De zonnekamer van het Zonnepaleis was koud, ondanks de hoog oplaaiende haardvuren aan beide kanten, de dikke kleden op de vloer en het schuine glazen dak dat het heldere ochtendlicht naar binnen liet, tenminste daar waar de vastzittende sneeuw op de dunne spijlen het niet tegenhield. Toch was de kamer best geschikt voor een ontvangst. Cadsuane had het verstandiger gevonden de troonzaal niet op te eisen. Tot dusver had heer Dobraine gezwegen over haar ‘gasten’ Caraline Damodred en Darlin Sisnera. Ze had geen betere manier geweten om te voorkomen dat ze verder gingen op het verkeerde pad dan door ze stevig in de hand te houden. Dobraine ging wellicht wat moeilijk doen als ze zijn grenzen van wat betamelijk was, overschreed. Hij stond de jongen te na en dus wilde zij hem niet voor het blok zetten of zijn eed laten breken. Terugkijkend op haar leven kon ze zich haar falen herinneren, fouten waaraan ze soms met bittere spijt dacht en die levens hadden gekost, maar nu kon ze zich geen fouten of falen veroorloven. Ze mocht vooral niet falen. Licht, wat wilde ze graag iemand bijten!
‘Ik eis de terugkeer van mijn windvindster, Aes Sedai!’ Harine din Togara, geheel in groen zijdebrokaat, zat stijf rechtop voor Cadsuane en klemde de lippen weer ferm opeen. Ondanks een rimpelloos gezicht zaten er witte lokken in haar sluike zwarte haar. Ze was al zo’n tien jaar golfvrouwe van haar clan, maar had daarvoor al veel langer het bevel gevoerd over een groter schip. Haar zeilvrouwe, Derah din Selaan, een jongere vrouw in het blauw, zat op een stoel die zorgvuldig een voet achter de stoel van de golfvrouwe was geplaatst. Dit vonden zij gepast. Het tweetal had een beeldhouwwerk van zwarthouten woede kunnen zijn en hun buitenlandse sieraden versterkten dat beeld. Geen oog bewoog toen Eben met een buiging zilveren roemers met warme kruidenwijn aanbood. De jongen leek niet te weten wat hij moest doen toen ze niets pakten. Met een onzekere frons hield hij de buiging vol tot Daigian aan zijn rode jas trok en hem, glimlachend als een vermaakt koerende kropduif, wegleidde. Een slanke jongeman met een grote neus en grote oren. Hij zou nooit knap of leuk worden genoemd, maar ze voelde iets bezitterigs over hem. Ze gingen op een bekleed bankje vlak voor een haard zitten om kattenbak te spelen.
‘Uw zuster helpt ons om uit te zoeken wat er op die ongelukkige dag is voorgevallen,’ zei Cadsuane gladjes en een tikje verstrooid. Ze nam een slokje, wachtte en maalde er niet om toen ze hun ongeduld opmerkte. Het deed er niet toe dat Dobraine mopperde hoe onmogelijk het was aan de voorwaarden te voldoen van die ongelooflijke overeenkomst die Rafela en Merana ten behoeve van dat Altor-joch hadden gesloten, maar hij had dit Zeevolk best zelf kunnen afhandelen. Ze kon echt niet veel aandacht aan hen besteden. Misschien was dat maar goed ook. Als ze echt aandacht aan de Atha’an Miere besteedde, zou het haar hard vallen om ze niet als bijters plat te meppen, al waren zij niet de bron van haar verbittering. Vijf zusters zaten keurig naast elkaar rond de haard aan de andere kant van de zonnekamer. Nesune had een groot in hout gebonden boek uit de librije van het paleis op een lessenaar voor haar stoel. Net als de anderen droeg ze een eenvoudig wollen kleed dat meer bij een koopvrouw hoorde dan bij een Aes Sedai. Als ze de zijden kleding al misten, lieten ze het niet blijken. Sarene, met haar dunne vlechten met kralen, stond aan een groot borduurraam te werken en haar naald maakte de kleine steekjes van een nieuwe bloem in een veld vol bloemenpracht. Erian en Beldeine speelden Steen, terwijl Elza toekeek en haar beurt afwachtte om tegen de winnaar te spelen. Aan hun uiterlijk en gedrag te zien leken ze te genieten van een vrije ochtend, zonder zich ook maar ergens zorgen over te maken. Misschien wisten ze dat ze hier waren omdat Cadsuane hen wilde bestuderen. Waarom hadden ze trouw gezworen aan dat Altor-joch? Bij Kiruna en de anderen was hijzelf er tenminste bij geweest, toen ze gehoorzaamheid wilden zweren. Ze was bereid toe te geven dat niemand de invloed van een ta’veren kon weerstaan. Maar dit vijftal was wel heel zwaar gestraft voor zijn ontvoering en had het besluit tot een eed van trouw al genomen nog voor hij in de buurt was. Aanvankelijk was ze geneigd hun verschillende verklaringen te slikken, maar de laatste paar dagen had die neiging zware schokken te verdragen. Verontrustend harde schokken.
‘Mijn windvindster is niet onderhorig aan uw gezag, Aes Sedai,’ merkte Harine scherp op alsof ze de bloedverwantschap ontkende. ‘Shalon zal en moet meteen bij mij terugkomen.’ Derah knikte instemmend. Cadsuane dacht dat de zeilvrouwe zelfs van een rots zou springen als Harine haar dat zou opdragen. In de rangorde van de Atha’an Miere stond Derah een heel eind onder Harine. Dat was zowat alles wat Cadsuane van hen wist. Het Zeevolk kon later misschien van nut blijken, maar voor nu moest ze proberen greep op hen te krijgen.
‘Dit is een Aes Sedai-onderzoek,’ antwoordde ze strak. ‘Wij dienen de wet van de Toren te volgen.’ Al werd die nu wel heel ruim uitgelegd, maar Cadsuane was altijd van mening geweest dat de geest van de wet belangrijker was dan de letter.
