29 Een ander plan

De kelder onder de vloer van De Zwerfster was groot, maar leek even benauwd als Thom en Juilins kamer, hoewel er maar vijf mensen waren. De olielamp op een omgekeerde ton wierp flakkerende schaduwen. Daarbuiten was de kelder helemaal in schaduwen gehuld. Het gangetje tussen de planken en de ruwstenen muren was nauwelijks breder dan een staande ton, maar daar kwam het niet door dat het zo vol leek.

‘Ik vroeg om je hulp, niet om de strop om mijn hals,’ zei Joline koud. Na bijna een week genoten te hebben van de zorg van vrouw Anan en van Enids kookkunst zag de Aes Sedai er niet meer zo verlopen uit. De gerafelde kleren waar Mart haar de eerste keer in had gezien, waren vervangen door fijne blauwe wol met een beetje kant aan hais en polsen. In het flakkerende licht was haar gezicht half in de schaduw, en ze zag er woedend uit. Haar ogen probeerde gaten in Marts gezicht te branden. ‘Als er iets verkeerd gaat, wat dan ook, ben ik machteloos!’

Mart wist niet wat hij hoorde. Hij had uit de goedheid van zijn hart, nou ja, zoiets, aangeboden om te helpen, en wat kreeg hij ervoor terug? Hij drukte de a’dam bijna tegen haar neus. De lijn kronkelde in zijn hand als een lange zilveren slang, glinsterend in het flakkerende lamplicht. De halsband en de armband sleepten over de stenen. Joline nam haar rok op en stapte achteruit om elke aanraking te vermijden. Aan de manier waarop haar mond vertrok, had het ding een adder kunnen zijn. Hij vroeg zich af of de halsband wel paste; hij leek groter dan haar slanke hals. ‘Vrouw Anan zal hem afdoen zodra we je buiten de muren hebben,’ gromde hij. ‘Je vertrouwt haar toch? Ze verkeert in levensgevaar door jou hier te verbergen. Ik zeg je dat het de enige manier is.’ Joline hief koppig haar kin. Vrouw Anan bromde nijdig iets onverstaanbaars. ‘Ze wil het ding niet dragen,’ zei Fen met vlakke stem achter Mart. ‘Als ze het niet wil dragen, dan draagt ze het niet,’ zei Blaeric nog vlakker, staande naast Fen.

Jolines donkerharige zwaardhanden leken als twee druppels water op elkaar, terwijl ze heel verschillend van uiterlijk waren. Fen had donkere, scheefstaande ogen en een kin waarmee je in steen kon beitelen. Hij was iets kleiner dan Blaeric en misschien wat breder in de borst en schouders, maar ze zouden zonder veel moeite elkaars kleren hebben kunnen dragen. Fens sluike zwarte haar hing bijna tot op zijn schouders, terwijl dat van Blaeric wat lichter was en in een knot was opgestoken. De blauwogige Blaeric was een Shienaraan, maar hij had zijn geschoren haar laten groeien om geen aandacht te trekken, al vond hij dat niet leuk. Fen was een Saldeaan die niet veel met mensen op had, behalve met Joline. Ze hadden allebei veel met Joline op. Het stel praatte hetzelfde, dacht hetzelfde, bewoog zich hetzelfde. Ze droegen sjofele hemden en gewone wollen werkmansvesten tot over hun heupen, maar iedereen die hen voor werklieden aanzag, zelfs in dit armzalige licht, was blind. Overdag liet vrouw Anan hen in de stallen werken... Licht! Ze keken naar Mart als hongerige leeuwen naar een geit. Hij ging anders staan, zodat hij de zwaardhanden zelfs niet eens meer vanuit zijn ooghoeken zag. De messen die hij op verschillende plaatsen op zijn lichaam verborgen had, boden hem weinig troost, met dat stel achter hem.

‘Als je niet naar hem wilt luisteren, Joline Maza, dan luister je naar mij.’ Setalle plantte haar vuisten op haar heupen en keerde zich met boze ogen naar de Aes Sedai. ‘Het is mijn bedoeling om je naar de Witte Toren terug te brengen, al moet ik je de hele weg duwen! Misschien kun je me dan onderweg tonen dat je weet wat het inhoudt om een Aes Sedai te zijn. Ik zal al blij zijn met de glimp van een volwassen vrouw. Wat ik tot dusver heb gezien, is een Novice die in haar bed ligt te snotteren en toevallen krijgt!’

Joline staarde haar aan en haar bruine ogen werden levensgroot, alsof ze haar oren niet kon geloven. Mart kon het ook bijna niet geloven. Herbergiersters vlogen geen Aes Sedai naar de keel. Fen gromde en Blaeric mompelde iets wat niet erg beleefd klonk. ‘Je hoeft niet zo ver te lopen. Tot we uit het zicht van de poortwachters zijn,’ zei Mart haastig tegen Setalle, in de hoop dat hij een uitbarsting van Joline kon voorkomen. ‘Hou de kap van je mantel op...’ Licht, hij moest zo’n fraaie mantel zien te krijgen! Nou ja, als Juilin een a’dam kon stelen, kon hij ook zo’n stomme mantel stelen.

