Terug in haar kleedkamer trok Elayne met behulp van Essande haastig haar rijkleding uit. Essande met het witte haar had haar moeders dienst eigenlijk al verlaten, maar Elayne had haar tot kamenierster benoemd. De slanke, waardige vrouw was een tikkeltje langzaam, maar ze wist wat ze moest doen en verspilde geen tijd aan geklets. Eigenlijk zei ze zelden iets, afgezien van wat raad over kleding en ze herhaalde af en toe dat Elayne zo op haar moeder leek. Er dansten vlammen op de dikke houtstammetjes in de brede marmeren haard, maar het vuur kon de kilte amper verdrijven. Dat spoorde haar aan zo snel mogelijk een blauw gewaad van fijne wol aan te trekken, met patronen van kunstparels rond de hoge hals en langs de mouwen. Ze deed haar gordel van zilversbeslag om, hing het zilveren dolkje eraan en trok de met zilver geborduurde fluwelen muiltjes aan. Wellicht was er straks geen tijd meer om zich om te kleden voor de handelaren kwamen en die dienden onder de indruk te raken van haar. Ze moest ervoor zorgen dat Birgitte erbij was. Birgitte was heel indrukwekkend in haar gardekledij. En Birgitte zou graag een onderbreking willen, zelfs als dat luisteren naar kooplui inhield. Aan de verhitte knoop ergernis in haar hoofd te voelen vond de kapitein-generaal van de koninginnegarde de verslagen maar zwaar werk.
Ze maakte de oorhangers met parels vast en stuurde Essande terug naar haar eigen haard in de vleugel van de voormalige dienaren. Elayne vermoedde dat de gewrichten van de oude vrouw pijn deden, maar ze had een aangeboden Heling afgewezen. In elk geval was zij klaar. Voorlopig kon het kroontje van de erfdochter in het ivoren sieradenkistje op haar kaptafel blijven. Een klein kistje. Ze had niet zoveel juwelen, de meeste waren in pand gegeven, en misschien moest de rest ook weg, net als het tafelzilver. Het had geen zin zich er nu zorgen over te maken. Ze had enkele ogenblikken voor zichzelf en dan zou ze weer met haar taken aan de slag moeten. Boven de donkerhouten lambrizering van haar zitkamer bevonden zich brede kooflijsten met vogels. Het vertrek toonde aan weerszijden twee haarden met fraaie mantels die beter verwarmden dan die in haar kleedkamer, hoewel ook hier vele tapijten op de witte tegelvloer nodig waren.
Tot haar verbazing zat Halwin Norrij er. De plicht had haar blijkbaar reeds overvallen.
Toen ze binnenkwam, richtte de hoofdklerk zich op uit een stoel met lage rug. Hij klemde een leren map tegen zijn smalle borst en schoof slungelachtig om de tafel heen, zodat hij onhandig een been kon buigen. Norrij was lang en mager en had een lange neus, en de enige haren die hij bezat, staken als een waaier van witte veren achter zijn oren omhoog. Hij deed haar vaak aan een reiger denken. Hij had vele ondergeschikten voor het schrijfwerk, maar een klein inktvlekje besmeurde de rand van zijn scharlakenrode tabberd. De vlek leek echter oud en ze vroeg zich af of er onder de map, die hij zoals gewoonlijk tegen zijn borst drukte, nog andere vlekken zaten. Twee dagen nadat vrouwe Harfor zich in de paleiselijke tabberd had gestoken, had hij dat ook gedaan. Of dat uit trouw was gebeurd of gewoon omdat de huisvrouwe het kledingstuk droeg, was nog de vraag.
‘Vergeef me dat ik wat vooruitloop op alles, mijn vrouwe,’ zei hij, ‘maar ik geloof echt dat ik u zaken van enig belang, zo niet van enige haast dien voor te leggen.’ Belangrijk of niet, zijn stem klonk nog steeds zeurderig.
‘Natuurlijk, Meester Norrij. Ik zou u zeer zeker niet tot haast willen aansporen.’ Hij keek haar ogenknipperend aan en probeerde niet te zuchten. Aan de stand van zijn hoofd te zien, dat hij schuin hield, alsof hij haar zo beter kon horen, was hij waarschijnlijk behoorlijk doof. Misschien was dat de reden waarom zijn woorden nooit van toon veranderden. Ze verhief haar eigen stem. Iets. Uiteindelijk zou het toch doodsaai worden. ‘Ga zitten en vertel me over die zaken van belang.’