Harine blies zich op als een adder en begon opnieuw te klagen over haar rechten en eisen, maar Cadsuane luisterde maar half. Ze kon Erian bijna begrijpen, een bleke Illiaanse met zwart haar, die trots bleef hameren op het feit dat ze naast hem diende te staan wanneer hij de Laatste Slag streed. En Beldeine, die de stola nog maar zo kort droeg dat ze nog geen enkel teken van leeftijdloosheid vertoonde, was vastberaden dat ze alles wilde zijn wat een Groene behoorde te zijn. Dan Elza, een Andoraanse met een vriendelijk gezicht, wier ogen bijna gloeiden wanneer ze riep dat zij ervoor zou zorgen dat hij in leven bleef om de Duistere te bestrijden. Ook een Groene en nog rechtlijniger dan de meesten. Nesune boog zich naar voren om naar haar boek te turen en leek op een vogel die met zwarte ogen een worm bekeek. Een Bruine die een vat met een schorpioen zou instappen als ze wist dat ze daardoor iets nieuws kon leren. Sarene was misschien een zottin door geschokt te kijken als iemand haar knap, ja verbijsterend knap vond, maar de Witte wilde liever bekendstaan om de kille nauwgezetheid van haar denken. Altor was de Herrezen Draak en dus moest ze hem volgen. Aanvaardbare en idiote redenen, maar ze had ze kunnen geloven als die anderen er niet waren geweest.
De deur naar de voorhal ging open en Verin en Sorilea kwamen binnen. De verweerde Aielse met het witte haar overhandigde iets kleins aan Verin, dat de Bruine zuster in haar beursje stak. Verin droeg een bloemenspeld op haar eenvoudige bronskleurige gewaad, het eerste sieraad dat Cadsuane ooit bij haar had opgemerkt, afgezien van de Grote Serpent-ring.
‘Daarmee zul je goed kunnen slapen,’ zei Sorilea, ‘maar denk eraan: drie druppeltjes in water of één in wijn. Iets meer en je slaapt meer dan een dag. Nog iets meer en je wordt nooit meer wakker.’ Dus Verin had ook last van slapeloosheid. Na de vlucht van de jongen uit het Zonnepaleis had Cadsuane geen nacht meer goed geslapen. En als ze niet gauw eens lekker kon slapen, ging ze echt iemand bijten. Nesune en de anderen hielden Sorilea verontrust in het oog. De jongen had ze leerling bij de Wijzen gemaakt en ze hadden intussen gemerkt dat de Aielvrouwen dat niet luchtig opvatten. Als Sorilea met haar vingers knipte, betekende dat het eind van de vrije ochtend.
Harine boog zich naar voren en gaf Cadsuane met haar vingers een felle tik op haar wang! ‘U luistert niet,’ zei ze bits. Haar gezicht stond op zwaar onweer en dat van haar zeilvrouwe vertoonde al even donkere wolken. ‘U moet luisteren.’
Cadsuane hield de handen tegen elkaar en keek de vrouw over haar vingertoppen aan. Nee, ze zou die golfvrouwe nu geen hardhandig lesje leren. Ze zou de vrouw niet huilend naar haar vertrekken terugsturen. Ze zou even diplomatiek handelen als Coiren maar wenste. Haastig dacht ze na over wat ze allemaal wel had opgevangen. ‘U spreekt voor de Vrouwe der Schepen van de Atha’an Miere, met al haar macht en gezag, die meer zijn dan ik me kan voorstellen,’ zei ze kalm. ‘Als uw windvindster niet binnen het uur terug is, zult u ervoor zorgen dat de Coramoor mij streng zal straffen. En u vraagt een verontschuldiging voor het gevangennemen van de windvindster. Bovendien eist u van me dat heer Dobraine ogenblikkelijk het land aanwijst dat de Coramoor jullie heeft beloofd. Ik neem aan dat dat de wezenlijke punten zijn.’ Behalve het feit dat zij getuchtigd zou worden!
‘Goed,’ zei Harine, die het zich weer gemakkelijk maakte en meende de overhand te hebben. Haar zelfvoldane glimlach maakte Cadsuane misselijk. ‘U zult leren dat...’
‘Ik geef geen zier om jullie Coramoor,’ ging Cadsuane door, nog steeds heel kalm en ingehouden. Heel veel om de Herrezen Draak, maar geen sikkepitje om de Coramoor. Ze bleef nog steeds dezelfde lieve toon gebruiken. ‘Als jullie me ooit nog eens zonder toestemming aanraken, zal ik jullie laten uitkleden, geselen, binden en in een zak naar je kamers terug laten brengen.’ Nou ja, diplomatie was nooit haar sterkste punt geweest. ‘En als jullie niet stoppen met dat gezanik over jullie zuster... Misschien word ik dan wel echt kwaad.’ Ze stond op, negeerde het verontwaardigde gepuf en de open monden en verhief haar stem om door de zusters gehoord te worden. ‘Sarene!’
De slanke Taraboonse tolde van haar borduurwerk weg terwijl de kralen van haar vlechten tegen elkaar klikten en haastte zich om naast Cadsuane te gaan staan. Ze aarzelde amper voor ze haar donkergrijze rok spreidde voor een kniks. De Wijzen hadden hun geleerd meteen op te springen op een woord van een Wijze. Het was niet iets wat een zuster zich gemakkelijk eigen maakte, maar het was meer dan die gewoonte dat ze zo rap gehoorzaamden. Er waren echt voordelen verbonden aan een legende. Zeker nu Cadsuane een onvoorspelbare legende was.
‘Breng deze twee naar hun kamer,’ beval ze. ‘Ze willen vasten en nadenken over beschaafd gedrag. Zorg ervoor dat ze dat doen. En bij het eerste het beste onbeschaafde woord krijgen ze beiden een pak slaag. Doe dat echter wel diplomatiek.’
Sarene schrok op en wilde betogen dat zoiets niet logisch was, maar na een blik op Cadsuanes gezicht wendde ze zich tot de Zeevolkvrouwen en gebaarde hen op te staan.
Harine sprong overeind en haar donkere gezicht stond hard en boos. Voor ze echter in woede kon uitbarsten, tikte Derah haar op de arm en boog zich naar haar toe om achter haar hand met de donkere tatoeages iets in het oor met de vele ringetjes te fluisteren. Cadsuane ving niets op, maar Harine deed wel haar mond dicht. Ze keek zeker niet vriendelijker, maar ze nam de zusters aan de andere kant van de kamer op en gebaarde even later kortaf dat Sarene voor mocht gaan. Harine kon dan wel net doen of het haar beslissing was, Derah volgde haar zo snel dat het leek of ze Harine duwde. De achterste vrouw keek telkens verontrust om tot de deur achter hen dichtviel.
