Bethamin beklom de trappen tot helemaal boven in het Tarasinpaleis en hield haar schrijfplankje zorgvuldig vast. Soms ging de kurk van het inktflesje los, en inktvlekken waren moeilijk uit kleding te krijgen. Ze zorgde er altijd voor dat ze toonbaar was, alsof ze elk moment geroepen kon worden om voor iemand van het Hoge Bloed te verschijnen.
Ze zei niets tegen Renna, die vandaag samen met haar de ronde moest doen. Ze werden geacht een toegewezen taak uit te voeren, niet om wat te kletsen. Dat was een van haar redenen. Als anderen erom vochten om zich met hun lievelingsdamane te binden en met grote ogen naar al het vreemde in dit land keken, of hoopten op beloningen die hier opgestreken konden worden, richtte zij al haar aandacht op haar plichten, vroeg naar de moeilijkste marath’damane om te temmen voor het gebruik met de a’dam, en werkte twee keer zo hard en twee keer zo lang als ieder ander.
De regen was eindelijk opgehouden en veroorzaakte diepe stilte rond de hokken boven op zolder. Vandaag mochten de damane gelukkig wat oefenen – de meesten begonnen te mokken als ze te lang in de hokken moesten blijven – maar helaas was ze vandaag niet aangewezen om met ze rond te lopen. Renna was nog nooit aangewezen, hoewel ze eens Suroths beste oefenvrouw was geweest en overal gewaardeerd werd. Ze was soms wat ruw, maar buitengewoon vaardig. Ooit had iedereen gezegd dat ze het ondanks haar jeugd spoedig tot der’sul’dam zou brengen. Maar de zaken waren anders gelopen. Er waren altijd meer sul’dam dan damane, maar niemand kon zich eigenlijk herinneren of Renna zich na Falme gebonden had.
Hetzelfde gold voor Seta, die na Falme in Suroths persoonlijke dienst was opgenomen. Bethamin vond het net als iedereen heerlijk om boven een beker wijn te roddelen over het Bloed en wie hen dienden, maar als het gesprek op Renna en Seta kwam, hield ze haar mond. Ze dacht echter wel vaak aan hen.
‘Begin aan de andere kant, Renna,’ beval ze. ‘Nou? Moet ik weer bij Essonde melden dat je lui bent?’
Vóór Falme was de kleine vrouw een en al zelfvertrouwen geweest, maar nu trok er een spiertje in haar wang. Ze schonk Bethamin een ziekelijke, onderdanige glimlach voor ze zich in de doolhof van gangetjes begaf, terwijl ze door haar lange haren streek, alsof ze bang was dat alles in de war zat. Behalve haar beste vriendinnen zat iedereen Renna altijd op de huid om haar haar vroegere hooghartigheid betaald te zetten. Als je dat niet deed, trok je de aandacht van anderen, iets wat Bethamin altijd vermeed, behalve op zorgvuldige uitgekozen ogenblikken. Haar eigen geheimen waren zo diep mogelijk weggestopt en ze zweeg over geheimen waarvan niemand wist dat ze die kende. Ze wilde iedereen ervan overtuigen dat zij, Bethamin Zeami, de volmaakte sul’dam was. Ze streefde naar volmaaktheid, voor zichzelf en hij de damane die ze africhtte. Ze begon snel en doelmatig aan haar ronde en keek bij elke damane of ze zichzelf en haar eigen hok schoon had gemaakt. Als iemand dat niet had gedaan, maakte ze in haar nette handschrift een korte aantekening op het bovenste blad op haar schrijfplankje. Ze bleef nergens treuzelen, behalve om kandij te geven aan een paar damane die het bijzonder goed bij het africhten gedaan hadden. De meesten waarmee ze gebonden was geweest, begroetten haar met een glimlach, zelfs als ze knielden. Of ze nu uit het keizerrijk kwamen of van deze kant van de oceaan, ze wisten dat ze streng maar eerlijk was. Anderen glimlachten niet. De meeste Atha’an Miere-damane keken haar onbewogen aan, even strak als zij deed, of heel boos, waarbij ze meenden dit te kunnen verbergen.