Ze ging zitten op een van de stoelen met houtsnijwerk aan de tafel en gebaarde hem een andere te nemen, maar hij bleef staan. Dat deed hij altijd. Ze maakte het zich gemakkelijk, sloeg de benen over elkaar en schikte haar rok goed.
Hij greep niet naar zijn map. Alles wat op papier stond, zat ook in zijn hoofd. De papieren had hij alleen maar bij zich voor het geval ze die met eigen ogen wilde inzien. ‘Het belangrijkste, mijn vrouwe, is dat er grote lagen aluin op uw landerijen in Danabar zijn aangetroffen. De beste kwaliteit aluin. Ik neem aan dat de geldschieters... eh, minder zullen aarzelen als ze mijn aanvraag ten uwen behoeve overwegen wanneer ze dit vernemen.’ Hij glimlachte even, een vage, lichte kromming van zijn dunne lippen.
Elayne was kaarsrecht gaan zitten toen hij de aluin vermeldde en ze glimlachte breed. Ze had zin om van vreugde een buiteling te maken. Als het iemand anders dan Norrij was geweest, had ze het gedaan. Ze was zo opgetogen dat ze Birgittes ergernis even voelde verdwijnen. Schilders en wevers aanbaden aluin, evenals glasmakers en papiermakers. Alleen in Geldan was aluin van goede kwaliteit te vinden, tenminste tot nu, en de belasting op de aluinhandel was voldoende geweest om de Geldaanse troon vele generaties lang te steunen. Aluin uit Tyr en Arafel was niet zo goed, maar bracht evenveel geld op als olijfolie en edelstenen.
‘Dat is inderdaad belangrijk nieuws, Meester Norrij. Het beste nieuws van vandaag.’ Hoogstwaarschijnlijk ook het beste na haar aankomst in Caemlin, maar zeker van vandaag. ‘Hoe snel kun je de “aarzeling” van de geldschieters overwinnen?’ Dat was zacht uitgedrukt; het had meer geleken alsof ze de deur in haar gezicht hadden dichtgegooid, weliswaar beleefd, maar toch... De geldschieters wisten tot de laatste man hoeveel zwaarden zij in het veld kon brengen en over hoeveel haar tegenstanders beschikten. Toch twijfelde ze er niet aan of de rijkdommen van aluin zou de mening doen omslaan. Norrij betwijfelde het evenmin.
‘Heel snel, mijn vrouwe, en ik neem aan op heel goede voorwaarden. Ik zal hun zeggen dat ik Tyr of Cairhien ga benaderen als hun beste aanbiedingen ontoereikend zijn. Ze zullen niet het gevaar willen lopen hun klandizie te verliezen, mijn vrouwe.’ Hij zei alles met zijn droge, vlakke stem, zonder dat er iets van voldoening in doorklonk, zoals bij iemand anders het geval zou zijn geweest. ‘Het zullen uiteraard leningen zijn die berusten op toekomstige inkomsten en er moeten uitgaven gedaan worden. Het winnen zelf. Vervoer. Danabar is een bergachtig gebied en de enige behoorlijke straat daar is de Lugardweg. Toch zal er voldoende zijn om uw verlangens ten aanzien van de koninginnegarde te vervullen, mijn vrouwe. En ten aanzien van uw School.’
‘Voldoende is amper het woord, als jij niet langer wilt proberen mij de plannen voor de School uit het hoofd te praten, Meester Norrij,’ zei ze bijna lachend. Als het om de gelden van Andor ging, was hij even bezitterig als een moederkloek. Hij had heel hardnekkig tegengestemd toen ze de betaling van de door Rhand gestichte School in Caemlin wilde overnemen. Hardnekkig op zijn eigen wijze, door keer op keer zijn argumenten te noemen, tot zijn stem een boor leek die in haar schedel wilde dringen. Tot dusver had de School een twintigtal leerlingen die in verschillende herbergen waren ondergebracht, maar zelfs nu het winter was, kwamen er elke dag meer bij, en ze begonnen steeds vaker een soortgelijke ruimte te eisen als zich volgens de geruchten in Cairhien bevond. Ze zou zeker geen paleis voorstellen, maar ze hadden wel iets nodig. Norrij trachtte het goud van Andor als een goede huisvader te beheren, maar zij keek naar Andors toekomst. Ook al kwam Tarmon Gai’don eraan, ze moest wel aannemen dat er ook daarna een toekomst was, of Rhand de wereld nu in een tweede Breken zou storten of niet. Als ze niet in die toekomst geloofde, had het weinig zin met iets door te gaan en ze zag zichzelf niet met de handen in de schoot zitten. Zelfs als ze zeker wist dat de Laatste Slag aan alles een einde zou maken, wilde ze niet alleen maar blijven toekijken. Rhand was de Scholen begonnen voor het geval de wereld echt brak, in de hoop nog iets te redden, maar deze school zou de School van Andor zijn, niet die van Rhand. De School van de Roos en gewijd aan de herinnering van Morgase Trakand. Er bestónd een toekomst en die toekomst zou haar moeder gedenken. ‘Of heb je besloten dat het goud uit Cairhien toch terug te voeren valt op de Herrezen Draak?’