Cadsuane betreurde het bijna dat ze dat lichtzinnige bevel had gegeven. Sarene zou het precies zo uitvoeren. Die vrouwen waren een ergernis en tot dusver nog steeds nutteloos. Haar ergernis moest opgelost worden, zodat ze haar aandacht aan echt belangrijke dingen kon schenken. En ach, als ze eenmaal wist hoe ze hen op een nuttige manier kon gebruiken, was het handig dat het ‘gereedschap’ gebruiksklaar was. Maar ze was nu te boos op hen om iets nuttigs te bedenken. Nee, ze was boos op de jongen, maar die had ze nu niet onder handbereik.
Sorilea had Sarene en de Atha’an Miere nagekeken, waarna ze zich met luid keelgeschraap omdraaide en fronsend naar de zusters aan de andere kant keek. Armbanden rinkelden toen ze haar omslagdoek goed schoof. Nog iemand in een slechte bui. Het Zeevolk had vreemde ideeën over die Aielwilden, hoewel die niet gekker waren dan die van Cadsuane, maar dat was voordat ze kennis had gemaakt met Sorilea. De Wijze moest niets van deze ideeën hebben. Met een glimlach stapte Cadsuane naar haar toe. Sorilea was geen vrouw die je naar je toe liet komen. ledereen dacht dat ze een vriendschap ontwikkelden. Dat kon nog steeds gebeuren, besefte ze verbaasd, maar niemand wist van hun verbond. Eben verscheen weer met het blad en leek opgelucht toen ze haar halflege roemer erop plaatste.
‘Gisteravond laat vroeg Chisaine Nurbaya of ze de car’a’carn mocht dienen.’ De afkeuring droop uit haar woorden. ‘Voor het ochtendlicht vroeg Janine Pavlara hetzelfde, toen Innina Darenhold en ten slotte Vayelle Kamsa. Hun was nooit toegestaan met elkaar te praten. Er kan geen sprake zijn van samenzwering. Ik heb hun verzoek aanvaard.’
Cadsuane slaakte een verstikt geluid, ik neem aan dat je ze al het boetekleed hebt laten aantrekken,’ mompelde ze terwijl ze de situatie snel overdacht. Er waren negentien gevangen zusters in het Aielkamp, negentien zusters die door die dwaas van een Elaida waren gestuurd om de jongen te ontvoeren. Nu hadden ze allemaal gezworen hem te volgen! Deze laatsten waren het ergst. ‘Hoe komt het dat Rode zusters trouw zweren aan een man die kan geleiden?’ Verin wilde al iets opmerken, maar zweeg vanwege de Aielse. Vreemd genoeg had Verin haar eigen opgelegde leertijd opgepakt als een rondstappende reiger in een moeras. Ze besteedde meer tijd in het kamp dan erbuiten.
‘Geen boete, Cadsuane Melaidhrin.’ Sorilea maakte een afkeurend gebaar met een pezige hand, waardoor de gouden en ivoren armbanden opnieuw rinkelden. ‘Zij pogen toh te doen voor zover zij dat kunnen. Op hun eigen manier even dwaas als onze poging hen ‘da’tsang’ te noemen, maar wellicht kunnen ze nog gered worden, als ze dat tenminste willen.’ Het laatste kwam er met tegenzin uit. Sorilea had meer dan alleen een hekel aan die negentien zusters. Ze glimlachte kleintjes, in elk geval zullen wij hun veel bijbrengen dat ze dienen te weten.’ De vrouw nam aan dat alle Aes Sedai baat konden hebben van een lange leertijd bij de Wijzen.
‘Ik hoop dat jullie ze nog steeds nauwgezet in het oog houden,’ merkte Cadsuane op. ‘Vooral die laatste vier.’ Ze was er zeker van dat ze die belachelijke eed zouden houden, al zou het niet altijd op een manier zijn die de jongen aansprak, maar er was een mogelijkheid dat er een of twee van de Zwarte Ajah bij zaten. Ooit had ze gedacht dat ze op het punt stond de Zwarten uit te kunnen roken, maar ze zag die zelfopgelegde taak ook als rook door haar vingers wegdwarrelen. Het was haar bitterste nederlaag, afgezien wellicht van haar onwetendheid waarom de neef van Caraline Damodred door de Grenslanden zwierf. Die kennis had ze vele jaren te laat opgedaan. Nu leek zelfs de Zwarte Ajah een kleinigheid naast wat echt belangrijk was.
‘Leerlingen worden altijd goed in de gaten gehouden,’ antwoordde de tanige vrouw, ik vind dat ik de anderen eraan moet herinneren dat ze dankbaar mogen zijn dat ze als een stel stamhoofden pret mogen maken.’
De vier zusters voor de haard kwamen pijlsnel omhoog toen ze aan kwam lopen, maakten een diepe kniks en luisterden zorgvuldig naar wat hun zacht met een zwaaiende vinger werd gezegd. Sorilea meende wellicht dat ze nog veel te leren hadden, maar zij wisten allemaal al dat een Aes Sedai-stola geen enkele bescherming bood voor een leerlinge van de Wijzen. Toh leek voor Cadsuane buitengewoon veel op boetedoening.
‘Ze is... indrukwekkend,’ mompelde Verin. ‘Ik ben heel blij dat ze aan onze kant staat. Als dat zo is.’
