32 Een deel wijsheid

Het Gouden Wiel was een grote herberg, vlak naast de Avharin-markt, met een lange gelagkamer onder eiken balken. Het stond vol met kleine vierkante tafeltjes. Maar zelfs midden op de dag was slechts een op de vijf tafels bezet. Gewoonlijk zat er een buitenlandse koopman tegenover een vrouw in sobere kleding, met haar haren in een knotje op het hoofd of in de nek. De vrouwen waren ook kooplieden, of geldschieters; in Far Madding was handel in goederen en geld voor mannen verboden. Alle vreemdelingen in de gelagkamer waren mannen, aangezien de vrouwen meestal in de vrouwenkamer zaten. In de lucht hing de geur van vis en schapenvlees die in de keukens werden bereid. Soms werd met een kreet van een tafel een bediende geroepen die naast de anderen achterin stond te wachten. Verder hielden de kooplieden en de bankieren hun stemmen zacht. De regen buiten klonk harder. ‘Weet je het zeker?’ vroeg Rhand. Hij nam de gekreukte tekeningen terug van een bediende met een vierkante kaak, die hij apart had genomen.

‘Ik geloof dat hij het is,’ zei de kerel onzeker, en veegde zijn handen af aan een lange voorschoot waarop een geel wagenwiel was geborduurd. ‘Hij lijkt erop. Hij moet nu gauw terug zijn.’ Zijn ogen schoten langs Rhand en hij zuchtte. ‘U kunt beter wat te drinken bestellen of anders weggaan. Vrouw Galger houdt er niet van dat we praten als we moeten werken. En ze zou niet willen dat ik over haar klanten praatte.’

Rhand keek over zijn schouder. Onder de gele boog naar de vrouwenkamer stond een magere vrouw met een grote ivoren kam in haar donkere knot. Zoals ze de gelagkamer overzag – half als een koningin die haar rijk overziet, half als een boerin die haar akkers bekijkt, en in beide gevallen weinig ingenomen met de geringe klandizie – moest zij wel de herbergierster zijn. Toen haar blik op Rhand en de bediende viel, verschenen er rimpels boven haar ogen. ‘Kruidenwijn,’ zei Rhand, en gaf de man wat munten, wat kopergeld voor de wijn en een zilverstuk voor zijn inlichtingen, hoe vaag dan ook. Er was meer dan een week voorbijgegaan sinds hij Rochaid gedood had en Kisman ontsnapt was, en in al die dagen was dit de eerste keer dat hij meer kreeg dan een schouderophalen of een schuddend hoofd als hij zijn tekening liet zien.

Naast hem stonden een dozijn tafels leeg, maar hij wilde vooraan in een hoek zitten, waar hij kon zien wie er binnenkwam zonder zelf gezien te worden. Hij schoof tussen de tafels door en ving brokstukken van gesprekken op.

Een lange, bleke vrouw in donkergroene zijde schudde haar hoofd tegen een gedrongen man in een strakke zwarte Tyreense jas. Met haar grijze knot leek ze van opzij wel wat op Cadsuane. De man leek van steenblokken te zijn gemaakt, maar zijn donkere, vierkante gezicht stond bezorgd. ‘Maak je geen zorgen over Andor, meester Admira,’ zei ze kalmerend. ‘Geloof me maar, de Andoranen schreeuwen en schudden dreigend met hun zwaarden, maar ze zullen het nooit echt tot een gevecht laten komen. Het is in je eigen belang dat je je huidige handelsroute voor jouw goederen blijft houden. Cairhien laat je vijfmaal zoveel schatting betalen als Far Madding. Denk aan de hogere onkosten.’ Het gezicht van de Tyrener betrok alsof hij er inderdaad aan dacht. Of zich afvroeg of zijn belangen werkelijk met de hare strookten.

‘Ik hoorde dat het lichaam helemaal zwart en gezwollen was,’ zei een magere Illianer met een witte baard en een donkerblauwe jas aan een andere tafel, ik heb gehoord dat de raadsleden bevolen hebben om het te verbranden.’ Hij trok zijn wenkbrauwen veelbetekenend op en tikte tegen de zijkant van een puntige neus die hem het uiterlijk van een wezel gaf.

