. In de schaduwen hijgde Lews Therin schor. Was het zijn gezicht geweest?
‘Als je meent dat je mij deze tassen dat hele stuk kunt laten dragen, kom je van een koude kermis thuis,’ mopperde Min. ik heb beter toneelspel gezien van stalknechten. Probeer eens of je kunt vallen.’
‘Dit keer niet.’ Hij hield zich klaar voor wat er gebeurde wanneer hij geleidde. Hij kon het enigszins beheersen. Gewoonlijk. Vaak. Deze duizeligheid door saidin was echter nieuw. Misschien had hij zich te snel omgedraaid. En misschien vlogen varkens echt. Hij schoof de band van de leren tas over zijn vrije schouder. De mannen op het erf waren nog aan het werk. Opbouwen. ‘Min...’
Onmiddellijk zakten haar wenkbrauwen dreigend. Ze hield zich even in om haar rode handschoenen aan te trekken, waarna ze met haar voet op de vloer tikte. Bij elke vrouw een teken van gevaar, zeker bij een met dolken. ‘Bloedvuur! We hebben het er al over gehad, Rhand Herrezen Draak Altor! Je laat me niet in de steek!’
‘Ik dacht er niet eens aan,’ loog hij. Hij was te zwak. Hij kon het niet opbrengen die opdracht te geven. Te zwak, dacht hij verbitterd, en daardoor zal ze waarschijnlijk sterven. Het Licht moge me eeuwig verbranden!
Dat gebeurt ook, beloofde Lews Therin zachtjes. ‘Ik dacht alleen dat je behoort te weten wat we gedaan hebben en wat we gaan doen,’ ging Rhand verder, ‘Ik ben, geloof ik, niet erg open geweest.’ Hij vermande zich en greep saidin. Het vertrek leek te wervelen en hij bereed een lawine van vuur en ijs, terwijl hij werd vervuld van een kolkende misselijkheid. Maar het lukte hem rechtop te blijven staan. Nog net. En hij kon nog net de stromen voor een poort weven, die zich opende naar een besneeuwd veld waar twee gezadelde paarden aan een lage tak van een eik stonden vastgebonden.
Hij zag tot zijn opluchting dat de dieren er nog waren. Het veld lag behoorlijk ver van de dichtstbijzijnde weg, maar er waren zwervers die gezinnen en boerderijen hadden verlaten, uit ambacht en handel waren gestapt omdat de Herrezen Draak alle oude banden had verbroken. Volgens de Voorspellingen. Daarnaast waren er nu ook een groot aantal half bevroren mannen en vrouwen met pijnlijke voeten die het volledige genot van losbandigheid smaakten en vermoeid raakten van het zoeken naar onbekende verten. Zelfs deze grove rijdieren zouden verdwenen zijn als iemand had gemerkt dat ze onbewaakt waren. Hij had goud genoeg om andere paarden te kopen, maar Min zou het volgens hem niet prettig vinden om een uur te lopen naar het dorp waar ze de pakpaarden hadden achtergelaten. Hij haastte zich het veld op en deed net of de overgang van kamervloer naar kniediepe sneeuw hem deed struikelen, waarna hij bleef wachten tot ze haar tassen met boeken had opgepakt en achter hem aan kwam voor hij de Ene Kracht losliet. Ze waren nu vijfhonderd span van Cairhien verwijderd en dichter bij Tar Valon dan een andere grotere stad. Alanna was uit zijn hoofd verdwenen toen de poort zich sloot.
‘Open,’ zei Min achterdochtig. Over zijn redenen, hoopte hij, en hopelijk over de waarheid. De duizeligheid en misselijkheid verdwenen langzaam. ‘Je bent even open geweest als een mossel, Rhand, maar ik ben niet blind. Eerst zijn we naar Rhuidean gereisd, waar je zoveel vragen hebt gesteld over dat land Shara dat iedereen denkt dat je daarheen wilt gaan.’ Ze fronste licht en schudde haar hoofd terwijl ze een tas aan het zadel van haar bruine ruin bond. Ze kreunde van inspanning, maar was niet van plan de andere tas met boeken in de sneeuw neer te zetten. ‘Ik had nooit gedacht dat de Aielwoestenij er zo uit zou zien. Die stad is groter dan Tar Valon, al ligt hij voor de helft in puin. En dan die fonteinen en dat meer. Ik kon de andere kant niet eens zien. Ik dacht dat er geen water in de Woestenij was. En het was er even koud als hier. Ik meende dat het er heet was.’