Ze tekende hun boosheid niet aan voor straf zoals sommigen gedaan zouden hebben. Deze damane dachten nog steeds dat zij verzet boden, maar de ongepaste eisen voor de teruggave van hun opzichtige sieraden waren al iets uit het verleden, en ze knielden en spraken op de juiste manier. Bij de moeilijkste gevallen was een nieuwe naam een handig hulpmiddel waarmee een breuk werd gemaakt met het verleden, en ze gehoorzaamden met hun nieuwe naam, met hoeveel tegenzin dan ook. Die tegenzin en de stuurse blikken zouden verdwijnen en uiteindelijk zouden ze nauwelijks meer weten dat ze ooit een andere naam hadden gehad. Het was een bekend patroon en het gebeurde even zeker als een zonsopgang. Sommigen aanvaardden het meteen en anderen waren geschokt toen ze beseften wat ze waren.
Er waren altijd enkelen die na maanden met tegenzin toegaven, terwijl anderen zich de ene dag krijsend verweerden over deze afschuwelijke vergissing en de oneerlijke toetsing, maar de volgende dag met aanvaarding en kalmte begonnen. Aan deze kant van de oceaan waren er kleine verschillen, maar of ze nu hier of in het keizerrijk waren, het eindresultaat bleef hetzelfde.
Bij twee damane maakte ze kanttekeningen die niets te maken hadden met netheid. Zushi, een damane van de Atha’an Miere, die nog langer was dan zij, zou eigenlijk een aantekening voor straf moeten krijgen. Haar kleren waren verfomfaaid, haar haren ongekamd en haar bed niet opgemaakt. Maar haar gezicht was gezwollen van het huilen, en ze was amper neergeknield of een nieuwe huilbui deed haar schokken terwijl de tranen over haar wangen stroomden. Het grijze gewaad dat met zorg voor haar gemaakt was, hing nu los om haar heen, en ze was hiervoor al niet stevig geweest. Bethamin had Zushi zelf haar naam gegeven en ze voelde zich bij haar betrokken. Ze doopte de pen met de stalen punt in het inktpotje en schreef op dat Zushi ergens buiten het paleis moesten worden ondergebracht in een dubbel hok met een damane van het keizerrijk, bij voorkeur iemand die er goed in was om de boezemvriendin van pas beteugelde damane te worden. Vroeg of laat hielden de huilbuien dan op. Maar ze wist niet of Suroth dat zou toestaan. Suroth had deze damane uiteraard voor de keizerin opgeëist – iedereen die maar een tiende hiervan persoonlijk bezat, zou verdacht worden van het beramen van een opstand of daar zelfs rechtstreeks van beschuldigd worden – maar ze gedroeg zich alsof de damane haar persoonlijk eigendom waren. Als Suroth dit niet toestond, moest ze iets anders bedenken. Bethamin weigerde om een damane aan wanhoop te verliezen. Ze weigerde een damane om welke reden dan ook te verliezen! De tweede die een bijzondere aantekening kreeg, was Tessi, en bij haar verwachtte ze geen bezwaren.
Zodra Bethamin de deur opende, knielde de Illiaanse met gevouwen handen neer. Haar bed was opgemaakt, haar andere grijze kleren hingen netjes aan de haken, haar borstel en kam lagen netjes naast elkaar op de wastafel en de vloer was geveegd. Bethamin had niet anders verwacht. Vanaf het begin was Tessi heel netjes geweest. Ze werd ook wat dikker nu ze geleerd had om haar bord leeg te eten. Behalve nu en dan wat snoepgoed werd aan het eten streng de hand gehouden; een ongezonde damane was verspilling. Maar Tessi zou nooit met linten getooid worden en meedingen naar de plaats van mooiste damane. Haar gezicht leek altijd boos, zelfs als ze kalm was. Vandaag vertoonde ze echter een glimlach, die ze zich, volgens Bethamin, al voor zij binnen was gekomen, had aangemeten. Van Tessi verwachtte ze nog lang geen glimlach.