‘Als er een besmettelijke ziekte in de stad heerste, meester Azereos, zouden de raadsleden dat bekend hebben gemaakt,’ zei de slanke vrouw tegenover hem kalm. Met twee fraaie ivoren haarkammen zag ze er op een vosachtige manier aardig uit. Ze was zo koel als een Aes Sedai en had fijne kraaienpootjes bij haar ogen. ik raad je echt aan om géén handel met Lugard te drijven. Morland is behoorlijk roerig. De edelen zullen het nooit toestaan dat Roedran een leger opbouwt. En er zijn Aes Sedai bij betrokken, dat zul je zeker wel gehoord hebben. Het Licht alleen mag weten wat zij zullen doen.’ De Illianer trok zijn schouders ongemakkelijk op. In deze dagen was niemand er zeker van wat Aes Sedai zouden doen, als men dat al ooit had geweten.

Een Kandori met grijze strepen in zijn gevorkte baard en een grote parel in zijn linkeroor boog zich naar een stevige vrouw in donkergrijze zijde, die haar donkere haar in een strakke knot op haar hoofd droeg, ik heb gehoord dat de Herrezen Draak tot koning van Illian gekroond is, meesteres Shimel.’ Een frons veroorzaakte nog meer rimpels. ‘Als ik aan de bekendmaking van de Witte Toren denk, overweeg ik om mijn wagens in de lente over de Erinin naar Tyr te sturen. De route over de rivier mag dan zwaarder zijn, maar Illian is nou niet zo’n markt voor bont dat ik te veel risico’s wil nemen.’ De vrouw glimlachte, een zuinige glimlach voor zo’n rond gezicht. ‘Mij is verteld dat de man nauwelijks in Illian is gezien sinds hij de kroon heeft aanvaard, meester Posavina. Hoe dan ook, de Toren zal met hem afrekenen, als dat al niet gebeurd is, en vanmorgen ontving ik bericht dat de Steen van Tyr wordt belegerd. Dat is toch nauwelijks een situatie waarin je je bont gemakkelijk kwijt kunt, nietwaar? Nee, Tyr is niet de plaats als je het gevaar wilt ontlopen.’ De rimpels in meester Posavina’s voorhoofd werden dieper. Rhand vond een tafeltje in de hoek en gooide zijn mantel over de rug van de stoel. Hij ging met zijn rug naar de muur zitten en trok zijn kraag op. De bediende bracht hem een tinnen beker met dampende kruidenwijn, mompelde haastig zijn dank voor het zilver en schoot weg toen er van een andere tafel geroepen werd. Twee grote haarden aan elke kant van de kamer verjoegen de kou, maar Rhand hield zijn handschoenen aan. Niemand leek het op te vallen, al keek niemand een tweede keer. Hij deed alsof hij in de wijnbeker tussen zijn handen staarde, terwijl hij een oogje op de buitendeur hield. De meeste opgevangen nieuwtjes vond hij niet interessant. Hij had het allemaal al eerder gehoord, en soms wist hij meer dan deze mensen. Elayne was het bijvoorbeeld met de lange, bleke vrouw eens, en zij kende Andor beter dan een koopvrouw uit Far Madding. Dat van de belegerde Steen was nieuw. Hij hoefde er zich echter nog niet druk om te maken. De Steen was nooit gevallen, behalve voor hem, en hij wist dat Alanna ergens in Tyr was. Hij had haar van een plaats even ten noorden van Far Madding voelen springen naar een plek veel verder noordwaarts, en een dag later ergens naar het zuidoosten. Ze was zo ver weg dat hij niet kon zeggen of ze in Haddon Mir zat of in Tyr, maar hij wist zo goed als zeker dat ze in gezelschap was van de vier andere zusters die hij vertrouwde. Als Mera en Rafela konden krijgen wat hij van het Zeevolk wilde, dan konden ze dat ook bij de Tyreners klaarspelen. Rafela kwam uit Tyr en dat moest zeker helpen. Nee, de wereld kon nog even zonder hem. Het moest wel.

Er kwam een lange man binnen, gehuld in een vochtige mantel waarvan de kap zijn gezicht verborg. Rhands ogen volgden hem tot aan de trap achter in de gelagkamer. De kerel beklom de treden en gooide zijn kap terug, waardoor een bleek en ingevallen gezicht en een krans van grijs haar zichtbaar werd. Hij kon niet degene zijn die de bediende bedoeld had. Iemand met ogen in zijn hoofd zou hem niet verwarren met Peral Torval.