‘Ik geloof nog steeds dat het weinig gevaar inhoudt, mijn vrouwe, maar niet langer de moeite waard na wat ik zojuist uit Tar Valon heb vernomen.’ Zijn stem veranderde niet, maar hij was zichtbaar opgewonden. Zijn vingers trommelden op de leren map als dansende spinnen en bleven toen stil liggen. ‘De... Witte Toren heeft verkondigd dat eh... heer Rhand de Herrezen Draak is en heeft hem eh... bescherming en leiding aangeboden. De proclamatie bevat tevens banvloeken tegen iedereen die hem buiten de Toren om benadert. Het is wijs om behoedzaam om te gaan met de boosheid van Tar Valon, mijn vrouwe, zoals uzelf ook heel goed zult beseffen.’ Hij keek betekenisvol naar haar Grote Serpent-ring aan haar hand op de armleuning. Hij wist uiteraard van de splitsing in de Toren. Misschien dat een keuterboertje in Seleisin nog van niets wist, maar verder wist iedereen ervan. Norrij was echter zo fijngevoelig geweest niet naar haar trouw te vragen. Maar het was duidelijk geweest dat hij in eerste instantie ‘Amyrlin Zetel’ had willen zeggen en toen voor ‘Witte Toren’ had gekozen. En het Licht mocht weten wat hij in plaats van ‘heer Rhand’ in gedachten had gehad. Ze verweet hem echter niets. Hij was een behoedzame man en die goede eigenschap was voor zijn taak belangrijk.
Ze was echter stomverbaasd door Elaida’s proclamatie. Fronsend wreef ze met haar duim over de ring. Elaida had die ring al langer gedragen dan zij leefde. De vrouw was hooghartig, had vreemde denkbeelden en een bord voor haar kop, maar ze was niet stom. Verre van dat. ‘Denkt ze nou echt dat hij zo’n aanbod zal aannemen?’ peinsde ze half in zichzelf. ‘Bescherming en leiding? Ik kan me geen betere manier bedenken om hem tegen de haren in te strijken.’ Leiding? Zelfs met een roeiboom kon niemand Rhand leiden! ‘Het is mogelijk dat hij het reeds heeft aangenomen, mijn vrouwe, volgens mijn zegsvrouw in Cairhien.’ Norrij zou gebeefd hebben bij de suggestie dat hij ergens ook meester-verspieder was. Nou ja, beven ging misschien te ver. Hij zou hoogstens zijn mond van afkeer vertrekken. De hoofdklerk hield de gelden van de natie bij, leidde de schrijvers die de hoofdstad bestuurden en gaf de troon raad in staatszaken. Hij had zeker geen netwerk van ogen-en-oren zoals de Ajahs of zelfs sommige zusters in hun eentje. Maar hij kreeg wel regelmatig brieven uit andere hoofdsteden, brieven van hooggeplaatste mensen die vaak heel goede banden hadden, zodat zijn raad goed was afgestemd op de gebeurtenissen. ‘Ze stuurt me elke week een duif en blijkbaar heeft iemand vlak na haar laatste bericht het Zonnepaleis aangevallen en daarbij de Ene Kracht gebruikt.’