‘Hoe voelt mijn kleine Tessi zich vandaag?’ vroeg ze. ‘Tessi voelt zich goed vandaag,’ antwoordde de damane gladjes. Ze moest altijd moeite doen om netjes te antwoorden en had gisteren nog straf gekregen vanwege een botte weigering. Met een vinger tegen haar kin nam Bethamin bedachtzaam de knielende damane op. Ze wantrouwde iedere damane die zichzelf Aes Sedai had genoemd. Geschiedenis boezemde haar grote belangstelling in, en ze had zelfs vertalingen gelezen uit de enorme hoeveelheid talen van vóór de Bestendiging. Die oude heersers genoten van hun moordzuchtige en hebzuchtige macht. Ze hadden met veel genoegen vastgelegd hoe ze aan de macht waren gekomen, buurlanden hadden vermorzeld en andere heersers hadden verslagen. De meesten waren omgekomen bij aanslagen, vaak door de handen van hun eigen erfgenamen of volgelingen. Ze wist heel goed wat Aes Sedai waren. ‘Tessi is een goede damane,’ mompelde ze warm en haalde een stukje kandij uit een verfrommeld papiertje in haar buidel. Tessi leunde naar voren om de kandij te ontvangen en Bethamins hand in dank te kussen. Haar glimlach verdween half, maar kwam weer terug toen ze het zoete rode spul in haar mond had gepropt. Zo, dat was het dus? Aanvaarding voorwenden om de sul’dam om de tuin te leiden was niet ongewoon, maar wetende wat Tessi geweest was, beraamde ze waarschijnlijk ook nog een ontsnapping. In het gangetje schreef Bethamin de sterke aanbeveling dat Tessi’s lessen verzwaard moesten worden, evenals haar straffen, en dat ze veel minder beloning mocht krijgen, zodat ze er zelfs nooit zeker kon zijn of haar allerbeste gedrag een klopje op haar hoofd zou opleveren. Het was een harde manier van africhten, die ze gewoonlijk vermeed, maar om de een of andere reden veranderde deze werkwijze zelfs de meest weerspannige marath’damane in opmerkelijk korte tijd in een gewillige damane. Je kreeg er ook de meest deemoedige damane door. Ze hield er niet van om de geest van een damane te breken, maar Tessi moest gebroken worden voor de a’dam zodat ze het verleden kon vergeten. Uiteindelijk zou ze er beslist gelukkiger door worden.
Bethamin was eerder klaar dan Renna en wachtte onder aan de trap tot de andere sul’dam naar beneden was gekomen. ‘Neem dit mee voor Essonde als je dat van jou aflevert,’ zei ze, en propte het schrijfplankje in Renna’s armen voor ze de laatste trede nam. Het was niet verrassend dat Renna die taak gedwee op zich nam, zich weghaastte en het tweede schrijfplankje bekeek alsof ze zich afvroeg of er ook een aantekening over haar was gemaakt. Ze was een heel andere vrouw dan voor Falme.
Bethamin haalde haar mantel op en verliet het paleis met de bedoeling naar de herberg terug te gaan, waar ze gedwongen was om het bed met twee andere sul’dam te delen. Ze zou er niet blijven, maar alleen wat geld uit haar afgesloten kist pakken. De ronde was vandaag haar enige taak geweest en de rest van de dag was voor haarzelf. In plaats van nog wat taken te zoeken, wat ze normaal gesproken altijd deed, zou ze wat tijd nemen om aandenkens te kopen. Misschien zo’n mes dat de plaatselijke vrouwen rond de hals droegen, als ze er tenminste een kon vinden zonder edelstenen, die men hier zo graag in het heft wenste. En natuurlijk gelakte dingen. Die spullen waren hier even goed als in het keizerrijk zelf, en de ontwerpen waren zo... uitheems. Het zou plezierig zijn om wat te winkelen. Ze had wat ontspanning nodig.
De stenen van het Mol Hara Plein glinsterden nog steeds van de regen van vanmorgen en de lucht rook prettig naar zout en herinnerde haar aan haar geboortedorp bij de Zee van Leye. De kou dwong haar om haar mantel stevig om zich heen te slaan. In Abunai was het nooit koud geweest, en ze had er nooit aan kunnen wennen, hoe ver ze ook gereisd had. Maar de gedachten aan thuis boden haar nu geen troost. Terwijl ze haar weg zocht door de drukke straten, bleef ze piekeren over Renna en Seta. Ze was zo verstrooid dat ze tegen mensen aanbotste en eenmaal zelfs pal voor een rij wagens belandde van een koopman die de stad verliet. Een schreeuw van de voerman deed haar opschrikken en ze sprong nog net op tijd terug. De wagen ratelde verder over de keien, en de vrouw met de zweep keek niet eens naar haar. Die vreemdelingen hadden geen idee van de eerbied die ze een sul’dam verschuldigd waren.