Cadsuane keek Verin scherp aan. ‘Je lijkt op een vrouw die iets moet zeggen maar dat liever niet wil. Over Sorilea?’ Dat bondgenootschap moest heel ruim worden opgevat. Vriendschap of niet, zij en de Wijze konden nog steeds verschillende doelen nastreven. ‘Nee, dat niet,’ verzuchtte de stevige kleine vrouw. Ondanks haar vierkante gezicht leek ze door die vreemd schuine stand van haar hoofd op een heel dikke mus. ik weet dat het niet mijn zaken zijn, Cadsuane, maar Bera en Kiruna bereiken niets met onze gasten, dus had ik een praatje onder vier ogen met Shalon. Na enig zacht aandringen kwam het hele verhaal los, waarna Ailil het bevestigde toen ze doorkreeg dat ik alles wist. Al heel gauw na de aankomst van het Zeevolk heeft Ailil Shalon aangesproken om te horen wat ze met de jonge Altor wilden. En van haar kant wilde Shalon al het mogelijke over hem en over de toestand hier te weten komen. Daaruit kwamen bijeenkomsten voort die tot vriendschap hebben geleid, en ten slotte deelden ze elkaars bed. Evenzeer vanwege hun eenzaamheid als vanwege dat andere, neem ik aan. In elk geval, dat was wat ze verborgen wilden houden en niet zozeer het feit dat ze overal aan het rondspieden waren.’
‘En ze hebben dat al die dagen dat ze werden ondervraagd voor zich kunnen houden?’ vroeg Cadsuane ongelovig. Bera en Kiruna hadden die twee laten jammeren en huilen.
Verins ogen schitterden van een onderdrukte pret. ‘Cairhienin zijn preuts en gemaakt, Cadsuane, in het openbaar tenminste. Als de gordijnen dicht zijn, gedragen ze zich misschien bij de konijnen af, maar ze zouden nog niet toegeven dat ze door hun eigen man worden aangeraakt als die bekentenis ook maar door één iemand gehoord zou kunnen worden! En het Zeevolk is al even bekrompen. Shalon is meen ik getrouwd met een man die elders plichten heeft en het verbreken van je trouwbelofte is bij het Zeevolk een zware misdaad. Inbreuk op hun strenge orde en gezag, blijkbaar. Als haar zus dit te weten komt, zal Shalon windvindster worden op een roeiboot. Zo zei ze het, geloof ik.’
Cadsuane schudde haar hoofd en de sieraden in haar haren zwierden rond. Toen de twee vrouwen na de aanval op het paleis waren ontdekt, lagen ze gebonden en gekneveld onder Ailils bed. Ze had gedacht dat ze meer van de aanval wisten dan ze wilden toegeven, vooral omdat ze niet wilden zeggen waarom ze elkaar stiekem ontmoetten. Wellicht waren ze ergens bij betrokken, al was de aanval duidelijk het werk van afvallige Asha’man. Tenminste, ze dacht dat het afvalligen waren. Waren dan al die tijd en moeite voor niets geweest. Misschien niet helemaal, als ze dit zo wanhopig graag geheim wilden houden.
‘Ga naar de kamers van vrouwe Ailil terug en bied onze verontschuldigingen aan voor de wijze waarop we haar behandeld hebben, Verin. Geef haar heel... vaag de verzekering dat haar vertrouwen niet beschaamd zal worden. Maar zorg ervoor dat ze goed beseft hoe vaag die toezegging is. Verzeker haar er wel van, met je hand op je hart, dat ze mij over alles wat haar broer aangaat, op de hoogte kan blijven houden.’ Afpersing was een hulpmiddel dat ze liever niet wilde gebruiken, maar ze had het ook al gebruikt bij de drie Asha’man. Toram Riatin kon nog steeds moeilijkheden veroorzaken, al leek zijn opstand in rook te zijn opgegaan. Eigenlijk interesseerde het haar niet wie op de Zonnetroon kwam, maar de intriges van mensen die een troon wel belangrijk vonden, veroorzaakten vaak last bij belangrijker zaken.
Verin glimlachte en haar knotje danste op en neer toen ze knikte. ‘Ik denk inderdaad dat dat prachtig werkt. Vooral omdat ze een grote hekel aan haar broer heeft. Eenzelfde behandeling voor Shalon, neem ik aan? En van haar wil je natuurlijk alles horen wat er bij de Atha’an Miere gebeurt? Ik weet niet in hoeverre zij Harine zal verraden, ongeacht de gevolgen die het voor haar zal hebben.’
‘Zij verraadt wat ik haar vraag te verraden,’ merkte Cadsuane grimmig op. ‘Maar hou ze tot morgen laat op de dag hier.’ Harine mocht niet gaan denken dat haar eisen werden ingewilligd. Het Zeevolk was een ander stuk gereedschap dat ze voor de jongen kon gebruiken. Meer niet. Iedereen en alles moest in dat licht worden bekeken.
Achter Verin glipte Corele naar binnen; ze sloot de deur zachtjes, alsof ze niemand wilde storen. Zo deed ze meestal niet. Ze was jongensachtig slank, dikke zwarte wenkbrauwen en heel veel glanzend zwart haar tot laag op de rug gaven haar een wild uiterlijk, ook al was ze nog zo netjes gekleed. De Gele zuster leek altijd lachend een kamer binnen te komen. Ze wreef over haar opgetrokken neus en keek aarzelend naar Cadsuane; de gebruikelijke sprankeling in haar ogen was niet te zien.
Cadsuane maakte een gebiedend gebaar en Corele haalde diep adem, waarna ze over het tapijt schreed en met beide handen haar met geel afgezette blauwe rok vasthield. Ze wierp een blik op de zusters rond Sorilea aan de andere kant van de kamer en op Daigian, die kattenbak speelde met Eben. Ze sprak zachtjes en de lispelende klanken uit Morland waren hoorbaar.
‘Ik heb heel goed nieuws, Cadsuane.’ Maar zo te horen was ze daar niet heel zeker van. ik weet dat je hebt gezegd om Damer hier in het paleis bezig te houden, maar hij stond erop de zusters te zien die nog in het Aielkamp verbleven. Hij is heel gelijkmoedig, maar houdt wel vol als hij iets wil en hij is er zonneklaar van overtuigd dat alles met Heling genezen kan worden. Enne... Nou ja, hij is naar het kamp gegaan en heeft Irgain geheeld. Cadsuane, het is net of ze nooit...’ Haar stem stierf weg. Ze kon het woord niet zeggen, dat in de lucht leek te hangen: gesust.
‘Prachtig nieuws,’ zei Cadsuane vlak. Dat was het. Iedere zuster koesterde ergens diep van binnen de vrees dat ze ooit zou worden afgesneden van de Ene Kracht. Nu was er een Heling ontdekt die heelde wat niet geheeld kon worden. Met de mannelijke helft van de Ene Kracht. Er zouden tranen geplengd worden en verwijten geuit voordat dit was verwerkt. Maar hoewel iedere zuster dit een wereldschokkende ontdekking zou vinden, zeker omdat hij door een man was gedaan, bleef het een storm in een theekopje vergeleken met Rhand Altor. ik neem aan dat ze zichzelf heeft aangeboden om net als de anderen gestraft te worden?’