‘... en de wachters zullen slechts de zoveelste sul’dam zien. Je kunt hier voor de ochtend terug zijn, en niemand komt het te weten. Tenzij je nadrukkelijk je trouwdolk wilt dragen.’ Hij lachte om zijn eigen grap, maar zij niet.

‘Denk je nu echt dat ik in een plaats kan blijven waar men vrouwen in dieren verandert alleen maar omdat ze kunnen geleiden?’ vroeg ze, en liep met grote passen naar hem toe tot ze vlak voor zijn neus stond. ‘Denk je dat ik mijn gezin in zo’n plaats laat blijven?’ Ze mocht dan nijdig naar Joline hebben gekeken, maar nu leek ze echt woest. Eerlijk gezegd had hij die vraag nooit overwogen. Natuurlijk wilde hij graag de damane bevrijden, maar waarom zou zij zich daar zo over opwinden? En opgewonden was ze; haar hand gleed langs de greep van de lange, kromme dolk in haar riem. Ebo Dar had weinig op met beledigingen, en in dat opzicht was ze een zuivere Ebodaraanse. ‘Twee dagen na de aankomst van de Seanchanen begon ik al met de onderhandelingen over de verkoop van De Zwerfster. Toen had ik al in de gaten wat voor soort volk het was. Ik had dagen geleden alles al aan Lidel Elonid moeten overdragen, maar ik heb hem aan het lijntje gehouden omdat Lidel geen Aes Sedai in zijn kelder wil vinden. Als jij klaar bent om te vertrekken, ben ik dat ook. Lidel begint ongeduldig te worden,’ voegde ze er betekenisvol over haar schouder naar Joline kijkend aan toe.

En mijn goud dan, wilde hij verontwaardigd vragen. Zou Lidel hem toestaan dat mee te nemen, een meevaller onder haar keukenvloer? Maar iets heel anders kneep zijn keel dicht. Ineens zag hij zichzelf opgezadeld met de hele familie van vrouw Anan, onder wie haar getrouwde zonen en dochters met al hun kinderen, en misschien ook nog wat ooms, tantes, nichten en neven. Tientallen. Misschien wel honderd. Zelf kwam ze van buiten, maar haar man had verwanten in de hele stad. Blaeric sloeg hem zo hard op de rug dat hij wankelde.

Hij liet de kerel zijn tanden zien en hoopte dat de Shienaraan het als een glimlachend bedankje zag. Blaerics gezicht bleef onbewogen. Stomme zwaardhanden! Stomme Aes Sedai! Stomme, stomme herbergiersters!

‘Vrouw Anan,’ zei hij voorzichtig, ‘als ik denk aan de manier waarop ik Ebo Dar wil verlaten, is er maar ruimte voor een kleine groep.’ Hij had haar nog niets verteld over Luca’s reizende beestenspul. Hij moest de man nog steeds overhalen hen mee te nemen en als hij met zoveel mensen bij de toegang verscheen, zou dat weleens heel moeilijk kunnen worden. ‘Ga terug, als we de stad uit zijn. Als je weg wilt, ga dan met een vissersboot van je man. Maar ik stel voor dat je een paar dagen wacht. Misschien wel een week of zo. Als de Seanchanen eenmaal ontdekken dat er twee damane vermist worden, zullen ze iedereen die wil vertrekken, het hemd van het lijf vragen.’

‘Twee?’ onderbrak Joline scherp. ‘Teslyn en wie nog meer?’ Mart kromp ineen. Hij had dit niet willen zeggen. Hij had Joline waar hij haar wilde hebben, maar ze was lichtgeraakt, eigenzinnig en verwend, en dat waren nog maar de eerste woorden die bij hem opkwamen. Als ze ook maar even zou denken dat er een grote kans op mislukking was, zou ze waarschijnlijk een onzinnig plan proberen. Iets waardoor ongetwijfeld zijn eigen plan in duigen zou vallen. Ze werd beslist opgepakt als ze in haar eentje probeerde te vluchten, en ze zou terugvechten. En als de Seanchanen eenmaal wisten dat er een Aes Sedai in de stad had gezeten, en nog wel vlak onder hun neus, zouden ze het zoeken naar marath’damane opvoeren, nog meer soldaten de straat op sturen als ze al gedaan hadden voor die ‘krankzinnige moordenaar’. Het ergste van alles was dat ze het zelfs nog moeilijker zouden maken om de stadspoort uit te komen. ‘Edesina Azzedin,’ zei hij met tegenzin. ‘Verder weet ik niets van haar.’

‘Edesina,’ zei Joline langzaam. Er verscheen een rimpel op haar gladde voorhoofd. ‘Ik heb gehoord dat ze...’ Wat ze ook gehoord had, ze klapte haar kaken op elkaar en staarde hem woest aan. ‘Houden ze nog meer zusters vast? Als Teslyn vrijkomt, laat ik geen andere zuster in hun handen achter!’