‘De Ene Kracht?’ riep ze geschrokken uit en ging stijf rechtop zitten. Norrij knikte eenmaal. Het leek wel of hij een verslag gaf van het aantal vaten met lampolie. ‘Dat vertelt mijn zegsvrouw tenminste, mijn vrouwe. Aes Sedai wellicht, of Asha’man, of zelfs Verzakers. Hiermee geeft ze geruchten door, vrees ik. De vleugel met de vertrekken van de Herrezen Draak is grotendeels verwoest en zelf is hij verdwenen. Men neemt algemeen aan dat hij naar Tar Valon is gegaan om voor de Amyrlin Zetel neer te knielen. Sommigen geloven dat hij tijdens de aanval is gestorven, maar dat zijn er niet zoveel. Ik raad u aan niets te doen tot het beeld wat duidelijker wordt.’ Hij zweeg even en hield nadenkend zijn hoofd schuin. ‘Van wat ik van hem heb meegemaakt, mijn vrouwe,’ zei hij traag, ‘zou ik niet aannemen dat hij dood was tot ik drie dagen bij zijn lijk heb gewaakt.’ Ze keek hem bijna met open mond aan. Dat was bijna, bijna een grap. Minstens een wat onhandig puntigheidje. Nog wel van Halwin Norrij. Zij geloofde ook niet dat Rhand dood was. Ze wilde niet geloven dat hij dood was. En wat dat knielen voor Elaida betrof, de man was te koppig om voor wie dan ook neer te knielen. Er zouden veel problemen overwonnen kunnen worden als hij zich ertoe kon zetten voor Egwene te knielen, maar dat zou hij niet doen en zij was nog wel zijn vriendin uit zijn jongensjaren. Elaida had even veel kans als een geit op een hofdans, zeker als hij die proclamatie had gehoord. Wie had hem trouwens aangevallen? De Seanchanen konden toch nog lang niet in Cairhien zijn? Als de Verzakers hadden besloten eindelijk openlijk op te treden, dan kon dat nog meer chaos en verwoestingen inhouden dan de wereld nu al te verduren kreeg, maar het ergste zou het zijn als de Asha’man... Als zijn eigen plan zich tegen hem keerde... Nee! Ze kon hem niet beschermen, hoezeer hij het ook nodig had. Hij zou het zelf moeten opknappen. Dwaas! mompelde ze in gedachten. Hij trekt waarschijnlijk rond met zijn banieren alsof niemand hem wil vermoorden. Je kunt jezelf maar beter heel goed beschermen, Rhand Altor, of ik sla je bewusteloos als ik je in handen krijg!
‘Hadden uw zegslieden nog meer te vertellen, Meester Norrij?’ vroeg ze hardop en zette Rhand uit haar gedachten. Ze had hem nog niet in handen en ze diende nu eerst al haar aandacht aan Andor te schenken, om haar greep op het land te versterken. Zijn schrijvers elders hadden heel wat te zeggen, al was het meeste ervan heel oud nieuws. Ze gebruikten niet allemaal duiven en als een brief aan een betrouwbare handelaar werd meegegeven, kon het op z’n best maanden duren voor die aankwam. Onbetrouwbare kooplui namen wel het postgeld aan, maar deden geen moeite de brief af te leveren. Weinig mensen konden zich koeriers veroorloven. Elayne dacht erover om een koninklijke post te beginnen als de toestand dat ooit toeliet. Norrij klaagde over het feit dat zijn laatste berichten uit Ebo Dar en Amador al waren achterhaald door gebeurtenissen die al wekenlang op straat te horen waren geweest. Niet alles was belangrijk. Zijn brievenschrijvers waren geen echte ogen-en-oren. Ze schreven gewoon over het nieuws uit hun stad en over de zaken die aan het hof werden besproken. Uit Tyr kwam het bericht dat een toenemend aantal schepen van het Zeevolk zich zonder loods een weg zocht door de Drakenvingers en bij de stad voor anker waren gegaan. Er waren geruchten dat het Zeevolk de Seanchanen op zee had bevochten. In Illian was het rustig; het zat er vol met soldaten en krijgers van Rhand die herstelden van een veldslag tegen de Seanchanen. Meer was er niet bekend; niet eens of Rhand in de stad was geweest. De koningin van Saldea had zich teruggetrokken op het platteland en verbleef daar nog steeds. Elayne wist er al van, maar het scheen dat ook de koningin van Kandor al maandenlang niet in Chasin was gezien, en men zei dat de koning van Shienar nog steeds op een uitgebreid werkbezoek aan Verwordingsgrens was, hoewel de Verwording tegenwoordig rustiger was dan sinds mensenheugenis. Koning Roedran verzamelde in Lugard iedere edelman die maar over wapenknechten kon beschikken, en er was een stad die zich al grote zorgen begon te maken over twee grote legers die vlak bij de grens met Andor hun kampement hadden opgeslagen, een van de Aes Sedai en het ander van de Andoranen, en nu ook nog bezorgd was over wat een losbandige verkwister als Roedran van plan was.