Rhand tuurde weer in zijn wijnbeker en zijn gedachten werden wrang. Min en Nynaeve hadden geweigerd om nog een uur langer door de straten te sjouwen, zoals Min het omschreef, en hij vermoedde dat Alivia slechts plichtmatig de tekeningen liet zien, als ze dat al deed. In Mins binding voelde hij dat ze deze dag alledrie de stad uit waren en de heuvels in waren gereden. Ze was ergens opgewonden over. Volgens de drie vrouwen was Kisman gevlucht nadat hij er niet in geslaagd was Rhand te doden, en waren de andere afvalligen met hem mee gegaan of hier helemaal niet aangekomen. Ze waren nu met z’n allen al dagenlang bezig hem te bewegen om te vertrekken. Lan had het tenminste nog niet opgegeven. Waarom kunnen de vrouwen niet gelijk hebben? fluisterde Lews Therin heftig in zijn hoofd. Deze stad is nog erger dan een kerker waar dan ook. Er is geen Bron hier! Waarom zouden ze blijven? Waarom zou een man met enig verstand hier blijven? We kunnen tot buiten de grenzen rijden. Een dag lang, een paar uur lang. Licht, slechts een paar uur! De stem lachte wild en onbeheerst. O Licht, waarom moet ik een krankzinnige in mijn hoofd hebben zitten? Waarom? Waarom?

Boos dwong Rhand Lews Therin tot een gedempt gezoem, bijna als dat van een rondvliegende bijter. Hij had overwogen de vrouwen op hun rit te begeleiden, alleen maar om de Bron weer eens te voelen, maar alleen Min had iets van geestdrift getoond. Nynaeve en Alivia wilden niet zeggen waarom ze naar buiten wilden, terwijl de ochtendlucht de regen had beloofd die nu met bakken uit de hemel viel. Het was niet de eerste keer. Om de Bron te voelen, vermoedde hij. Om de Ene Kracht weer in te drinken, al was het maar voor even. Nou, hij kon er wel tegen om niet te kunnen geleiden. Hij kon de afwezigheid van de Bron verdragen. Hij kon het! Hij moest wel, zodat hij de mannen kon doden die geprobeerd hadden om hem te doden.

Dat is de reden niet! schreeuwde Lews Therin, die zich bevrijdde van Rhands pogingen om hem stil te houden. Je bent bang! Als de ziekte je te pakken krijgt wanneer je probeert om de toegangsangreaal te gebruiken, kan die poging je dood zijn, of erger nog. Het zou ons allemaal kunnen doden! kreunde hij.

Er stroomde wijn over Rhands pols en zijn mouw werd nat. Hij liet de wijnbeker los uit zijn verkrampte greep. Hij dacht niet dat hij de beker verbogen had, en trouwens, hij was toch niet echt rond geweest. Hij was niét bang! Hij weigerde de angst hem aan te laten raken. Licht, hij zou toch ééns moeten sterven. Dat had hij aanvaard. Ze hebben geprobeerd me te doden, en daarom wil ik ze dood hebben, dacht hij. Als het tijd kost, is de ziekte misschien tegen die tijd voorbij. Bloed en vuur, ik moet in leven blijven tot de Laatste Slag. In zijn hoofd lachte Lews Therin wilder dan ooit. Opnieuw kwam er een lange man binnen, deze keer door de deur naar het erf, naast de trap achterin. Hij schudde de regen van zijn mantel, wierp zijn kap naar achteren en liep met grote passen naar de opening van de vrouwenkamer. Met die snerende mond, scherpe neus en ogen die minachtend over de bezoekers gleden, leek hij enigszins op Torval, maar dan met een gezicht dat twintig jaar ouder was en met dertig pond vet aan zijn lijf. Hij tuurde onder de gele boog door en riep met een hoge, gemaakte stem in een zware IIliaanse tongval: ‘Vrouw Galger, ik vertrek morgenochtend. Vroeg, dus ik verwacht geen rekening voor morgen, ja!’ Torval kwam uit Tarabon.

Rhand trok zijn mantel aan, liet de wijnbeker op tafel staan en keek niet om.

De middaglucht was grijs en koud, en de regen leek niet minder te zijn geworden. De regen, voortgezweept door de windstoten van het meer, had bijna iedereen van straat verjaagd. Met zijn ene hand trok hij de mantel om zich heen om de tekeningen in zijn zak te beschermen en zich zo goed mogelijk droog te houden, en met de andere hand hield hij de kap vast. De door de wind voortgeblazen regendruppels sloegen als ijspegeltjes tegen zijn gezicht. Nu en dan kwam er een draagstoel langs. Het haar van de dragers plakte doorweekt op de rug en hun laarzen spetterden door de plassen op de kasseien. Het zou nog wel enkele uren zo grauw blijven. Hij liep een herberg voorbij die Het Hart van de Vlakte heette en kwam toen bij De Drie Vrouwen van Maredo. Hij maakte zich wijs dat het door de regen kwam. Dit was geen weer om van herberg naar herberg te ploeteren, maar hij wist dat hij loog.