Renna en Seta. Iedereen die in Falme was geweest, had daar herinneringen aan die ze wilden vergeten, herinneringen waarover ze niet wilden praten, behalve als ze te veel gedronken hadden. Dat gold ook voor haarzelf, alleen bestonden haar herinneringen niet uit half herkende spoken uit het verleden, uit afgrijzen vanwege een nederlaag of waanzinnige verschijningen in de hemel. Hoe vaak had ze niet gewenst dat ze die dag niet naar boven was gegaan? Om te zien hoe het met Tuli ging, de damane die zulke schitterende dingen van metaal vervaardigde. Ze had het echter wel gedaan. Ze had in Tuli’s hok gekeken. En ze had gezien hoe Renna en Seta als waanzinnigen hadden geprobeerd om de a’dam van elkaars hals te halen, krijsend van pijn en zwaaiend en wankelend van misselijkheid. Braaksel bevlekte hun kleren. In hun waanzin hadden ze Bethamin niet gezien, die vol afgrijzen was weggedoken. Niet slechts uit afgrijzen om twee sul’dam te herkennen als marath’damane, maar vanwege haar eigen persoonlijke doodsangst. Vaak had ze gemeend dat ze de wevingen van de damane bijna kon zien, en ze kon altijd de aanwezigheid van een damane bespeuren en voelen hoe sterk ze was. Dat konden vele sul’dam; iedereen wist dat dat kwam door de jarenlange ervaring met de a’dam. Maar het gezicht van die wanhopige twee vrouwen bracht ongewilde vragen aan het oppervlak. Vragen die een ander en beangstigend licht wierpen op alles wat altijd werd aanvaard. Zag ze bijna de wevingen of zag ze die nou echt? Soms meende ze dat ze het geleiden ook kon voelen. Elke sul’dam moest tot haar vijfentwintigste naamdag de jaarlijkse proef afleggen, en telkens had ze gefaald en was ze erdoorheen gekomen. Alleen... nadat Renna en Seta ontdekt werden, behoorde er een nieuwe proef te komen. Ook de marath’damane die blijkbaar de eerste proef hadden weten te ontduiken, zouden eigenlijk gevonden moeten worden. Het keizerrijk zelf zou onder die klap kunnen wankelen. En met het beeld van Renna en Seta in haar geest gebrand, had ze heel zeker geweten dat Bethamin Zeami na zo’n beproeving niet langer meer een geëerbiedigde Seanchaanse zou zijn. In plaats daarvan zou de damane Bethamin het keizerrijk dienen.
Nog steeds kolkte en woedde de schaamte in haar. Ze had haar eigen angst vóór de behoeften van het keizerrijk gesteld, vóór alles waarvan ze dacht dat het juist en waar was. De oorlog en nachtmerries waren naar Falme gekomen, maar ze had getreuzeld om zich aan een damane te binden en naar de veldslag te trekken. In plaats daarvan had ze zich in alle verwarring van een paard voorzien en was zo snel en zo ver mogelijk weggevlucht.
Ze besefte dat ze voor een ruit stilstond en naar de uitstalling van een kleermaakster staarde, zonder te zien wat er binnen getoond werd. Niet dat ze iets van binnen wilde. De blauwe kleding met het rode vlak en de bliksems was de enige die ze al die jaren gedacht had te zullen dragen. En ze wilde zeker niet iets dragen wat haar onfatsoenlijk onthulde. Haar rok zwaaide om haar enkels toen ze doorliep, maar ze kon Renna en Seta niet uit haar gedachten bannen. Noch Suroth.
Klaarblijkelijk had Alwhin de twee sul’dam met de halsbanden gevonden en hen bij Suroth aangebracht. En Suroth had het keizerrijk beschermd door Renna en Seta te beschermen, hoe gevaarlijk dat ook was. Wat zou er gebeuren als sul’dam opeens geleidden? Voor het keizerrijk was het misschien beter geweest als ze hen had gedood, hoewel het doden van een sul’dam als moord werd gezien, zelfs voor iemand van het Hoge Bloed. Twee verdachte moorden op sul’dam zouden zeker de komst van de Waarheidszoekers hebben veroorzaakt. Dus liepen Renna en Seta vrij rond, als je het tenminste zo kon noemen wanneer je nimmer meer met een damane gebonden mocht zijn. Alwhin had haar plicht gedaan en was geëerd door Suroths Stem te worden. Ook Suroth had ondanks haar grote afkeer haar plicht vervuld. Er zou geen nieuwe proef bedacht worden. Haar eigen vlucht was dus overbodig geweest en dan, tja, dan zou ze niet in Tanchico terecht zijn gekomen. Die nachtmerrie wenste ze nog meer te vergeten dan Falme.