‘Wat is jouw raad in deze?’ vroeg Elayne toen Norrij uitgesproken was, hoewel ze die eigenlijk niet nodig had. In feite had ze die bij de andere zaken ook niet nodig. De gebeurtenissen waren te ver weg om invloed op Andor te hebben of anders onbelangrijk. Het was enkel een overzicht van wat er in andere landen gebeurde. Niettemin werd er van haar verwacht dat ze deze vraag zou stellen, ook al wisten beiden dat ze reeds over het antwoord beschikte, dat in feite neerkwam op: doe niets. Maar hij had telkens zijn antwoord klaar. Morland was niet ver weg en niet onbelangrijk, maar ditmaal aarzelde hij en kneep de lippen op elkaar. Norrij was langzaam en geordend, maar aarzelde zelden.
‘Geen, wat deze zaken betreft, mijn vrouwe,’ zei hij ten slotte. ‘Gewoonlijk zou ik u aanraden een gezant naar Roedran te sturen die moet uitzoeken wat Roedrans doel en beweegredenen zijn. Wellicht is hij bevreesd door alles wat er ten noorden van het land gebeurt of is hij bang voor de overvallen van de Aiel, waar we zoveel over horen. Aan de andere kant is hij misschien nooit echt eerzuchtig geweest, maar koestert hij nu plannen om iets in het noorden van Altara te ondernemen. Of in Andor, gezien de omstandigheden. Jammer genoeg...’ Hij had de map nog steeds tegen zijn borst, maar hij spreidde beide handen en zuchtte, misschien als verontschuldiging, misschien omdat hij er niet uitkwam.
Meer uitleg had ze niet nodig. Jammer genoeg was ze nog geen koningin en Roedran zou haar bode nooit ontvangen. Als haar aanspraken vergeefs waren en hij haar gezant wel had ontvangen, zou de volgende koningin een deel van Morland bezetten om hem een lesje te leren. Een stuk land naast al het land dat heer Luan en de anderen reeds in handen hadden. Ze had van Egwene echter betere inlichtingen gekregen. Ze was niet van plan haar bron te onthullen, maar ze besloot hem gerust te stellen. Hij wist wat er gedaan moest worden maar was niet in staat dat te doen. Dat moest voor hem heel verontrustend zijn en dat was waarschijnlijk de reden waarom hij zijn lippen zo op elkaar perste.
‘Ik ken het doel van Roedran, Meester Norrij. Hij richt zich op Morland zelf. De Andoranen in Morland hebben eden van trouw aangenomen van edelen in het noorden, waardoor de anderen zenuwachtig worden. Bovendien zwerft daar een grote bende huurlingen rond. Feitelijk Draakgezworenen, maar Roedran denkt dat het huurlingen zijn. Hij heeft ze in het geheim in dienst om daar te blijven en druk uit te oefenen als de andere legers zijn verdwenen. Hij is van plan die dreiging uit te buiten om de edelen zo strak aan zich te binden dat niemand graag als eerste los wil breken wanneer alle gevaar is geweken. Misschien vormt hij in de toekomst een probleem als zijn plan slaagt, want hij wil bijvoorbeeld de noordelijke gewesten weer terug, maar voor nu bestaat er geen gevaar voor Andor.’