Een kleine, gedrongen vrouw in een donkere mantel liep door de straat en kwam ineens op hem af. Toen ze voor hem stil bleef staan en opkeek, zag hij dat het Verin was.

‘Dus hier ben je,’ zei ze. Regendruppels vielen op haar opgeheven gezicht maar ze scheen er niets van te merken. ‘Jouw herbergierster dacht dat je het plan had naar de Avharin-markt te lopen, maar ze wist het niet zeker. Ik ben bang dat vrouw Keene weinig aandacht schenkt aan het komen en gaan van mannen. En hier ben ik, met doornatte schoenen en kousen. Toen ik een meisje was, hield ik ervan om door de regen te lopen, maar in de loop der tijd heeft het elke aantrekkingskracht verloren.’

‘Heeft Cadsuane je gestuurd?’ vroeg hij, en probeerde zijn stem niet te hoopvol te laten klinken. Na Alanna’s vertrek had hij zijn kamer in Het Raadshoofd aangehouden, zodat Cadsuane hem kon vinden. Hij kon moeilijk haar belangstelling wekken als ze elke herberg af moest zoeken. Vooral omdat ze geen enkele blijk van belangstelling had getoond.

‘O nee, dat zou ze nooit doen.’ Verin klonk verbaasd over dat idee. ‘Ik dacht alleen dat je misschien het nieuws wilde horen. Cadsuane is buiten bij de meisjes.’ Ze dacht even na en hield haar hoofd schuin, ‘Hoewel ik geloof dat je Alivia geen meisje zou moeten noemen. Een opmerkelijke vrouw. Helaas te oud voor Novice, ja, heel jammer. Ze neemt alles op wat haar geleerd wordt. Ik denk dat ze zowat alle manieren kent om iets met de Kracht te vernietigen, maar helaas niets anders.’

Hij trok haar naar de straatkant, onder het ver uitstekende dak van een stenen huis dat wel enige beschutting tegen de regen, maar weinig bescherming tegen de wind bood. Cadsuane was bij Min en de anderen? Het hoefde niets te betekenen. Hij had eerder Aes Sedai gekend die aangetrokken werden tot Nynaeve, en volgens Min was Alivia zelfs nog sterker. ‘Welk nieuws, Verin?’ vroeg hij zacht. De mollige kleine Aes Sedai knipperde met haar ogen alsof ze vergeten was dat er nieuws was, en glimlachte toen plotseling. ‘O ja, de Seanchanen. Ze zijn in Illian. Niet in de stad. Nog niet; geen reden om te schrikken. Maar ze zijn de grens over. Ze richten versterkte kampen in langs de kust en in het binnenland. Ik weet weinig van krijgskunde. Als ik een geschiedenisboek lees, sla ik de veldslagen altijd over. Maar waar ze ook zitten, ik vermoed dat ze zich op de stad zullen richten. Jouw veldslag lijkt ze niet echt opgehouden te hebben. Daarom lees ik niets over veldslagen. Ze schijnen op den duur weinig te veranderen, alleen maar de nabije toekomst. Gaat het met je?’

Hij dwong zichzelf zijn ogen weer open te doen. Verin tuurde naar hem als een dikke huismus. Al dat vechten, al die mensen die hij gedood had, en er was niets door veranderd. Niets! Ze heeft het mis, mompelde Lews Therin in zijn hoofd. Veldslagen kunnen de geschiedenis veranderen. Hij leek uit die woorden geen troost te kunnen putten. De moeilijkheid is dat je soms niet kunt zeggen hoe de geschiedenis veranderd wordt, tot het te laat is. ‘Verin, als ik naar Cadsuane ga, zal ze dan met me willen praten? Over iets anders dan dat mijn manieren haar niet aanstaan? Het lijkt net of dat het enige is dat ze belangrijk vindt.’

‘Hemeltje, ik ben bang dat Cadsuane in sommige opzichten heel erg behoudend is, Rhand. Ik heb haar nooit een man verwaand horen noemen, maar...’ Ze legde even in gedachten haar vingertoppen tegen haar lippen en knikte toen. De regendruppels gleden over haar gezicht, ik geloof dat ze naar je woorden zal luisteren, als jij erin slaagt om de slechte indruk weg te nemen die je op haar gemaakt hebt. Of die in ieder geval zoveel mogelijk te verdoezelen. Er zijn maar weinig zusters onder de indruk van titels en kronen, Rhand, en voor Cadsuane geldt dat zeker. Ze vindt het veel belangrijker of mensen dwaas doen of niet. Als je aantoont geen dwaas te zijn, zal ze luisteren.’