‘Dat hoefde niet,’ dacht Verin verstrooid hardop. Hoewel haar ogen gericht waren op een inktvlek op haar vinger, keek ze ergens in een ongeziene verte. ‘De Wijzen hebben blijkbaar besloten dat Rhand Irgain en de andere twee al voldoende heeft gestraft toen hij... deed wat hij deed. Terwijl ze de anderen nog slechter dan honden behandelden, hebben ze deze drie zo goed mogelijk verzorgd en in leven gehouden. Ik hoorde hen zeggen dat ze een man wilden vinden voor Ronaille.’
‘Irgain weet alles over de eed die anderen hebben gezworen.’ In Coreles stem klonk iets van verbazing door. ‘Zodra Damer met haar klaar was, begon ze te huilen vanwege het verlies van haar zwaardhanden, maar ze is bereid de eed af te leggen. Damer wil het nu ook proberen met Sashalle en Ronaille.’ Verbazingwekkend genoeg ging ze verdedigend rechter staan. Ze was zoals elke Gele altijd hooghartig geweest, maar had ook altijd geweten wat haar plaats was in verhouding tot Cadsuane. ik wil Damer laten proberen of hij wat met ze kan.’
‘Natuurlijk, Corele.’ Blijkbaar was iets van Damers doorzettingsvermogen op haar overgegaan. Cadsuane was bereid er geen ophef over te maken zolang het niet te ver ging. Nadat ze voor het eerst van de vreemde gebeurtenissen in Shienar had gehoord, was ze zusters die ze vertrouwde om zich heen aan het verzamelen. Zusters van hier, maar ook anderen. Haar ogen en oren hadden jarenlang een wakend oog gehouden op Siuan Sanche en Moiraine Damodred, maar pas in Shienar had ze iets nuttigs ontdekt. Hoewel ze hen vertrouwde, wilde dat niet zeggen dat ze van plan was deze zusters hun eigen gang te laten gaan. Er stond te veel op het spel. In elk geval kon ze een zuster niet in die toestand laten.
De deur sloeg open toen Jahar hollend binnenkwam. De zilveren belletjes aan het eind van zijn donkere vlechten tinkelden. Hoofden draaiden zich om naar de jongeman in de keurige blauwe jas die Merise voor hem had uitgekozen. Zelfs Sorilea en Sarene staarden naar hem, maar zijn woorden verdreven elke gedachte aan het knappe bruine gezicht.
‘Alanna is bewusteloos, Cadsuane. Ze is net in een gang in elkaar gezakt. Merise heeft me haar naar een slaapkamer laten brengen en mij naar u toegestuurd.’
Cadsuane overstemde de geschrokken uitroepen en vroeg Corele en Sorilea mee te komen. De laatste mocht hierbij niet worden genegeerd. Ze beval Jahar voor te gaan. Ook Verin liep mee en Cadsuane stuurde haar niet weg. Verin viel dingen op die anderen over het hoofd zagen.
De bedienden in het zwart hadden geen enkel idee wie Jahar was, maar stapten ijlings voor Cadsuane opzij toen zij snel achter hem aanbeende. Ze had hem willen zeggen voort te maken, maar als ze nog iets sneller liepen, zou het hollen worden. Ze waren net uit de zonnekamer of een kleine man met een hoog kaalgeschoren voorhoofd en in een donkere jas met horizontale kleurenbanen stapte met een buiging voor haar. Ze moest wel blijven staan. ‘De genade van het Licht voor u, Cadsuane Sedai,’ zei hij gladjes. ‘Vergeef me dat ik u lastig val, wanneer u zoveel haast hebt, maar ik meende dat ik u moest meedelen dat vrouwe Caraline en hoogheer Darlin zich niet meer in het paleis van vrouwe Arilyn bevinden. Ze hebben zich ingescheept naar Tyr en zijn daarmee, vrees ik, buiten uw bereik.’
‘U zou nog verbaasd opkijken over alles wat binnen mijn bereik valt, heer Dobraine,’ zei ze koeltjes. Licht, ze had een of meer zusters in Arilyns paleis moeten plaatsen, maar ze was er zo zeker van geweest dat dat stel daar prima zat. ‘Was dit wel verstandig?’ Ze twijfelde er niet aan dat hij dit had geregeld, al vroeg ze zich wel af of hij het lef had dat toe te geven. Geen wonder dat hij haar over die twee niet had lastig gevallen.
Haar toon maakte geen indruk. En hij had iets verrassends. ‘Hoogheer Darlin zal de Stedehouder van mijn heer Draak in Tyr worden en het leek ons verstandig vrouwe Caraline het land uit te krijgen. Ze heeft haar opstand en haar aanspraken op de Zonnetroon openlijk afgezworen, maar wellicht willen anderen haar gebruiken. Het was misschien onverstandig, Cadsuane Sedai, hen onder de hoede van bedienden te laten. Maar bij het Licht, u mag hun niets verwijten. Ze waren in staat hun twee... gasten bij te staan, maar konden het niet opnemen tegen mijn wapenknechten.’
Jahar stond van de ene voet op de andere te wippen en wilde doorlopen, maar Merise hield hem tegen. Ook Cadsuane wilde graag zo snel mogelijk naar Alanna.
‘Ik hoop dat u over een jaar nog steeds deze mening bent toegedaan,’ merkte ze op. Dobraine boog slechts.
Alanna was naar de dichtstbijzijnde beschikbare slaapkamer gebracht. De kamer was niet groot en leek zelfs kleiner door de donkere houten panelen waar de Cairhienin zo dol op waren. Het was er overvol toen iedereen zich naar binnen had gewurmd. Merise knipte met een vinger, wees en Jahar trok zich terug in een hoek, maar dat hielp niet veel.