De ogen van Norrij gingen wijd open en hij hield zijn hoofd weer scheef, eerst links toen rechts, terwijl hij haar opnam. Voor hij iets zei, maakte hij zijn lippen nat. ‘Dat zou veel verklaren, mijn vrouwe. Ja. Ja, dat zou het zeker.’ Weer raakte zijn tong zijn lippen aan. ‘Er was nog iets dat mijn zegsvrouw in Cairhien noemde, iets dat ik eh... vergeten ben te vermelden. Zoals u zich bewust zult zijn, is uw aanspraak op de Zonnetroon daar heel goed bekend en hij wordt door velen gesteund. Blijkbaar spreken vele Cairhienin openlijk over een komst naar Andor om u te helpen de Leeuwentroon te winnen, zodat u des te sneller de Zonnetroon kunt opeisen. Ik denk dat u wat dat aanbod van de Cairhienin betreft mijn raad niet nodig hebt.’ Ze knikte met een effen gezicht, heel keurig in deze omstandigheden, vond ze. Hulp van Cairhien zou nog erger zijn dan hulp van huurlingen. Er waren te veel oorlogen gevoerd tussen Andor en Cairhien. Hij was dat niet vergeten. Halwin Norrij vergat nooit iets. Waarom had hij besloten haar dit te vertellen in plaats van haar te laten overrompelen door de komst van haar Cairhiense volgelingen? Had haar vertoon van kennis indruk op hem gemaakt? Of was hij misschien bang dat ze zou vernemen dat hij iets achterhield? Geduldig stond hij te wachten. Een uitgedroogde reiger die wachtte op... vis? ‘Laat een brief klaarmaken met mijn handtekening en zegel, Meester Norrij, en stuur hem naar ieder belangrijk Huis in Cairhien. De inleiding moet iets vermelden over mijn recht op de Zonnetroon als de dochter van Taringael Damodred en zet in de brief dat ik zal komen om mijn aanspraken te bekrachtigen wanneer de gebeurtenissen in Andor in kalmer vaarwater zijn gekomen. Schrijf dat ik zonder soldaten kom, omdat ik weet dat Andoraanse soldaten op Cairhiense bodem heel Cairhien in het harnas zouden jagen – en daarin kan ik ze geen ongelijk geven. Sluit af met mijn waardering voor de steun aan mijn zaak en spreek de hoop uit dat alles wat ons van de Cairhienin scheidde, in vrede geheeld kan worden.’ Verstandige mensen zouden de onderliggende boodschap in deze woorden kunnen lezen en met enig geluk aan anderen uit kunnen leggen. ‘Een keurig antwoord, mijn vrouwe,’ merkte Norrij op en lier zijn schouders zakken alsof hij een buiging maakte. Ik zorg ervoor dat het gebeurd. Mag ik vragen, mijn vrouwe, hebt u al tijd gehad om de rekeningen te ondertekenen? Ah. Doet er niet toe. Ik zal later iemand sturen.’ Met een buiging die al even onhandig was als de eerste bereidde hij zich voor om weg te gaan, maar wachtte vervolgens. ‘Vergeef me mijn vrijmoedigheid, mijn vrouwe, maar u herinnert me sterk aan wijlen de koningin, uw moeder.’
Ze zag hoe de deur zich achter hem sloot en vroeg zich af of ze hem tot haar kamp mocht rekenen. Het besturen van Caemlin was zonder schrijvers onmogelijk, om maar te zwijgen van het besturen van Andor. Als je ze niet in de gaten hield, hadden schrijvers de macht om zelfs een koningin op haar knieën te dwingen. Een goedkeurend woord was niet hetzelfde als een verklaring van trouw. Ze kreeg niet veel tijd om over de vraag na te denken, want Norrij was nog maar net vertrokken of drie dienstmeiden in livrei kwamen binnen met schalen onder zilveren deksels, die ze naast elkaar op de tafel bij de muur plaatsten.
‘De huisvrouwe zei dat mijn vrouwe was vergeten haar middagmaal te laten brengen,’ zei een ronde, grijze vrouw terwijl ze een kniks maakte. Ze gebaarde dat de jongere dienstmeisjes de deksels konden verwijderen. ‘Dus heeft ze u een paar dingen gestuurd waaruit u kunt kiezen.’
Een paar dingen! Ze zag wat er uitgestald stond en schudde het hoofd, maar werd er wel aan herinnerd dat het ontbijt bij zonsopgang al heel lang geleden was. Ze zag een lamsbout met mosterdsaus, geroosterde kapoen met vijgen, suikerbroodjes met pijnboompitten, een roomsoep met prei en aardappels, koolrolletjes met rozijnen en kappertjes en een hartige pompoentaart. Er stonden twee bordjes: een met appeltaart en een met kersentaart met slagroom. Uit twee grote zilveren kannen steeg de heerlijke, warme geur op van kruidenwijn. Twee, zodat ze kon kiezen welke ze het lekkerst vond. In een derde kan zat thee. Wat verloren stond in een hoekje van het blad haar gebruikelijke middagmaal van brood en een heldere soep. Reene Harfor vond dat maar niets. Ze beweerde dat Elayne zo mager was als een riet.