‘Zeg haar dan...’ Hij haalde diep adem. Licht, hij wenste dat hij Kisman en Dashiva en de rest met zijn blote handen kon wurgen. ‘Zeg haar dat ik morgen Far Madding verlaat en dat ik hoop dat ze mee wil komen als mijn raadsvrouwe.’ Bij het eerste slaakte Lews Therin een zucht van verlichting, maar als hij meer dan een stem was geweest, zou Rhand gezegd hebben dat hij verstijfde bij het horen van het laatste. ‘Zeg haar dat ik haar voorwaarden aanvaard. Ik verontschuldig mij voor mijn gedrag in Cairhien en ik zal mijn best doen om mij in de toekomst te beheersen.’ Dit alles te zeggen wekte niet eens zoveel ergernis. Nou ja, een beetje. Volgens Min had hij Cadsuane nodig, en Min had het nooit fout als het om haar beelden ging. ‘Dus je hebt gevonden waarnaar je op zoek was?’ Hij keek haar fronsend aan en glimlachend gaf ze hem een klopje op de arm. ‘Als je naar Far Madding was gekomen met de gedachte dat je de stad kon veroveren door te verkondigen wie je bent, dan zou je zijn vertrokken zodra je merkte dat je hier niet kunt geleiden. Dus bleef voor mij over dat je iets of iemand wilde vinden.’

‘Misschien heb ik gevonden wat ik nodig had,’ zei hij kortaf. Maar niet wat hij wilde.

‘Kom dan vanavond naar het Barsallapaleis op de Hoogte, Rhand. Iedereen kan je de weg wijzen. Ik weet zeker dat Cadsuane naar je zal luisteren.’ Ze trok aan haar mantel en leek nu pas de doorweekte Wol te voelen. ‘O hemel, ik moet ervandoor, iets droogs aantrekken. Ik stel voor dat jij hetzelfde doet.’ Ze draaide zich half om, bleef staan en keek hem aan. Haar donkere ogen stonden strak. Plotseling klonk ze helemaal niet meer zo verward. ‘Je had een ergere dan Cadsuane als raadsvrouwe kunnen hebben, Rhand, maar ik betwijfel of je een betere zult kunnen vinden. Als ze je voorstel aanvaardt en jij geen echte dwaas bent, dan zul je luisteren naar haar raadgevingen.’ Ze gleed door de regen weg en leek wel een beetje op een dikke zwaan.

Soms jaagt die vrouw me angst aan, mompelde Lews Therin, en Rhand knikte. Cadsuane joeg hem geen angst aan, maar deed hem op zijn hoede zijn. Bij iedere Aes Sedai die hem geen trouw gezworen had, paste hij op zijn tellen, behalve bij Nynaeve. En zelfs van haar was hij niet altijd zeker.

Toen hij de twee span naar Het Raadshoofd terugliep, hield de regen op, maar nam de wind toe. Het uithangbord boven de deur, waarop een strenge vrouw was geschilderd die de met juwelen bezette diadeem van een Eerste Raadsvrouwe droeg, zwaaide aan piepende hengsels heen en weer. De gelagkamer was kleiner dan die van Het Gouden Wiel, maar de lambrizering was bewerkt en opgewreven, en de tafels onder de rode zolderbalken stonden op grotere afstand van elkaar. Ook de opening naar de vrouwenkamer was rood, en het houtsnijwerk was zo fijn als kant, net zoals de versiering van de schoorsteenmantels van de witmarmeren haarden. In Het Raadshoofd hadden de bedienden hun lange haren opgestoken met glimmende zilveren spelden. Er waren er slechts twee te zien, die bij de keukendeur stonden, maar er zaten dan ook slechts drie mannen aan de tafels, uitlandse kooplieden die ver van elkaar in hun wijn waren verdiept. Het konden rivalen zijn, aangezien zo nu en dan wel iemand op zijn stoel zat te schuiven om naar de andere twee te gluren. Een ervan was een oudere, magere man in een donkergrijze jas. Hij had een hard gezicht en droeg een rode steen zo groot als een duivenei in zijn oor. Het Raadshoofd voorzag in de behoeften van de meer welgestelde uitlandse kooplieden, en daar waren er op dit moment niet veel van in Far Madding.