Alanna lag met gesloten ogen op bed en Ihvon, haar zwaardhand, zat geknield naast haar terwijl hij over haar pols wreef. ‘Het lijkt wel of ze bang is wakker te worden,’ zei de grote slanke man alsof hij het al vele malen had herhaald. ‘Voor zover ik kan voelen, is er niets mis, maar ze lijkt bang te zijn.’
Corele wuifde hem opzij, zodat ze Alanna’s gezicht met beide handen kon omvatten. De gloed van saidar omringde de Gele zuster en de weving van Heling hechtte zich rond Alanna, maar de slanke Groene zuster bewoog geen spiertje. Corele trok haar handen hoofdschuddend terug.
‘Mijn gave in Heling is misschien niet gelijk aan die van jou, Corele, maar ik heb het ook geprobeerd,’ merkte Merise droogjes op. Nog steeds was goed te horen dat ze uit Tarabon kwam, maar ze had haar zwarte haren nu strak uit haar strenge gezicht weggekamd. Van iedereen vertrouwde Cadsuane haar misschien nog wel het meest. ‘Wat gaan we nu doen, Cadsuane?’
Sorilea staarde naar de languit liggende vrouw en aan haar gezicht was niets te zien, behalve haar opeengeperste lippen. Cadsuane vroeg zich af of ze hun bondgenootschap heroverwoog. Verin staarde eveneens naar Alanna en er lag doodsangst in haar ogen. Cadsuane had niet gedacht dat Verin ook maar voor iets bang was. Maar ook zijzelf voelde iets van pure angst. Als ze hierdoor haar band met de jongen kwijtraakte...
‘Laten we gaan zitten en wachten tot ze wakker wordt,’ zei ze kalm. Iets anders was er niet te doen. Niets.
‘Waar is hij?’ grauwde Demandred en balde zijn vuisten op de rug. Hij stond wijdbeens in de kamer en besefte dat hij iedereen overheerste. Dat deed hij altijd. Desondanks had hij graag Semirhage of Mesaana hier gehad. Hoewel hun verbond kwetsbaar was, het was immers slechts een toezegging dat ze niet onderling zouden strijden tot de anderen waren uitgeschakeld, bestond het al behoorlijk lang. Door hun samenwerking hadden ze tegenstander na tegenstander uit balans gebracht, waarna ze velen hadden omgebracht of ergere dingen hadden aangedaan. Voor Semirhage was het echter moeilijk erbij te zijn en Mesaana was de laatste tijd heel schuw geworden. Als zij erover piekerde hun bondgenootschap te beëindigen... ‘Altor is in vijf grote steden gezien, waaronder die vervloekte plek in de Woestenij, en in een tiental kleinere nadat die blinde stommelingen, die dwazen in Cairhien, hebben gefaald. En dan noem ik alleen nog maar de ontvangen verslagen! De Grote Heer mag weten wat er nog meer te paard of te schaap op ons af komt kruipen, of wat deze wilden ook bedacht hebben om berichten door te geven.’ Graendal had deze plaats gekozen, aangezien zij als eerste was aangekomen, en dit alles ergerde hem. Zichtmuren zorgden ervoor dat de gestreepte houten vloer omringd leek door een woud van vrolijke bloemenranken en fladderende vogeltjes die nog meer kleur vertoonden. De lucht was doordrongen van zoete geuren en zacht vogelgefluit. Alleen de boog van een poort bedierf dat waanbeeld. Waarom maakte ze een herinnering aan wat verloren was gegaan? Dan konden ze net zo goed schoklansen en zoefvleugels in de zichtmuren tonen op deze plek die zo dicht bij Shayol Ghul lag. Trouwens, hij meende zich te herinneren dat ze een grote afkeer van de natuur had.
Osan’gar keek fronsend op bij de woorden ‘stommelingen’ en ‘dwazen’, maar hij herstelde zich snel, waarna zijn simpele gerimpelde gezicht, dat in het geheel niet leek op het gezicht dat hij vanaf zijn geboorte had gedragen, weer onbewogen keek. Hoe men hem ook noemde, hij had altijd heel goed geweten wie hij wel en niet durfde uit te dagen. ‘Een kwestie van geluk,’ zei hij kalmpjes en begon zich zowaar in de handen te wrijven. Een heel oude gewoonte. Hij ging gekleed als een vorst van deze Eeuw en droeg een jas die stijf stond van het goudborduursel, zodat het rood van de stof bijna niet te zien was, en laarzen met gouden kwasten. Er zat zoveel kant om zijn nek en polsen dat een kind ermee gekleed kon worden. Die man had nooit geweten wat spilziek inhield. Als hij niet zo kundig was geweest op sommige gebieden, zou hij nooit tot de Uitverkorenen hebben behoord. Osan’gar besefte wat hij met zijn handen deed, graaide het hoge wijnglas van cuendillar van de ronde tafel naast zijn stoel en snoof de geur van de rode wijn op. ‘Simpele mogelijkheden,’ mompelde hij en probeerde het terloops te zeggen. ‘De volgende keer wordt hij gedood of gevangengenomen. Geluk duurt niet eeuwig.’
‘Dus nu laat je alles van zijn geluk afhangen?’ Aran’gar lag languit in een lange, fraai gevormde stoel alsof het een ligbank was. Ze schonk Osan’gar een zwoele glimlach en trok haar knie op, zodat de split in haar vuurrode rok tot de heup openviel. Telkens als ze ademhaalde, dreigden haar grote borsten aan het rode satijn te ontsnappen. Elk maniertje van hem was gewijzigd nadat hij vrouw was geworden, maar binnen in dat vrouwenlijf was alles nog steeds hetzelfde. Demandred had zeer zeker geen afkeer van pleziertjes, maar er zou een dag komen dat haar gelonk haar dood zou betekenen. Hij zou er uiteraard niet om treuren als het de volgende keer echt was afgelopen. ‘Hij was jouw verantwoordelijkheid, Osan’gar, jij moest hem in de gaten houden,’ ging ze door en haar stem leek elke klank te strelen. ‘Jij en Demandred.’ Osan’gar kromp wat ineen en likte herhaaldelijk met zijn tong langs zijn lippen. Ze lachte hees. ‘Mijn eigen opdracht is...’ Ze drukte haar duim op de leuning alsof ze iets plette en lachte weer.