De huisvrouwe had haar mening luid verkondigd. De grijze vrouw trok een verwijtend gezicht toen ze het brood; de soep en de thee op tafel zette met een witlinnen eetdoekje, een kop en schotel van dun blauw porselein en een zilveren potje met honing. Plus enkele vijgen op een schotel. Een volle maag in de middag geeft een duf hoofd in de namiddag, placht Lini te zeggen.
Niemand steunde haar echter in haar mening. De dienstmeiden waren allemaal redelijk gezet en zelfs de twee jongeren keken teleurgesteld toen ze met het overgebleven eten vertrokken. De soep was heerlijk, heet en iets gekruid. Ook de muntthee smaakte goed, maar ze werd bij het eten niet met rust gelaten, en haar gedachte dat ze wellicht best een klein stukje van die kersentaart had kunnen nemen, kreeg geen kans. Voor ze twee lepels had gegeten, kwam Dyelin als een wervelwind de kamer binnenstormen, gekleed in groene rijkleding. Elayne legde de lepel neer en had haar al thee aangeboden voor ze besefte dat ze alleen een kopje voor haarzelf had. Dyelin wuifde het aanbod echter met een frons op haar gezicht weg.
‘Er is een leger in Breemwoud,’ kondigde ze aan. ‘Sinds de Aieloorlog hebben we zoiets niet meer meegemaakt. Een koopman uit Nieuw Breem kwam vanmorgen met het nieuws. Een eerlijke en betrouwbare man, Tormon uit Illian. Geeft zich niet over aan dromen of verzinsels en is niet hang voor schaduwen. Hij zei dat hij op verschillende plekken Arafellers, Kandori en Shienaranen heeft gezien. Duizenden. Tienduizenden.’ Ze plofte neer op een stoel en wapperde zich met een hand verkoeling toe. Haar gezicht was wat rood aangelopen, alsof ze gehold had om het nieuws te brengen. ‘In naam van het Licht, wat doen al die Grenslanders zo dicht bij de grens met Andor?’
‘Ik durf er wat om te verwedden dat het met Rhand te maken heeft,’ zei Elayne. Ze onderdrukte een geeuw, dronk de rest van haar thee en vulde haar kopje bij. De ochtend was zeer vermoeiend geweest, maar thee zou haar kracht geven.
Dyelin schoot recht overeind. ‘Je denkt toch niet dat hij ze gestuurd heeft? Om je te... helpen?’
Die mogelijkheid was nog niet bij Elayne opgekomen. Af en toe betreurde ze het dat ze de oudere vrouw over haar gevoelens voor Rhand had verteld. ‘Ik kan me niet indenken dat hij... ik bedoel, dat hij zo stom zou zijn.’
Licht, wat was ze moe. Soms gedroeg Rhand zich net of hij de koning van de wereld was, maar zelfs hij zou toch niet... zeker niet... Wat het was dat hij niet zou doen, gleed uit haar gedachten weg. Opnieuw verborg ze een geeuw en opeens werden haar ogen groter terwijl ze naar haar kopje staarde. Fris en muntachtig. Zorgvuldig zette ze haar kopje neer, althans dat probeerde ze. Het schoteltje kwam verkeerd terecht en het kopje viel om, waardoor de thee over de tafel stroomde. Thee vermengd met dolkwortel, maar die kennis was zinloos nu. Ze probeerde de Bron te bereiken, probeerde zich te vullen met het leven en de vreugde van saidar, maar ze had evengoed kunnen proberen met een net de wind te vangen. Birgittes ergernis, wat minder opgewonden dan eerst, bevond zich nog steeds in een hoekje van haar geest. Verwoed probeerde ze vrees te voelen, paniek. Haar hoofd leek vol watten en alles werd vaag. Help me, Birgitte, dacht ze. Help me.
‘Wat is er,’ wilde Dyelin weten, die zich met een ruk naar voren boog. ‘Je dacht aan iets en aan je gezicht te zien is het afschuwelijk.’ Elayne keek haar met knipperende ogen aan. Ze was de ander vergeten. ‘Ga,’ zei ze met een dikke tong en slikte toen moeizaam om haar keel leeg te krijgen. Haar tong voelde tweemaal zo dik aan. ‘Haal hulp! Ik ben... vergiftigd!’ Uitleg zou te veel tijd kosten. ‘Ga!’ Dyelin keek haar verstijfd met open mond aan, sprong op en greep het mes uit haar riem.