De klok op een schoorsteenmantel in de vrouwenkamer, waarvan Min beweerde dat het een klok met een zilveren kast was, sloeg met kleine belletjes het uur toen hij de gelagkamer betrad. Voor hij zijn mantel had uitgeschud, kwam Lan binnen. Zodra de zwaardhand Rhand aankeek, schudde hij zijn hoofd. Nou ja, Rhand had niet echt verwacht dat hij hen zou vinden. Zelfs van een ta’veren vergde dat het onmogelijke.

Toen ze eenmaal een beker warme wijn hadden en op een lange rode bank voor een haard zaten, vertelde hij Lan wat hij besloten had, en waarom. Een gedeelte van het waarom. Het belangrijkste ervan. ‘Als ik ze nu in handen had, zou ik ze doden en wel zien hoe ik zou ontsnappen. Maar hun dood verandert niets. Verandert niet genoeg,’ verbeterde hij zichzelf, en staarde in de vlammen, ik kan nog een dag wachten en hopen dat ik ze morgen vind en dat nog weken – of zelfs maandenlang doen, maar de wereld wacht niet op mij. Ik dacht dat ik ze tegen deze tijd wel te pakken zou hebben, maar er gebeuren steeds meer dingen die ik nog niet had verwacht. En dat zijn alleen nog maar de gebeurtenissen waarvan ik hoor. Licht, welke dingen gebeuren er waar ik niets van weet, omdat ik geen koopman boven zijn wijn heb horen kletsen?’

‘Je kan nooit alles weten,’ zei Lan rustig, ‘en een gedeelte van je kennis is altijd onjuist. Misschien wel het belangrijkste deel. Een deel van wijsheid is gelegen in die erkenning. Een deel van moed is om desondanks door te gaan.’

Rhand strekte zijn voeten naar het vuur uit. ‘Heeft Nynaeve jou gezegd dat zij en de anderen in het gezelschap van Cadsuane verkeren? Ze zijn nu met haar uit rijden.’ Of eigenlijk op de terugtocht. Hij kon voelen dat Min dichterbij kwam. Ze zou spoedig terug zijn. Ze was nog steeds ergens opgewonden over, een gevoel dat rees en daalde alsof ze het trachtte te onderdrukken.

Lan glimlachte, iets dat buiten Nynaeves aanwezigheid zelden gebeurde. Maar de glimlach reikte niet tot aan zijn ijzige ogen. ik mocht het van haar niet aan jou vertellen, maar aangezien je het al weet... Zij en Min hebben Alivia ervan overtuigd dat als ze Cadsuanes aandacht konden trekken, ze misschien in staat waren om haar nader tot jou te brengen. Ze kwamen erachter waar ze verbleef en vroegen haar toen of ze hun les wilde geven.’ De glimlach vervluchtigde en liet een uit steen gehouwen gezicht achter. ‘Mijn vrouw heeft een offer voor je gebracht, schaapherder,’ zei hij rustig, ik hoop dat je je dat zult herinneren. Ze zegt er niet veel over, maar volgens mij behandelt Cadsuane haar alsof ze nog steeds een Aanvaarde is, of misschien een Novice. Je weet hoe zwaar het Nynaeve valt om dat te verdragen.’

‘Cadsuane behandelt iedereen als Novices,’ mompelde Rhand. Verwaand? Licht, hoe moest hij met deze vrouw omgaan? En toch moest hij een manier zien te vinden. Ze zaten in stilte naar het vuur te staren tot er damp uit de zolen van hun laarzen opsteeg. De binding waarschuwde hem en hij keek om toen Nynaeve door de erfdeur naar binnen kwam, gevolgd door Min en Alivia, die hun mantels uitschudden, aan hun rijrok trokken en nijdig naar de vochtige plekken keken alsof ze verwacht hadden dat ze in dit weer niet nat zouden worden. Als gewoonlijk droeg Nynaeve haar met juwelen bezette ter’angreaal, gordel, halsketting, armbanden en ringen, en de vreemde armband-en-ringenangreaal.

Min trok haar kleren goed en keek ondertussen naar Rhand en glimlachte, uiteraard niet in het minst verbaasd om hem daar te zien. Er stroomde een koesterende warmte door de binding, hoewel ze haar opwinding nog steeds probeerde te onderdrukken. Het kostte de andere twee wat meer tijd om Lan en hemzelf te ontdekken. Toen ze hen zagen, gaven ze hun mantels aan een bediende, die ze naar hun kamer bracht, en voegden zich bij de twee mannen op de bank. Ze staken hun handen uit om zich te wrarmen.