Mart moest moeite doen om zijn mond te houden. Lichtgeraakt en verwend? Hij keek naar een leeuwin die precies bij Blaeric en Fen paste. ‘Geloof me, ik laat geen enkele Aes Sedai in de hokken achter, tenzij ze zelf wil blijven,’ zei hij op een droge toon. De vrouw was nog steeds eigenzinnig. Ze kon eisen om ook de andere twee te redden, zoals Pura. Licht, hij had zich nooit met Aes Sedai moeten inlaten, en voor die waarschuwing had hij geen oude herinneringen nodig! Zijn eigen ervaring was in dit geval meer dan voldoende. Fen pookte met een harde vinger in zijn linkerschouder. ‘Niet te vrijpostig,’ zei de zwaardhand waarschuwend.

Blaeric pookte in zijn andere schouder. ‘Besef tegen wie je praat!’ Joline snoof, maar vroeg niet verder.

Mart voelde een spierknoop in zijn nek wat losser worden, ongeveer op de plek waar de beulsbijl zou treffen. Aes Sedai verdraaiden hun woorden wanneer het hun uitkwam, maar ze verwachtten niet dat anderen hun eigen kunstje tegen henzelf gebruikten. Hij wendde zich tot Setalle. ‘Vrouw Anan, je weet toch dat de boten van je man veel beter zijn dan...

‘Dat is wel zo,’ onderbrak ze hem, ‘maar Jasfer is drie dagen geleden met alle tien boten en alle verwanten uitgezeild. Ik verwacht dat het gilde met hem zal willen praten als hij ooit terugkomt. Hij wordt niet geacht reizigers mee te nemen. Ze koersen op Illian af, waar ze op me wachten. Ik ben niet echt van plan om helemaal naar Tar Valon te gaan, weet je.’

Ditmaal kon Mart zijn gekreun niet onderdrukken. Hij was van plan geweest om terug te vallen op Jasfer Anans vissersboten als hij Luca niet kon overhalen. Het was een gevaarlijke mogelijkheid, zeker, meer dan gevaarlijk. Krankzinnig misschien. De sul’dam op de pieren zouden beslist elk papier willen nagaan dat damane op vissersboten wegstuurde, vooral ’s nachts. Maar de boten hadden altijd achter in zijn gedachten gezeten. Goed, hij zou gewoon Luca’s arm hard moeten omdraaien, zo hard als maar nodig was. ‘Laat je je verwanten in dit seizoen de zee opgaan?’ Ongeloof vermengde zich met verachting in Jolines stem. ‘De tijd van de zwaarste stormen?’

Vrouw Anan hief trots haar hoofd, met haar rug naar de Aes Sedai gekeerd, ik vertrouw erop dat Jasfer doet wat nodig is. Ik heb evenveel vertrouwen in hem als jij in jouw zwaardhanden, Groene zuster. Meer zelfs.’

Joline tilde opeens de lamp bij de ijzeren voet op en bewoog hem om het licht op het gezicht van de herbergierster te laten vallen. ‘Hebben wij elkaar niet ergens eerder ontmoet? Soms, als ik je gezicht niet kan zien, klinkt je stem bekend.’

Setalle gaf geen antwoord maar nam de a’dam van Mart over en worstelde met de vlakke delen van de armband die aan een kant van de ronde zilveren lijn zat. Het hele ding was in delen gemaakt, die zo nauwkeurig pasten dat je niet kon zien hoe. ‘Laten we het uitproberen, dan hebben we dit maar achter de rug.’

‘Uitproberen?’ vroeg hij, en haar ogen keken hem vernietigend aan. ‘Niet iedere vrouw kan een sul’dam zijn. Dat zou je onderhand moeten weten. Ik hoop dat ik het kan, maar het is beter dat we daar achter komen voor het te laat is.’ Ze schold op de nog steeds koppig dichtzittende armband en draaide hem in haar handen om en om. ‘Weet je hoe dit ding opengaat? Ik kan niet eens zien waar hij opengaat.’

‘Ja,’ zei hij zwakjes. De enige keer dat hij met Seanchanen over sul’dam en damane had gepraat, had hij voorzichtig gevraagd hoe ze in de strijd gebruikt werden. Hij had er nooit bij stilgestaan hoe sul’dam gekozen werden. Hij moest hen misschien bestrijden – de oude herinneringen lieten hem voortdurend nadenken over het voeren van veldslagen – maar hij had beslist nooit de bedoeling gehad om een sul’dam te verwerven. ‘Het is beter om het nu te proberen.’ In plaats van... Licht!

De sluiting van de armband was eenvoudig. Dat was slechts een kwestie van de juiste plekken induwen aan de boven- en onderkant, net niet tegenover de plek waar de leiband vastzat. Hij kon het met één hand doen en de armband ging met een klik open. De sluiting van de halsband was iets ingewikkelder, en je had er beide handen voor nodig. Hij legde zijn vingers op de juiste plaats, links en rechts van de plek waar de lijn vastzat, en drukte toen, draaide de band en trok eraan terwijl hij met zijn vingers bleef drukken. Er gebeurde zo te zien niets, tot hij de twee helften de andere kant op draaide. Toen vielen ze open, met een scherpere klik dan bij de armband. Eenvoudig. Natuurlijk, het had hem in het paleis bijna een uur gekost om erachter te komen, zelfs met wat Juilin gezien had hoe het werkte. Maar niemand hier stak de loftrompet. Iedereen keek zelfs alsof hij iets had gedaan dat zij ook konden!