Een groepje Doodswachtgardisten in hun schitterende wapenrusting kwam voorbij en Bethamin bleef staan kijken. Ze lieten een kielzog achter als een grootschip onder vol zeil. Er zou vreugde heersen in de stad en in het land als Tuon eindelijk zou onthullen wie ze was. En er zouden feesten zijn alsof ze net was aangekomen. Ze voelde een schuldig soort plezier als ze aan de Dochter van de Negen Manen dacht, alsof ze iets verbodens als kind had gedaan. Maar uiteraard was Tuon, tot ze de sluier afnam, slechts hoogvrouwe Tuon, niet hoger dan Suroth. De Doodswachtgarde stampte door, met hart en ziel verknocht aan keizerin en rijk, en Bethamin liep de andere kant op. Heel toepasselijk, aangezien ze met hart en ziel verknocht was aan het bewaren van haar eigen vrijheid. De Gouden Zwanen van de Hemel was een nogal grootse naam voor de kleine herberg die tussen een openbare stal en een lakwarenwinkel ingeklemd zat. De winkel stond vol officieren die de winkel leeg kochten, de stal was overvol soldaten die waren uitgeloot en nog niet waren ingedeeld, en De Gouden Zwanen vol sul’dam. Bethamin mocht blij zijn dat ze maar twee bedgenoten had. De herbergierster, die opgedragen was zo veel mogelijk sul’dam onderdak te bieden, liet er wel vier of vijf een bed delen, als ze de kans kreeg. Maar het beddengoed was er schoon en het eten vrij goed, zij het wat uitheems. En omdat de enige andere keus waarschijnlijk een hooizolder was, deelde ze maar al te graag een bed met een ander. Om deze tijd waren de ronde tafels in de gelagkamer leeg. Enkele sul’dam die hier verbleven, hadden dienst en de rest ging gewoon de herbergierster uit de weg. Darnella Shoran keek met over elkaar geslagen armen fronsend toe hoe een paar dienstmeisjes ijverig de groenbetegelde vloer veegden. De magere vrouw droeg haar grijze haar in een knotje in de nek, en haar forse kaak gaf haar een strijdlustig uiterlijk. Ze had ondanks dat belachelijke mes van haar een der’sul’dam kunnen zijn. Het heft zat vol goedkope sierstenen. De dienstmeisjes waren zogenaamde vrije vrouwen, maar ze sprongen slaafs overeind wanneer de herbergierster sprak. Bethamin maakte zelf een sprongetje toen de vrouw haar aansprak. ‘U kent mijn regels aangaande mannen, vrouw Zeami?’ wilde ze weten. Na al die tijd vond ze de trage spraak van deze mensen nog steeds vreemd, ik heb gehoord van uw uitlandse gewoonten, en dat is uw zaak, maar niet onder mijn dak. Als u mannen wilt ontmoeten, dan doet u dat maar elders!’
‘Ik verzeker u dat ik geen mannen ontmoet. Hier noch elders, vrouw Shoran.’
De herbergierster keek haar wantrouwig aan. ‘Nou, hij kwam langs en vroeg naar u. Een niet onaardige blonde man. Geen jongen, maar ook niet erg oud. Iemand van u, en hij sprak zo traag dat ik hem amper kon verstaan.’
Bethamin deed haar best om de vrouw ervan te overtuigen dat ze geen blonde man kende en dat ze vanwege haar werk geen tijd voor mannen had. Dat was allebei waar, maar als het nodig was geweest, had ze gelogen. De Gouden Zwanen was niet gevorderd, en ze deelde liever met drie een bed dan op een hooizolder te belanden. Ze probeerde uit te vinden of de vrouw het op prijs zou stellen als ze straks een kleinigheidje voor haar zou kopen. Maar de herbergierster leek zowaar beledigd toen ze een mes met fraaiere stenen voorstelde. Ze had niets kostbaars bedoeld, niets dat als omkoping uitgelegd kon worden, maar vrouw Shoran leek het wel zo op te vatten en wees het voorstel beledigd en verontwaardigd af. Ze kon de manier waarop vrouw Shoran over hen dacht, niet veranderen. De herbergierster bleef geloven dat zij hun vrije tijd allemaal met uitspattingen doorbrachten. Ze keek nog steeds verontwaardigd toen Bethamin de trap opliep en deed of winkelen het enige in haar gedachten was.