Er werd geklopt en weifelend stak een bediende zijn hoofd om de deur. Elayne voelde een scheut van opluchting. Met een getuige zou Dyelin haar niet neersteken. De man bevochtigde zijn lippen, terwijl zijn ogen van de een naar de ander schoten. Toen kwam hij naar binnen, terwijl hij een lange dolk uit zijn riem trok. Nog twee mannen in de roodwitte livrei volgden hem en beiden trokken een lange dolk.
Ik wil niet als een jong katje in een zak sterven, dacht Elayne verbitterd. Met de grootste moeite duwde ze zich overeind. Haar knieën voelden zwak en ze moest met een hand steun zoeken bij de tafel, terwijl ze de andere gebruikte om haar eigen mes te trekken. Het lemmet van siersmeedwerk was nog korter dan haar hand, maar ze moest het ermee doen. Dat had ook best gekund, als haar vingers rond het heft maar niet als houtblokken hadden aangevoeld. Een kind had het haar af kunnen pakken. Niet zonder strijd, dacht ze. Het leek of ze haar hand door dikke stroop duwde. Niet zonder strijd!
Vreemd genoeg leek er geen tijd voorbij te gaan. Dyelin had zich naar de beulen gewend terwijl de laatste man de deur achter zich sloot.
‘Moord!’ schreeuwde Dyelin. Ze pakte haar stoel op en slingerde die naar de mannen toe. ‘Wachters! Moord! Wachters! Het drietal probeerde de stoel te ontwijken, maar een was te traag en de stoel klapte tegen zijn benen. Met een schreeuw viel hij tegen de man naast hem en beiden gingen neer. De derde, een slanke vlaskop met lichtblauwe ogen, schoot er met uitgestoken dolk langs. Dyelin stak hakkend en stekend met haar eigen dolk in het rond, maar hij bewoog als een fret en ontweek haar met gemak. Zijn eigen lange dolk flitste en Dyelin struikelde met een gil achteruit, terwijl een hand haar maag greep. Hij danste lichtvoetig naar voren en stak opnieuw toe. Zij gilde en viel als een lappenpop op de vloer. Hij stapte over haar heen en kwam op Elayne af. Alleen de man en de dolk in zijn hand bestonden nog voor haar. Hij snelde niet op haar af. Zijn grote blauwe ogen namen haar behoedzaam op, terwijl hij langzaam naar voren stapte. Natuurlijk. Hij wist dat ze Aes Sedai was. Hij vroeg zich nu natuurlijk af of het gif zijn werk had gedaan. Ze probeerde rechtop te staan, hem woest aan te kijken, enkele ogenblikken met bluf te winnen, maar hij knikte in zichzelf en hief de dolk. Als ze iets had gekund, had ze het allang gedaan. Op zijn gezicht lag geen vermaak. Het was een man die een klus had te doen.
Opeens bleef hij staan en keek stomverbaasd omlaag. Net als Elayne. Naar een stuk staal dat uit zijn borst stak. Bloed borrelde op uit zijn mond toen hij voorover tegen de tafel viel, waardoor die wegschoof.
Wankelend viel Elayne op haar knieën en ze kon nog net de tafelrand grijpen om een verdere val te voorkomen. Stomverbaasd staarde ze naar de man die op het tapijt lag te bloeden. Uit zijn rug stak een zwaard. Haar dwalende gedachten leken van lood. Die tapijten zouden met al dat bloed nooit meer schoon te krijgen zijn. Langzaam keek ze op, langs het roerloze lichaam van Dyelin. Ze leek niet te ademen. Naar de deur. De open deur. Daar lag een andere moordenaar. Zijn hoofd stond in een vreemde hoek en zat nog maar half aan zijn nek vast. De derde moordenaar vocht met een man in het rood. Grommend rolden ze over de vloer terwijl beiden om de dolk vochten. De moordenaar wilde de wurgende hand van de ander lostrekken. Die ander. Een man met een gezicht als een bijl. Met de rode jas en de witte kraag van een gardist. Haast je Birgitte, dacht ze dof. Alsjeblieft, haast je. Duisternis overspoelde haar.