Setalle klikte de armband om haar pols, wikkelde de lijn om haar onderarm en hield de open halsband omhoog. Joline staarde er met afkeer naar; haar handen werden vuisten en grepen haar rok vast. ‘Wil je ontsnappen?’ vroeg de herbergierster zacht. Na enkele tellen rechtte Joline haar rug en hief haar kin op. Setalle sloot de halsband om de nek van de Aes Sedai met dezelfde luide klik als bij het openen. Hij moest de maat verkeerd hebben ingeschat: de halsband paste precies boven de hoge hals van haar gewaad. Jolines mond vertrok, dat was alles. Maar Mart kon bijna voelen hoe gespannen Blaeric en Fen achter hem waren. Hij hield zijn adem in.

De vrouwen stonden naast elkaar en deden een stap naar Mart toe, die weer begon adem te halen. Jolines gezicht betrok en werd onzeker. Toen zetten ze een tweede stap.

Met een kreet viel de Aes Sedai op de vloer, waar ze in grote pijn rondkronkelde. Ze kon geen woorden vormen maar alleen luid kreunen. Ze kromp in elkaar en haar armen en benen en zelfs haar vingers trilden en bogen zich in vreemde hoeken. Nauwelijks lag Joline op de vloer of Setalle viel op haar knieën, en haar handen gingen naar de halsband, maar Blaeric en Fen waren sneller, al handelden ze heel vreemd. Blaeric knielde, tilde de jammerende Joline op en hield haar tegen zijn borst, terwijl hij vreemd genoeg haar hals begon te masseren, wat Fen bij de armen deed. De halsband viel open en Setalle viel achteruit, maar Joline bleef schokken en kreunen, en haar zwaardhanden bleven haar masseren alsof ze krampen probeerden weg te wrijven. Ze wierpen koude blikken op Mart, alsof het allemaal zijn schuld was.

Mart zag alleen maar al zijn mooie plannen in duigen vallen en zag de mannen nauwelijks. Hij wist niet wat hij nu moest doen of waar hij moest beginnen. Tylin kon binnen twee dagen terug zijn en hij wist dat hij weg moest zijn voor ze terug was. Hij schoof langs Setalle en klopte op haar schouder. ‘Zeg haar dat we iets anders proberen,’ mompelde hij. Maar wat? Kennelijk kon alleen een vrouw met het vermogen van een sul’dam de a’dam gebruiken.

De herbergierster hield hem staande in het donker onder aan de trap die naar de keuken leidde, terwijl hij zijn hoed en mantel pakte. Een stevige, gewone wollen mantel zonder borduurwerk. Een man kon het wel af zonder borduurwerk. Hij miste het beslist niet. En al dat kant! Beslist niet!

‘Heb je een ander plan?’ vroeg ze. Hij kon haar gezicht in het donker niet onderscheiden, maar de zilveren band van de a’dam glinsterde. Ze greep naar de armband om haar pols. ik heb altijd een ander plan,’ loog hij, en maakte de armband voor haar los. ‘Nou, je hoeft niet meer in te zitten over jouw eigen gevaar. Zodra ik Joline van je heb overgenomen, kun jij je bij je man voegen.’

Ze gromde slechts. Hij vermoedde dat ze wist dat hij geen plan had. Hij wilde de gelagkamer met Seanchanen vermijden, dus liep hij door de keuken naar het erf, de poort door en het Mol Hara Plein op. Hij was niet bang dat iemand hem zou zien en zich zou afvragen waarom hij daar was. Als hij door de gelagkamer was gelopen, zouden ze gedacht hebben dat hij in zijn saaie kleren een boodschap voor de herbergierster deed. Maar onder de Seanchanen hadden drie sul’dam gezeten, twee ervan met damane. En omdat hij inmiddels het bange vermoeden had gekregen dat hij Teslyn en Edesina in de halsband moest laten zitten, wilde hij nu even geen damane zien. Bloed en as, hij had alleen maar beloofd om het te proberen! De zwakke zon stond nog hoog aan de hemel, maar de zeewind werd al sterker en rook naar zout en bracht de koude belofte van regen. Behalve een groep Doodswachtgardisten, mensen in plaats van Ogier, die over het plein heen en weer stampten, haastte iedereen zich het Mol Hara Plein over om hun werk voor de regen af te hebben. Toen hij de voet van het hoge standbeeld van koningin Nariene bereikte, viel een hand op zijn schouder.

‘Ik herkende je eerst niet, zonder die fraaie kleren, Mart Cauton.’ Mart draaide zich om en keek recht in het gezicht van de zware IIliaanse so’jhin die hij had gezien op de dag dat Joline weer in zijn leven verscheen. Het was geen plezierige herinnering. De kerel met zijn ronde gezicht zag er vreemd uit, met die baard en de helft van zijn haar afgeschoren, en hij stond zelfs te huiveren in zijn hemd. ‘Je kent me?’ zei Mart behoedzaam.