‘Ik vind toch dat je je wat meer bezorgd mag maken, Aran’gar,’ mompelde Graendal over haar glas wijn heen. Ze verborg haar afkeer ongeveer even goed als de bijna doorzichtige zilveren nevel van haar volle vormen. ‘Jij, Osan’gar en Demandred. En Moridin niet te vergeten, waar hij ook mag zijn. Wellicht zouden jullie zijn successen evenzeer dienen te vrezen als zijn falen.’
Lachend greep Aran’gar de hand van de staande vrouw. Haar groene ogen vonkten. ‘Misschien kun je je woorden wat beter uitleggen als we alleen zijn?’
Graendals gewaad ging over in een verhullende donkerzwarte rook. Ze trok met een ruwe vloek haar hand los en beende weg van de stoel. Aran’gar... giechelde.
‘Wat bedoel je?’ vroeg Osan’gar scherp en kwam uit zijn stoel overeind. Toen hij stond, nam hij de houding van een leraar aan met zijn handen bij de boord van zijn jas. ‘Allereerst, mijn beste Graendal,’ zei hij uit de hoogte, ‘betwijfel ik ten zeerste of zelfs ik een manier kan bedenken om de schaduw van de Grote Heer van saidin te verwijderen. Altor is een primitieve wilde. Wat hij ook probeert, hij zal iedere keer tekortschieten en ik denk niet dat hij zelfs maar het flauwste idee heeft van waar hij moet beginnen. In elk geval zullen we hem hierbij tegenhouden, omdat de Grote Heer dat beveelt. Ik kan je angst begrijpen vanwege het ongenoegen van de Grote Heer als we mochten falen, hoe onwaarschijnlijk dat ook klinkt, maar waarom zouden de door jou genoemde personen bang moeten zijn?’
‘Je bent even blind als vroeger en even saai,’ mompelde Graendal. Ze had zich hersteld en haar gewaad was weer een fraaie nevel, zij het nu rood. Misschien was ze niet zo kalm als ze zich voordeed. Het kon ook zijn dat ze hun wilde laten geloven dat ze haar opwinding probeerde te onderdrukken. Afgezien van de steel kwamen al haar sieraden uit deze Eeuw. Vuurdruppels in haar goudblonde haar, een grote robijn tussen haar borsten en fraaie gouden armbanden om de polsen. En iets nieuws, waarvan Demandred zich afvroeg of een van de anderen het had opgemerkt. Een eenvoudige gouden ring aan haar linkerpink. Graendal kon er nooit van beschuldigd worden dat ze voor eenvoud koos. ‘Als die jongen op de een of andere manier de schaduw... Tja... Jullie die saidin geleiden, zullen dan niet langer de bijzondere bescherming van de Grote Heer nodig hebben. Kan hij dan nog steeds op jullie... trouw... rekenen?’ Glimlachend nam ze een slokje.
Osan’gar glimlachte niet. Hij werd bleek en wreef over zijn lippen. Aran’gar zat nu rechtop en probeerde niet langer wulps te doen. Haar handen vormden klauwen en ze keek Graendal zo woest aan dat het leek of ze de keel van de ander wilde openrijten. Demandred ontspande zijn vuisten. Eindelijk was het openlijk gezegd. Hij had gehoopt dat Altor dood of gevangen zou zijn voor die achterdocht de kop opstak. In de Oorlog van Kracht waren minstens tien Uitverkorenen gedood omdat de Grote Heer achterdochtig was geworden.
‘De Grote Heer weet zeker dat jullie allemaal trouw zijn,’ verkondigde Moridin, die naar binnen beende alsof hij de Grote Heer van het Duister zelf was. Hij scheen vaak zelf te denken dat hij dat was en het jongensgezicht dat hij nu droeg had dat niet veranderd. Ondanks zijn woorden keek hij grimmig en zijn onopgesmukte zwart deed zijn naam. Dood, alle eer aan. ‘Je hoeft je pas zorgen te maken als hij daar niet meer zeker van is.’ Het meisje Cyndane volgde hem al hollend op de hielen als een rondborstig, zilverharig schoothondje in rood en zwart. Om de een of andere reden had Moridin een rat op een schouder. De bleke neus snuffelde rond en de zwarte kraaloogjes namen behoedzaam de ruimte op. Of misschien had hij die rat zomaar. Dat jonge gezicht had hem in elk geval niet wijzer gemaakt.
‘Waarom heb je ons bijeengeroepen?’ wilde Demandred weten, ik moet nog veel doen en heb geen zin in lege woorden.’ Onbewust probeerde hij zich vanwege de ander groter te maken, is Mesaana er weer niet?’ vroeg Moridin, zich niet bekommerend om een antwoord. ‘Wat jammer. Ze zou moeten horen wat ik te vertellen heb.’ Hij plukte de rat aan de staart van zijn schouder en bekeek het spartelende beest. Alleen de rat scheen voor hem van belang te zijn. ‘Kleine, schijnbaar onbelangrijke zaken kunnen belangrijk worden,’ mompelde hij. ‘Deze rat bijvoorbeeld. En of het Isam lukt dat andere ongedierte Fajin te vinden en te doden. Een gefluisterd woord in het verkeerde oor of een ongezegd woord op de juiste plaats. Een vlinder beweegt op een takje de vleugels en aan de andere kant van de wereld stort een berg omlaag.’ Opeens kromde de rat zich en probeerde zijn tanden in de pols van de man te zetten.
Achteloos slingerde hij het beest weg. Midden in de lucht ontploften vlammen, iets wat heter was dan vuur, en de rat verdween. Moridin glimlachte.
Onwillekeurig kromp Demandred ineen. Dat was de Ware Kracht: geweest, want hij had niets gevoeld. Een zwart vlekje dreef voor Moridins blauwe pupillen langs, toen een volgende en een volgende, in een langzame stroom. De man moest sinds hun laatste ontmoeting alleen nog maar de Ware Kracht hebben gebruikt om zo snel zoveel saa op te bouwen. Zelf had hij de Ware Kracht alleen in nood aangeraakt. Zeer grote nood. Natuurlijk mocht nu alleen Moridin het gebruiken, sinds zijn... zalving. Die man was echt stapelgek om het zo vaak te gebruiken. Dat middel was nog verslavender dan saidin en dodelijker dan het ergste gif.