‘Genoten van je rit in de regen met Cadsuane?’ vroeg Rhand, en hief zijn beker voor een slok wrijn. Min draaide haar hoofd naar hem toe en iets van schuld gleed door de binding, maar haar gezicht drukte pure verontwaardiging uit. Hij verslikte zich bijna. Hoe kon de ontmoeting met Cadsuane achter zijn rug zijn fout zijn? ‘Je hoeft Lan niet zo boos aan te kijken, Nynaeve,’ zei hij toen hij weer kon praten. ‘Verin vertelde het me.’ Nynaeve richtte haar donkere boze ogen op hem en hij schudde zijn hoofd. Hij had vrouwen horen zeggen dat het, wat ‘het’ ook mocht zijn, altijd de fout van mannen was, maar soms leken vrouwen dat echt te geloven! ‘Ik verontschuldig mij voor alles wat je ten behoeve van mij door haar hebt doorstaan,’ ging hij door, ‘maar je hoeft het niet langer te doen. Ik heb haar gevraagd om mijn raadsvrouwe te zijn. Of liever, ik heb Verin gevraagd haar dat namens mij te vragen. Vanavond. Met een beetje geluk zal ze morgen samen met ons vertrekken.’ Hij had uitroepen van verraste opluchting verwacht, maar dat gebeurde niet. ‘Een opmerkelijke vrouw, die Cadsuane,’ zei Alivia terwijl ze haar haren goed schikte. Haar trage, hese tongval klonk alsof ze onder de indruk was. ‘Een strenge lerares, maar ze kan lesgeven.’

‘Soms vind je het bos echt wel, wolkop, als je er aan je neus naartoe wordt getrokken,’ zei Min, en sloeg haar armen over elkaar. De binding bracht instemming over, maar hij dacht niet dat dat door zijn besluit kwam de zoektocht naar de afvalligen op te geven. ‘Bedenk dat ze een verontschuldiging wil voor Cairhien. Denk aan haar als je tante, als iemand die niets van allerlei onzin moet hebben, en je zult het goed bij haar doen.’

‘Cadsuane is niet zo erg als ze lijkt,’ zei Nynaeve nadenkend, en haar hand kroop naar haar vlecht. ‘Dat is ze niet! We zullen... te zijner tijd... onze geschillen oplossen. Dat is alles wat we nodig hebben. Een beetje tijd.’

Rhand wisselde een blik met Lan, die onmerkbaar de schouders ophaalde en nog een slok nam. Rhand liet zijn adem langzaam ontsnappen. Nynaeve had haar geschillen met Cadsuane, die ze mettertijd kon overkomen. Min zag in de vrouw een strenge tante en Alivia vond haar een strenge lerares. Nynaeve kennende zouden de vonken opspatten tot alle geschillen geslecht waren. En op een strenge tante en lerares zat hij al helemaal niet te wachten. Maar hij zat eraan vast. Hij nam nog maar een slok wijn.

De mannen aan de tafels zaten te ver om iets van hun gesprek op te vangen, maar toch liet Nynaeve haar stem dalen en boog zich naar Rhand toe. ‘Cadsuane liet me zien wat twee van mijn ter’angrealen kunnen doen,’ fluisterde ze met een glans van opwinding in haar ogen. ‘Ik durf te wedden dat haar sieraden ook ter’angrealen zijn. Ze herkende de mijne zodra ze die aanraakte.’ Met een glimlach draaide Nynaeve aan een van de drie ringen aan haar rechterhand, de ring met de lichtgroene steen. ‘Ik wist dat ik met deze na enige moeite iemand kan ontdekken die saidar omhelst, al is ze drie span ver, maar ze zegt dat hij ook saidin kan ontdekken. Ze vermoedt zelfs dat hij me de richting kan aanwijzen waar ze zich bevinden, maar we kunnen er niet achter komen hoe dat moet.’ Alivia snoof en keerde zich van de haard af, maar ook zij dempte haar stem. ‘En jij vond het wel fijn, toen ze dat niet kon. Ik zag het aan je gezicht. Hoe kan je zo ingenomen zijn met onwetendheid?’ ik ben alleen maar blij dat zij niet alles weet,’ mompelde Nynaeve, en keek boos opzij, maar even later glimlachte ze weer. ‘Het belangrijkste, Rhand, is dit.’ Ze legde haar handen op de dunne, met juwelen versierde gordel. ‘Ze noemt het een “bron”.’ Hij schrok toen er iets langs zijn gezicht streek en ze giechelde. Nynaeve giechelde zowaar! ‘Het ís een bron,’ lachte ze achter haar vingers voor haar mond, ‘of op zijn minst een vat. Vol saidar. Niet veel, maar ik hoef hem alleen maar opnieuw te vullen en kan weer saidar aanraken, net alsof het een angreaal was. Is dat niet geweldig?’