De man glimlachte hem breed toe. ‘Het Fortuin hale me, jazeker. Je hebt eens een gedenkwaardige reis op mijn schip gemaakt, met Trolloks en Shadar Logoth aan het begin, en een Myrddraal en Wittebrug in vlammen aan het eind. Baile Domon, meester Cauton. Herken je me nu?’

‘Ik herken je.’ En dat deed hij, min of meer. Een groot deel van die reis was vaag, aan flarden gescheurd door de gaten die nu door de herinneringen van andere mannen werden gevuld.- ‘We moeten eens een keer onder het genot van een warm kruidenwijntje over die dagen praten.’ Wat nimmer zou gebeuren als hij degene was die Domon het eerst zag. Wat er van die reis in zijn herinneringen was overgebleven, was vreemd en onplezierig, alsof hij zich een dodelijke ziekte herinnerde. Natuurlijk, hij was in zekere zin ziek geweest. Nog een onplezierige herinnering.

‘Geen betere tijd dan nu,’ lachte Domon. Hij sloeg een zware arm om Mart schouders heen, draaide hem om en liep met hem terug naar De Zwerfster.

Er was geen manier om van de man af te komen, of hij zou erom moeten vechten, dus ging Mart mee. Een gevecht was niet de manier om onopvallend te blijven. Bovendien wist hij niet zeker of hij wel kon winnen. Domon zag er dik uit, maar dat vet lag over harde spieren heen. Een drankje zou trouwens best welkom zijn. Bovendien, was Domon niet smokkelaar geweest? Misschien wist hij wel wat onbekende paadjes om Ebo Dar te verlaten en zou hij daar met wat voorzichtige vragen achter kunnen komen. Vooral bij wijn. Mart had een dikke beurs vol goud in de zak van zijn jas, en het kon hem niet schelen als hij dat allemaal moest uitgeven om de man zo dronken als een harpspeler op Zonnedag te krijgen. Drinkebroers praatten. Domon duwde hem de gelagkamer door en boog links en rechts naar het Bloed en naar officieren, die hem nauwelijks zagen, maar hij ging de keuken niet in, waar Enid hem een bank in de hoek had kunnen geven. In plaats daarvan troonde hij Mart de trap op. Mart nam aan dat Domon zijn jas en mantel wilde ophalen, tot de man hem een kamer inschoof die achter in de herberg lag. De kamer werd verwarmd door een flink knapperend vuur in de haard, maar Mart voelde zich plotseling kouder dan buiten.

Domon sloot de deur en plantte zich er met over elkaar geslagen armen voor. ‘Je bent in de aanwezigheid van de Kapitein van het Groen, vrouwe Egeanin Tamarath,’ zei hij plechtig, en voegde er toen wat gewoner aan toe: ‘Dit is Mart Cauton.’

Mart keek van Domon naar de lange vrouw die stijfjes op een stoel met een hoge rugleuning zat. Ze droeg een lichtgele plooirok, met daaroverheen een met bloemen geborduurd gewaad. Mart herinnerde zich haar. Haar bleke gezicht had harde trekken en haar blauwe ogen waren even dwingend als die van Tylin. Alleen vermoedde hij dat Egeanin niet op zoenen en vrijen uit was. Haar handen waren slank, maar toonden het eelt van een zwaardvechter. Hij kreeg de kans niet om te vragen wat dit allemaal betekende, en dat hoefde ook niet.

‘Mijn so’jhin heeft mij verteld dat je niet onbekend bent met gevaar, meester Cauton,’ zei ze zodra Domon zweeg. Haar trage Seanchaanse tongval klonk nog steeds hooghartig en bevelend, maar ze was dan ook van het Bloed, ik heb zulke mannen nodig om een schip te bemannen, en ik betaal goed, in goud, niet in zilver. Als je anderen kent zoals jezelf, zal ik ze huren. Maar ze moeten in staat zijn om hun mond te houden. Mijn zaken zijn mijn zaken. Baile noemde twee andere namen. Thom Merrilin en Juilin Sandar. Als een van hen in Ebo Dar is, kan ik hun bekwaamheden ook gebruiken. Ze kennen mij en ze weten dat ze mij met hun leven kunnen vertrouwen. Dat kan jij ook, meester Cauton.’

Mart ging in de tweede stoel van de kamer zitten en gooide zijn mantel naar achteren. Hij werd niet geacht bij iemand van het lage Bloed te gaan zitten, waartoe ze volgens haar donkere potvormige haardracht en groengelakte pinknagels behoorde, maar hij moest nadenken. ‘U hebt een schip?’ vroeg hij, vooral om wat tijd te winnen. Ze opende boos haar mond. Vragen aan iemand van het Bloed dienden omzichtig geformuleerd te worden.