Ze maakte zich niettemin wel degelijk zorgen over de onbekende man. Ze herkende hem beslist niet. Het was heel goed mogelijk dat hij op haar onderzoek was gestuit, en als hij haar had kunnen opsporen, was ze dus niet voorzichtig genoeg geweest. Misschien was ze wel gevaarlijk onvoorzichtig geweest. Ze hoopte dat hij terug zou komen. Ze moest het weten. Ze moest!
Ze opende de deur naar haar kamer en bleef stokstijf staan. Het was onmogelijk, maar haar ijzeren kist stond met opengeslagen deksel op het bed. Er zat een heel goed slot op, en de enige sleutel zat in haar buidel. De dief was er nog steeds en stond vreemd genoeg in haar dagboek te bladeren. Hoe had de man in Lichtsnaam voorbij de waakzame vrouw Shoran kunnen komen?
Ze verstijfde slechts een ogenblik. Toen trok ze haar mes uit de riem-schede en wilde om hulp schreeuwen.
Het gezicht van de man veranderde niet en hij probeerde niet weg te rennen of haar aan te vallen. Hij haalde alleen maar iets kleins uit zijn buidel en hield het omhoog, zodat ze het kon zien. Ze snakte naar adem en als verdoofd frommelde ze het mes terug, waarna ze haar handen spreidde om aan te geven dat ze geen wapens had en niet probeerde er een te pakken. In zijn vingers hield hij een goudgerande ivoren schijf waarin een raaf en een toren waren uitgesneden. Ineens herkende ze de blonde man van middelbare leeftijd. Wat vrouw Shoran over knap had gezegd, klopte wel, maar alleen een dwaas dacht op die manier aan een Waarheidszoeker. Ze had, het Licht zij dank, niets gevaarlijks in haar dagboek geschreven. Maar hij moest iets weten. Hij had naar haar gevraagd. O Licht, hij moest het weten!
‘Sluit de deur,’ zei hij kalm terwijl hij het schijfje weer wegstak. Ze gehoorzaamde. Ze wilde wegrennen. Ze wilde om genade smeken. Maar hij was een Zoeker, dus bleef ze bevend staan. Tot haar verrassing liet hij het dagboek weer in haar kist vallen en gebaarde naar de enige stoel. ‘Ga zitten. Er is geen reden om je ongemakkelijk te voelen.’
Langzaam hing ze haar mantel op en ging op de stoel zitten. Deze keer gaf ze er niet om hoe ongemakkelijk de vreemde lattenrug zat. Ze probeerde niet te verbergen hoezeer ze beefde. Ook iemand van het Bloed, zelfs iemand van het Hoge Bloed, zou piepen als hij door een Zoeker ondervraagd werd. Er restte haar een vage hoop. Hij had haar niet gevraagd hem te vergezellen. Misschien wist hij het toch niet.
‘Je hebt navraag gedaan naar een scheepskapitein die Egeanin Sarna heet,’ zei hij. ‘Waarom?’
De hoop verdween met een klap die ze in haar borst kon voelen, ik was op zoek naar een oude vriendin,’ zei ze met trillende stem. De beste leugens bevatten altijd zoveel mogelijk waarheid. ‘We waren samen in Falme. Ik weet niet of ze het overleefd heeft.’ Liegen tegen een Zoeker was verraad, maar ze had haar eerste verraad al gepleegd door tijdens de slag bij Falme te vluchten.
‘Ze leeft,’ zei hij kortaf. Hij ging op het voeteneind van het bed zitten zonder zijn ogen van haar af te wenden. Ze waren blauw en deden haar verlangen om haar mantel weer om te slaan. ‘Ze is een heldin, een Kapitein van het Groen, en heet nu vrouwe Egeanin Tamarath. Die beloning heeft ze uit handen van hoogvrouwe Suroth ontvangen. Ze is in Ebo Dar. Je zult je vriendschap met haar vernieuwen. En aan mij verslag uitbrengen over wie ze ziet, waar ze naartoe gaat, wat ze zegt. Alles.’