‘In de zomer rooster je overdag weg, maar ’s nachts kun je bevriezen.’ Hij voelde zich bijna goed genoeg om zijn eigen tassen aan het zadel van het grijze paard te binden. Bijna. Maar hij deed het toch. ‘Als je alles weet, wat heb ik dan nog meer gedaan dan vragen stellen?’
‘Hetzelfde als gisteravond in Tyr. Ervoor zorgen dat elke kat en kraai weet dat je er was. In Tyr vroeg je van alles over Chasin, de hoofdstad van Kandor. Het is duidelijk. Je probeert iedereen in de war te brengen die probeert uit te zoeken waar je bent en wat je van plan bent.’ De tweede tas boeken was aan de andere kant van het zadel vastgebonden en ze maakte de teugels los en klom in het zadel. ‘Ben ik blind?’
‘Je hebt de ogen van een adelaar.’ Hij hoopte dat zijn achtervolgers even goed konden zien. Of degene die hen gestuurd had. Het zou niet veel helpen als ze op jacht gingen op het Licht mocht weten welke plaatsen. ‘Ik denk dat ik nog meer valse sporen moet maken.’
‘Waarom tijd verspillen? Ik weet dat je een plan hebt. Ik weet dat het te maken heeft met iets in die leren tas. Is het een sa’angreaal? Ik weet dat het belangrijk is. Kijk niet zo verbaasd. Je hebt die tas de hele tijd in het oog gehouden. Waarom voer je je plannen niet verder uit en leg je overal valse sporen? En vervolgens uiteraard het echte spoor. Je pakt ze aan wanneer ze dat het minst verwachten, heb je gezegd. Dat kan amper, tenzij ze jou naar de juiste plek volgen.’
‘Ik wou dat je die boeken van Herid Fel nooit was gaan lezen,’ mompelde hij grimmig en hees zich op het grijze paard. Hij voelde zich draaierig. ‘Je hebt nu wel genoeg uitgevogeld. Kan ik dan helemaal niets geheim houden?’
‘Dat heb je nooit gekund, wolkop,’ lachte ze, waarna ze zichzelf tegensprak door te vragen: ‘Wat ben je echt van plan? Afgezien van Dashiva en die anderen doden, bedoel ik. Ik heb her recht het te weten als ik met je meega.’ Alsof zij er niet op had gestaan met hem mee te reizen.
‘Ik ga de mannelijke helft van de Ware Bron schoonmaken,’ zei hij effen. Een gewichtige aankondiging. Een groots plan, nee, meer dan groots. Grandioos, zouden velen zeggen. Het was of hij had voorgesteld een stukje te gaan wandelen, want Min reageerde amper. Ze keek hem enkel aan, de handen over de zadelknop gevouwen tot hij verder ging.
‘Ik weet niet hoelang het zal duren en als ik eenmaal begin, denk ik dat iedere geleider en geleidster binnen duizend span zal weten dat er iets aan de hand is. Ik betwijfel of ik zomaar kan ophouden als Dashiva en die anderen opeens opduiken om te zien wat er gaande is. Aan de Verzakers kan ik niets doen, maar met wat geluk kan ik de anderen uitschakelen.’ Misschien gaf het feit dat hij ta’veren was hem net die voorsprong die hij zo wanhopig hard nodig had. ‘Als je op je geluk vertrouwt, peuzelen Corlan Dashiva en de Verzakers je als een zacht eitje op,’ zei ze, waarna ze haar paard van het veld reed. ‘Misschien kan ik iets beters bedenken. Vooruit. In die herberg brandt een warm vuur. Ik hoop dat je mij en jezelf nog wat warm eten gunt voor we echt vertrekken.’
Rhand staarde haar ongelovig na. Je zou toch denken dat vijf afvallige Asha’man, met daarbij nog de Verzakers, wel een groter probleem waren dan kiespijn. Hij spoorde in een opstuivende wolk sneeuw zijn paard aan en haalde haar in. Zwijgend reden ze verder. Nog steeds hield hij enkele dingen voor haar geheim, zoals die misselijkheid die hem telkens overviel wanneer hij geleidde. Dat was de echte reden waarom hij eerst met Dashiva en de anderen wilde afrekenen, want zo schiep hij tijd om die misselijkheid te overwinnen. Als dat tenminste mogelijk was. Zo niet, dan wist hij niet of de twee ter’angrealen in zijn zadeltas nog enig nut hadden.