Domon gromde en schudde zijn hoofd, en even leek ze nog bozer, maar toen verloor haar gezicht de strenge trekken. Tegelijk boorden haar ogen zich in die van Mart; ze kwam overeind, spreidde haar voeten, plantte haar handen in haar zij en sprak hem toe. ‘Ik zal een schip hebben, op zijn laatst aan het eind van de lente, zodra mijn goud uit Cantorin kan worden gebracht,’ zei ze ijzig. Mart zuchtte. Nou ja, de kans om Aes Sedai weg te krijgen op een schip dat van een Seanchaanse was, was natuurlijk ook denkbeeldig. ‘Hoe kent u Thom en Juilin?’ Domon kon haar verteld hebben over Thom, zeker, maar hoe kon ze in Lichtsnaam Juilin kennen? ‘Je stelt te veel vragen,’ zei ze streng, en draaide zich om. ‘Ik vrees dat ik je uiteindelijk toch niet kan gebruiken. Domon, laat hem gaan.’ Dat laatste was een hooghartig bevel.

Domon bewoog zich niet. ‘Zeg het hem,’ drong hij aan. ‘Vroeg of laat moet hij alles weten, of hij zal je in groter gevaar brengen dat je nu tegemoet ziet. Zeg het hem.’ Zelfs voor een so’jhin scheen hem behoorlijk veel toegestaan te worden. De Seanchanen waren meesters als het erom ging hun bezittingen hun juiste plaats te leren. Om iedereen hun plaats te wijzen, als het erop aankwam. Egeanin was heel wat minder taai dan ze eruitzag.

Maar op dit moment zag ze er erg taai uit, terwijl ze heen en weer liep en vernietigende blikken op Domon en Mart wierp. Uiteindelijk stond ze stil. ‘Ik heb Thom en Juilin enige hulp verleend in Tanchico,’ zei ze. Na een paar tellen voegde ze eraan toe: ‘En twee vrouwen die bij hen waren, Elayne Trakand en Nynaeve Almaeren.’ Ze keek hem gespannen aan om te zien of hij de namen kende.

Mart voelde zijn ribben samenknijpen. Het was geen pijn, maar meer of hij naar zijn uitverkoren paard keek, dat op de eindstreep afrende met de anderen er vlak achteraan, terwijl de vraag wie er zou winnen nog steeds in de lucht hing. Wat hadden Nynaeve en Elayne in Lichtsnaam in Tanchico uitgevreten waarvoor ze Seanchaanse hulp nodig hadden gehad, en gekregen? Thom en Juilin hadden heel weinig bijzonderheden verteld. Maar daar ging het niet om. Egeanin wilde mensen hebben die haar geheimen konden bewaren en zich geen zorgen maakten om gevaar. Ze was zelf in gevaar. Er was weinig gevaar te duchten voor iemand van het Bloed, behalve van iemand anders van het Bloed, en... ‘De Zoekers zitten achter u aan,’ zei hij. De manier waarop haar hoofd omhoog kwam, bevestigde zijn woorden en haar hand ging naar haar zij alsof ze naar een zwaard wilde reiken. Domon schuifelde wat met zijn voeten en spande en ontspande zijn grote handen terwijl zijn ogen op Mart waren gericht. Ogen die ineens harder leken dan die van Egeanin. De dikke man zag er niet langer gek uit; hij zag er gevaarlijk uit. Opeens bedacht Mart dat hij de kamer wellicht niet levend zou verlaten. ‘Als u uit handen van de Zoekers wilt blijven, kan ik u helpen,’ zei hij haastig. ‘U moet ergens heen waar de Seanchanen geen gezag hebben. Overal waar zij zijn, kunnen de Zoekers u vinden. En het is het beste om zo snel mogelijk te gaan. U kunt altijd meer goud krijgen, maar eerst moet u proberen niet in handen van de Zoekers te vallen. Thom heeft me verteld dat ze zich ergens heel erg druk over maken. Over hete ijzers en de pijnbank klaarmaken.’ Een tijdje stond Egeanin hem doodstil aan te staren. Toen wisselde ze een lange blik met Domon. ‘Misschien is het wel goed om zo snel mogelijk te vertrekken,’ zei ze zacht. Meteen klonk haar stem weer strenger. Als ze zich ergens zorgen over had gemaakt, was dat nu niet meer op haar gezicht te lezen. ‘De Zoekers houden me niet tegen als ik de stad wil verlaten, geloof ik, maar ze denken dat ze me kunnen volgen naar iets wat ze nog liever willen hebben. Ze zullen me volgen, en tot ik de landen verlaat die reeds door de Rhyagelle in bezit zijn genomen, kunnen ze soldaten bevelen om mij in de boeien te slaan. Dat zullen ze doen, zodra ze bedacht hebben dat ik naar landen ga die nog niet verzameld zijn. Daarom heb ik de hulp van jouw vrienden nodig, meester Cauton. Tussen hier en daar moet ik uit het zicht van de Zoekers verdwijnen. Ik heb het goud uit Cantorin dan wel niet, maar ik heb genoeg om jullie hulp behoorlijk te belonen. Daar kun je zeker van zijn.’