Moridin liep over de gestreepte vloer naar Osan’gar en legde zijn hand op diens schouder. De glimlach werd nog dreigender door de saa. De kleinere man slikte en beantwoordde de glimlach bevend. ‘Maar goed dat je nog nooit hebt overwogen de schaduw van de Grote Heer te verwijderen,’ zei Moridin kalm. Hoelang had hij vlak buiten de poort gestaan? Osan’gars glimlach werd nog ziekelijker. ‘Altor is niet zo verstandig als jij. Zeg het maar, Cvndane.’ Het vrouwtje richtte zich op. Haar gezicht en gestalte gaven de indruk van een sappige pruim die geplukt kon worden, maar haar grote blauwe ogen waren ijzig. Een perzik was misschien beter. Perziken waren soms giftig, ik mag aannemen dat jullie je de Choedan Kal herinneren.’ Geen enkele inspanning kon die zacht zuchtende stem anders dan zwoel laten klinken, maar haar lukte het om er spot in door te laten klinken. ‘Lews Therin heeft twee van de toegangssleutels, een van elk. En hij kent een vrouw die sterk genoeg is om de vrouwelijke helft van die twee te gebruiken. Hij is van plan de Choedan Kal bij zijn poging te gebruiken.’ Iedereen leek tegelijk iets te willen zeggen.
‘Ik dacht dat alle sleutels waren vernietigd!’ riep Aran’gar uit terwijl ze opsprong. Haar ogen waren groot van angst en haar borsten zwoegden op en neer terwijl ze naar adem snakte. ‘Hij kan de wereld al verwoesten met een eerste poging om de Choedan Kal te gebruiken!’
‘Als je ooit nog eens wat anders zou lezen dan een geschiedenisboek, zou je te weten komen dat ze bijna onmogelijk te vernietigen zijn!’ snauwde Osan’gar haar toe. Maar hij stond wel aan zijn kraag te rukken alsof die te strak zat en zijn ogen leken uit de kassen te rollen. In zijn mondhoeken verscheen speeksel. ‘Hoe weer deze meid dat hij ze heeft? Hoe?’
Graendals wijnglas was uit haar hand gevallen zodra Cyndane over de sleutels had gesproken, waarna het rondstuiterde over de vloer.
Haar kleding werd zo rood als bloed en haar mond bewoog alsof ze ging overgeven. Ze drukte een hand tegen haar keel. ‘En al die tijd heb jij gehoopt dat je hem toevallig zou vinden,’ krijste ze Demandred toe. ‘Hoopte je dat iemand hem voor jou zou vinden! Dwaas! Dwaas!’
Zelfs voor haar doen reageerde Graendal een tikkeltje overdreven, dacht hij. Hij durfde er wat om te verwedden dat die mededeling voor haar geen verrassing was. Blijkbaar kon ze heel goed observeren.
Moridin legde een hand op het hart alsof hij iedereen wilde tonen wat voor minnaar hij was en duwde met zijn wijsvinger Cyndanes kin omhoog. Haar ogen vonkten van afkeer, maar haar gezicht bleef een onbewogen lief poppengezichtje. Ze slikte in elk geval als een slappe pop zijn aardigheidjes. ‘Cyndane weet heel veel,’ zei Moridin zachtjes. ‘Ze vertelt me alles wat ze weet. Alles.’ Het gezicht van de kleine vrouw veranderde niet, maar ze stond zichtbaar te beven.
Cyndane was een raadsel voor Demandred. Aanvankelijk had hij gedacht dat ze de herboren Lanfir was. De lichamen voor het overplaatsen werden blijkbaar gekozen uit wat er voorradig was, maar Osan’gar en Aran’gar waren een bewijs van het wrede gevoel van humor dat de Grote Heer had. Hij was er zeker van geweest, tot Mesaana hem zei dat het meisje zwakker was dan Lanfir. Mesaana en de anderen dachten dat zij uit deze Eeuw stamde. Niettemin had ze het net als Lanfir altijd over Altor als Lews Therin, en ze praatte over de Choedan Kal alsof ze alles wist van de doodsangst die deze in de Oorlog van Kracht had veroorzaakt. Alleen lotsvuur werd meer gevreesd, maar slechts een heel klein beetje meer. Had Moridin haar wellicht dingen bijgebracht om zijn eigen doeleinden te dienen? Had de man wel doelen voor zichzelf? Het was vaak genoeg voorgekomen dat zijn daden pure waanzin waren geweest. ‘Dus moet hij uiteindelijk gedood worden,’ zei Demandred. Het viel hem niet gemakkelijk zijn voldoening daarover te verbergen. Rhand Altor of Lews Therin Telamon. Het maakte hem niet uit. Hij zou veel gemakkelijker rust vinden als die kerel dood was. ‘Voor hij de wereld kan verwoesten. En ons. En dat maakt het nog dringender om hem te vinden.’
‘Doden?’ Moridin bewoog zijn handen alsof hij iets zwaars woog. ‘Als het zover komt, ja,’ zei hij ten slotte. ‘Maar hem vinden is niet zo moeilijk. Als hij de Choedan Kal aanraakt, zullen jullie weten waar hij is. Dan gaan jullie erheen en nemen hem gevangen. Of jullie doden hem als dat nodig is. De Nae’blis heeft gesproken.’
‘Zoals de Nae’blis beveelt, geschiedt,’ zei Cyndane ijverig. Ze boog het hoofd en haar woorden werden galmend in de ruimte door de anderen herhaald, hoewel Aran’gar met tegenzin sprak, Osan’gar vertwijfeld en Graendal vreemd nadenkend.
Demandred boog het hoofd en zijn nek deed hem evenveel pijn als de uitgesproken woorden. Dus zij mochten Altor oppakken, terwijl die trachtte Choedan Kal te gebruiken. Ja, ja, terwijl hij en een onbekende vrouw meer dan genoeg van de Ene Kracht putten om werelddelen te laten smelten. Niets van wat gezegd was, duidde erop dat Moridin hen zou vergezellen. Of zijn schoothondjes Moghedien en Cyndane. Nu was de man Nae’blis, maar misschien kon het zo worden geregeld dat hij bij zijn volgende dood geen nieuw lichaam kreeg. Misschien kon dat heel snel worden geregeld.