‘Geweldig,’ zei hij zonder veel geestdrift. Dus Cadsuane liep rond met ter’angrealen in haar haren, waar dan hoogstwaarschijnlijk zo’n ‘bron’ tussen zat, anders had ze hem niet kunnen herkennen. Licht, en dan te bedenken dat niemand ooit twee ter’angrealen had gevonden die hetzelfde deden. Die ontmoeting van vanavond was al erg genoeg zonder de wetenschap dat ze in Far Madding toch kon geleiden.

Hij wilde juist vragen om samen naar boven te gaan, toen vrouw Keene haastig kwam aanlopen. De witte knot op haar hoofd zat zo strak dat het leek of de huid van haar gezicht werd getrokken. Ze wierp een achterdochtige en afkeurende blik op Rhand en Lan en kneep haar lippen opeen, alsof ze overwoog wat ze fout hadden gedaan. Hij had haar op dezelfde manier naar kooplieden in de herberg zien kijken. Naar de mannen, althans. Als de voorzieningen en het voedsel niet zo goed waren, zou ze misschien helemaal geen klanten hebben.

‘Dit is vanmorgen voor uw echtgenoot afgeleverd, meesteres Farsen,’ zei ze, en overhandigde Min een brief die verzegeld was met een slordige klodder rode was. De puntige kin van de herbergierster ging de hoogte in. ‘En een vrouw heeft naar hem gevraagd.’

‘Verin,’ zei Rhand snel, om vragen te voorkomen en van de vrouw af te zijn. Wie kon hem hier een brief sturen? Cadsuane? Een Asha’man bij haar? Misschien een andere zuster? Hij keek nadenkend naar het opgevouwen stuk papier in Mins hand en wenste ongeduldig dat de herbergierster weg zou gaan.

Mins lippen krulden en ze vermeed uit alle macht hem aan te kijken, waardoor hij wist dat hij de glimlach veroorzaakte. Haar vermaak druppelde door de binding. ‘Dank je, vrouw Keene. Verin is een vriendin.’

Die scherpe kin kwam nog wat hoger. ‘Als u het mij vraagt, meesteres Farsen, kijk uit voor uw vriendinnen als u een aardige echtgenoot heeft.’

Min keek de vrouw na, die naar de rode boog beende; haar ogen glinsterden van plezier en ze had moeite om niet in lachen uit te barsten. In plaats van Rhand de boodschap te geven, verbrak ze met haar duim het zegel en vouwde de brief open. Op iedereen zou ze de indruk maken dat ze een burgeres van deze krankzinnige stad was. Er verschenen rimpels in haar voorhoofd toen ze las, maar een kleine vlam in de binding was de enige waarschuwing die hij kreeg. Ze verfrommelde de brief en draaide zich om naar de haard. Hij sprong van de bank op en wist de brief uit haar hand te grissen voor ze hem in de vlammen kon gooien.

‘Wees geen dwaas,’ zei ze, en greep zijn pols. Ze staarde naar hem op en haar grote donkere ogen stonden dodelijk ernstig. Door de binding stroomde slechts grimmige heftigheid. ‘Wees alsjeblieft geen dwaas.’

‘Ik heb Verin beloofd dat ik dat niet zou zijn,’ zei hij, maar Min glimlachte niet.

Hij streek het papier op zijn borst glad. Hij herkende het kriebelige handschrift niet, en er was geen ondertekening.

Ik weet wie je bent en ik wens je bet beste toe, maar ik wens ook dat je Far Madding verlaat. De Herrezen Draak laat dood en verwoesting achter, waar hij gaat. Ik weet nu ook waarom je hier bent. Je hebt Rochaid gedood, en ook Kisman is dood. Torval en Gedwyn bewonen de bovenste verdieping boven een laarzenmaker die Zeram heet, aan de Blauwkarperstraat, vlakbij de Illiaanse Poort. Dood hen en vertrek, en laat Far Madding in vrede.

De klok in de vrouwenkamer sloeg het uur. Hij had nog uren daglicht over voor hij Cadsuane zou ontmoeten.

Загрузка...