‘Noem me Mart,’ zei hij, en schonk haar zijn beste glimlach. Zelfs vrouwen met harde gezichten verzachtten door zo’n glimlach. Nu was hij daar niet zeker van – ze fronste zelfs – maar één ding wist hij wel: het effect van zijn glimlach. ‘Ik weet hoe ik je kan laten verdwijnen. Nu. Het heeft geen zin om te wachten, weet je. De Zoekers kunnen besluiten om je morgen al gevangen te nemen.’ Dat kwam aan. Ze deinsde niet terug – hij vermoedde dat ze voor heel weinig dingen terugdeinsde – maar ze knikte bijna. ‘Nog één ding, Egeanin.’ Dit kon nog steeds in zijn gezicht ontploffen, zoals vuurwerk van Aludra, maar hij aarzelde niet. Soms moest je gewoon de stenen laten rollen, ik heb geen goud nodig, maar wel drie sul’dam die hun mond kunnen houden. Denk je dat je daar aan kunt komen?’ Na een paar tellen die uren leken te duren, knikte ze, en hij glimlachte verholen. Zijn paard was als eerste over de streep.

‘Domon,’ zei Thom met vlakke stem vanwege de pijpensteel die in zijn mond geklemd zat. Hij lag op bed, met een dubbelgevouwen kussen onder zijn hoofd, en hij scheen de vage blauwe rook te bestuderen die in de lucht van de vensterloze kamer hing. De lamp gaf sputterend licht.

‘En ze is nu van het Bloed.’ Juilin zat op de rand van zijn bed en tuurde in de aangebrande kop van zijn pijp. ik weet niet of ik dat zo aantrekkelijk vind.’

‘Bedoel je dat we hen niet kunnen vertrouwen?’ vroeg Mart, die zijn tobak onnadenkend met een duim aanstampte. Hij trok zijn duim met een ruk en een milde vloek terug en stak hem in zijn mond. Opnieuw had hij de keus tussen het krukje en staan, maar deze keer vond hij de kruk niet erg. Het praten met Egeanin had weinig tijd gevergd, maar Thom was tot na het donker buiten geweest, en Juilin was zelfs nog later gekomen. Ze waren allebei beduidend minder verheugd over zijn nieuws dan Mart verwacht had. Thom had net gezegd dat hij eindelijk een van de juiste zegels goed had kunnen bekijken. Maar Juilin keek elke keer weer boos als hij naar het weggesmeten bundeltje in de hoek van de kamer keek. De man hoefde zich niet zo te blijven gedragen, alleen maar omdat ze die sul’dam-kleren nu niet meer nodig hadden, ik zeg je dat ze allebei doodsbang zijn voor die Zoekers,’ vervolgde Mart toen zijn duim wat was afgekoeld. Misschien niet doodsbang, maar wel bang. ‘Egeanin mag dan van het Bloed zijn, ze vertrok geen spier toen ik haar zei waar ik die sul’dam voor nodig heb. Ze zei alleen dat ze er drie wist die zouden doen waarvoor we ze nodig hebben, en ze kan ze morgen al hebben.’

‘Een vrouw van eer, die Egeanin,’ peinsde Thom. Zo nu en dan hield hij op om een fraaie ring te blazen. ‘Vreemd, zeker, maar ja, uiteindelijk is ze een Seanchaanse. Ik geloof dat zelfs Nynaeve haar wel aardig begon te vinden, en ik weet dat Elayne haar mocht. En Egeanin vond hen ook aardig. Ook al waren ze Aes Sedai, wat ze geloofde. Ze was heel bruikbaar in Tanchico. Heel bruikbaar. Meer dan bekwaam. Ik zou waarachtig wel willen weten hoe ze zich tot het Bloed heeft laten verheffen, maar ik geloof dat we Egeanin kunnen vertrouwen. En Domon. Een interessante man, die Domon.’

‘Een smokkelaar,’ mopperde Juilin kleinerend. ‘En nu is hij haar bezit. Maar so’jhin is meer dan bezit, weet je. Er zijn so’jhin die het Bloed zeggen wat ze moeten doen.’ Thom trok een borstelige wenkbrauw op, waarna de dievenvanger zijn schouders ophaalde, ik neem aan dat Domon te vertrouwen is,’ zei hij met tegenzin. ‘Voor een smokkelaar.’

Mart snoof. Misschien waren ze jaloers. Nou, hij was ta’veren en daar moesten ze maar mee leren leven. ‘Dan vertrekken we morgenavond. De enige verandering in het plan is dat we drie echte sul’dam hebben, en iemand van het Bloed om ons de poort uit te krijgen.’

‘En die sul’dam brengen drie Aes Sedai de stad uit, laten hen vrij en denken er geen tel aan om alarm te slaan,’ mompelde Juilin. ‘Eens heb ik, toen Rhand Altor in Tyr was, een geworpen munt vijf keer achter elkaar op zijn kant zien neerkomen. We liepen uiteindelijk weg en lieten de munt staande op de tafel achter. Ik neem aan dat er van alles kan gebeuren.’

‘Je vertrouwt hen of je vertrouwt hen niet, Juilin,’ gromde Mart. De dievenvanger keek weer vuil naar het bundeltje kleren in de hoek en Mart schudde zijn hoofd. ‘Hoe hebben ze jou in Tanchico geholpen, Thom? Bloed en as, kijk niet zo leeghoofdig! Jullie weten het en zij weten het, dan kan ik het toch net zo goed ook weten.’