Bethamin klemde haar kaken op elkaar om niet in een hysterische lachbui uit te barsten. Hij wilde Egeanin, niet haar. Het Licht zij geprezen! Het Licht zij geprezen in al zijn oneindige barmhartigheid! Ze had slechts willen weten of de vrouw in leven was en of ze voorzorgen moest nemen. Egeanin had haar ooit bevrijd; Bethamin kende haar toen al tien jaar en Egeanin was altijd een toonbeeld van plichtsbesef geweest. Er was nog steeds een mogelijkheid dat ze die ene dwaling zou betreuren, maar dat was wonder boven wonder niet gebeurd. En de Zoeker zat achter haar aan, niet... Er doemden mogelijkheden voor haar op, feiten, en ze verloor elke neiging om te lachen. In plaats daarvan maakte ze haar lippen nat. ‘Hoe... hoe kan ik onze vriendschap hernieuwen?’ Egeanin was nooit haar vriendin geweest, meer een kennis, maar het was te laat om dat nu te zeggen. ‘U zegt me net dat Egeanin tot het Bloed verheven is. Elke eerste zet moet van haar komen.’ De angst maakte haar driest. En joeg haar schrik aan, zoals haar in Falme overkomen was. ‘Waarom hebt u me als Hoorder nodig? U kunt haar op elk gewenst ogenblik ondervragen.’ Ze beet op haar wang om haar tong tot rust te brengen. Licht, ze wilde niets liever dan Hoorder zijn. Zoekers waren de geheime hand van de keizerin, moge zij eeuwig leven; in naam van de keizerin kon hij zelfs Suroth ondervragen, of Tuon. Zeker, hij zou op een afschuwelijke manier sterven als hij het bij het verkeerde eind had, maar bij Egeanin liep hij weinig gevaar. Ze was slechts van het lage Bloed. Als hij Egeanin ging ondervragen... Tot haar verbijstering beval hij haar niet gewoon hem te gehoorzamen, maar keek hij haar onderzoekend aan. ik zal je bepaalde dingen uitleggen,’ zei hij, en dat was een nog grotere schok. Zoekers legden nooit iets uit, had ze gehoord. ‘Je bent voor mij of voor het rijk van geen enkel nut, tenzij je het overleeft. Je overleeft het echter niet als je er niet in slaagt om te doorgronden wat je tegemoet treedt. Als je ook maar iemand iets vertelt van wat ik je nu ga zeggen, zul je dromen van de Toren van de Raven. Je zult erover dromen, een te verwachten vrees van waar je zult belanden. Luister en leer. Egeanin werd naar Tanchico gestuurd nog voor de stad in onze handen viel. Daar moest ze, naast andere zaken, proberen achtergelaten sul’dam uit Falme te vinden. Vreemd genoeg vond ze er niet een, hoewel dat anderen wel lukte, zoals degenen die jou geholpen hebben terug te keren. In plaats daarvan doodde Egeanin de sul’dam die ze vond. Ik beschuldigde haar zelf, en ze nam niet de moeite het te ontkennen. Ze liet niet eens woede blijken, of verontwaardiging. En wat al even erg was: in het geheim spande ze samen met Aes Sedai.’ Hij sprak de naam vlak uit, zonder de gebruikelijke afkeer, meer als een beschuldiging. ‘Ze verliet Tanchico op een schip dat onder bevel stond van een man genaamd Baile Domon. Hij veroorzaakte enige opschudding toen zijn schip geënterd werd en hij werd tot eigendom verklaard. Ze kocht hem en maakte hem onmiddellijk so’jhin. Hij is duidelijk belangrijk voor haar. Het interessante is dat ze ooit deze zelfde man naar hoogheer Turak in Falme bracht. Domon verwierf een dusdanige achting bij de hoogheer dat de kerel vaak werd uitgenodigd om met hem van gedachten te wisselen.’ Zijn gezicht betrok. ‘Heb je wijn? Of brandewijn?’ Bethamin schrok, ik geloof dat Iona in een veldfles de plaatselijke brandewijn heeft. Nogal scherp...’
Hij beval haar niettemin een beker in te schenken en ze gehoorzaamde snel. Ze wilde hem aan de praat houden, alles doen om het onvermijdelijke uit te stellen. Ze wist zeker dat Egeanin geen sul’dam had gedood, maar het bewijs dat ze daarvoor had, zou haar hetzelfde wrede lor bezorgen als Renna en Seta droegen. Als ze geluk had. Als deze Zoeker zijn plicht aan het rijk net zo uitlegde als Suroth. Hij tuurde in de tinnen beker en liet de donkere appelbrandewijn ronddraaien terwijl zij weer op haar plaats ging zitten. ‘Hoogheer Turak was een groot man,’ mompelde hij. ‘Misschien een van de grootsten die het keizerrijk ooit heeft gekend. Het is jammer dat zijn so’jhins besloten hem in de dood te volgen. Heel eerbaar, maar daardoor weten we niet of Domon bij de bende moordenaars van de hoogheer hoorde.’ Bethamin kromp ineen. Natuurlijk, soms stierf het Bloed door de handen van het Bloed zelf, maar het woord moord werd nooit in de mond genomen. De Zoeker bleef in de beker kijken maar dronk niets. ‘De hoogheer had mij bevolen Suroth in het oog te houden. Hij vermoedde dat zij een gevaar voor het rijk was. En door zijn dood lukte het haar het bevel over de Voorlopers te verwerven. Ik kan niet bewijzen dat ze zijn dood bevolen heeft, maar er is veel wat in die richting wijst. Suroth bracht een jonge damane naar Falme, een Aes Sedai.’ Opnieuw werd de naam vlak en hard uitgesproken. ‘Die slaagde erin om te ontsnappen op precies dezelfde dag dat Turak stierf. Suroth heeft verder een damane in haar hofhouding die ooit een Aes Sedai was. Ze is nimmer zonder halsband gezien, maar...’ Hij haalde zijn schouders op, alsof dit van weinig belang was. Bethamins ogen werden groot. Wie ontdeed een damane van haar halsband? Een goed afgerichte damane was iets om je in te verheugen, maar een damane zonder halsband was een losgelaten dronken grolm! ‘Er is vermoedelijk ook een kans dat ze marath’damane in haar bezit heeft,’ vervolgde hij, alsof hij geen misdaden van hoogverraad opsomde, ik meen dat Suroth het bevel gaf om gevluchte sul’dam uit Tanchico te laten ombrengen, wellicht om Egeanins ontmoetingen met de Aes Sedai verborgen te houden. Jullie sul’dam zeggen altijd dat je een marath’damane op het eerste gezicht kunt onderscheiden. Is dat juist?’
Hij keek ineens op en het lukte haar nog net zijn kille blik met een glimlach te beantwoorden. Zijn gezicht was gewoon alledaags, maar die ogen... Ze was blij dat ze zat. Haar knieën trilden zo erg dat ze verbaasd was dat het onder de rok niet te zien was. ik vrees dat zoiets niet gemakkelijk is.’ Ze slaagde erin om haar stem bijna vast te laten klinken. ‘U... U weet toch zeker genoeg om Suroth aan te klagen vanwege de... m-m-moord op hoogheer Turak?’ Als hij Suroth oppakte, verdween elke noodzaak haar of Egeanin hierin te betrekken.
‘Turak was een groot man, maar mijn plicht gaat de keizerin aan, moge zij eeuwig leven, en door haar het rijk.’ Hij sloeg de brandewijn achterover en zijn gezicht werd even hard als zijn stem. ‘Turaks dood is slechts stof vergeleken bij het gevaar voor het rijk. De Aes Sedai van deze landen zoeken de macht in het rijk, een terugkeer naar de dagen van wanorde en moord, waar geen mens ’s nachts zijn ogen kan sluiten en weten of hij nog zal ontwaken. En zij worden van binnenuit geholpen door de giftige worm van verraad. Ik durf haar niet te grijpen voor ik de hele worm kan doden. Egeanin is een lijn die ik kan volgen naar de worm, en jij bent een lijn naar Egeanin. Dus ga jij je vriendschap met haar weer oppakken, wat her ook mag kosten. Heb je me begrepen?’
‘Ik heb het begrepen, en ik zal gehoorzamen.’ Haar stem beefde, maar wat kon ze anders zeggen? Het Licht mocht haar redden, wat kon ze anders zeggen?