‘Nynaeve zei dat we het niémand mochten vertellen,’ zei Juilin, alsof dat echt iets betekende. ‘Elayne zei het ook. We hebben het beloofd. Je kan wel zeggen dat we een eed zwoeren.’ Thom schudde zijn hoofd. ‘Omstandigheden kunnen de dingen veranderen, Juilin. Bovendien was het geen eed.’ Hij blies drie volmaakte ringen, de een in de ander. ‘Ze hielpen ons een soort mannelijke a’dam te pakken en die kwijt te raken, Mart. De Zwarte Ajah wilde die kennelijk tegen Rhand gebruiken. Je snapt waarom Nynaeve en Elayne dat stil wensten te houden. Als het verhaal de ronde ging doen dat zoiets bestaat, mag her Licht weten welke verhalen er dan zullen ontstaan.’

‘Wie kan het schelen welke verhalen mensen vertellen?’ Een mannelijke a’dam? Licht, als de Zwarte Ajah die om Rhands hals wist te krijgen, of de Seanchanen... Opnieuw wervelden die kleuren in zijn hoofd en hij dwong zichzelf niet meer aan Rhand te denken. ‘Praatjes doen niemand... kwaad.’ Geen kleuren deze keer. Hij kon ze vermijden door niet na te denken over... De kleuren wentelden opnieuw en hij beet hard op de steel van zijn pijp.

‘Niet waar, Mart. Verhalen hebben macht. De verhalen van speelmannen, de vertellingen van minstrelen, en ook de geruchten op straat. Ze voeden hartstochten en veranderen de manier waarop de mensen de wereld zien. Vandaag hoorde ik dat Rhand trouw heeft gezworen aan Elaida en dat hij in de Witte Toren is. De man die het vertelde, geloofde het, Mart. Wat zou er gebeuren als, zeg maar, genoeg Tyreners het geloven? Tyreners hebben het niet op Aes Sedai. Heb ik gelijk, Juilin?’

‘Sommigen.’ erkende Juilin, en voegde er toen aan toe alsof Thom dwang had gebruikt: ‘De meesten. Er zijn niet veel Tyreners die een Aes Sedai hebben ontmoet, dus weten ze er weinig van. Volgens de wet was geleiden verboden, waardoor er weinig Aes Sedai naar Tyr kwamen. En als ze het wel deden, riepen ze echt niet van de daken wie ze waren.’

‘Dat is het punt niet, mijn goede, Aes Sedai minnende Tyreense vriend. Maar het geeft in zekere zin wel meer gewicht aan mijn redenering. Tyr voegt zich naar Rhand, tenminste de edelen, omdat ze bang zijn dat hij anders terugkomt. Maar als ze geloven dat de Toren hem heeft, kan hij misschien niet meer terugkomen. Als ze geloven dat hij een speelpop van de Toren is, hebben ze nog meer reden om zich tegen hem te keren. Laat genoeg Tyreners dit alles geloven en hij had Tyr net zo goed kunnen verlaten direct nadat hij Callandor had getrokken. Dat is maar één gerucht, en het gaat in dit geval alleen maar om Tyr, maar het kan evenveel kwaad aanrichten in Cairhien, Illian of waar dan ook. Ik weet niet wat voor verhalen er rond een mannelijke a’dam kunnen ontstaan in een wereld met de Herrezen Draak en met Asha’man, maar ik ben te oud om dat mee te willen maken.’

Mart begreep het ergens wel. Een man wilde altijd de vijandelijke generaal laten geloven dat hij iets anders ging doen dan wat hij ging doen. En de vijand probeerde hetzelfde, als de vijand in dat soort dingen kundig was. Soms konden beide partijen zo warrig handelen dat er heel vreemde dingen gebeurden. Soms heel droevige en treurige rampen. Steden die in brand werden gestoken, waar niemand enig belang bij had, behalve dat de brandstichters een leugen geloofden, waardoor duizenden stierven. Om dezelfde redenen werden oogsten vernietigd, waarna tienduizenden stierven tijdens de hongersnood die volgde.

‘Dus houd ik mijn mond over die a’dam voor mannen,’ zei Mart. ‘Ik mag aannemen dat iemand eraan gedacht heeft om het... hem te zeggen?’ Kleuren flitsten. Misschien kon hij ze gewoon negeren, of eraan gewend raken. Ze verdwenen net zo snel als ze opkwamen en ze deden geen pijn. Hij hield alleen niet van dingen die hij niet begrijpen kon. Vooral als ze iets met de Ene Kracht te maken konden hebben. Het zilveren zegel met de vossenkop onder zijn hemd mocht hem dan tegen de Kracht beschermen, maar die bescherming had evenveel gaten als zijn eigen herinneringen.

‘We hadden niet bepaald een rechtstreekse verbinding,’ zei Thom droog, en liet zijn wenkbrauwen op en neer wippen. ‘Ik neem aan dat Elayne en Nynaeve een manier gevonden hebben om hem op de hoogte te stellen, als ze denken dat het van belang is.’

‘Waarom zouden ze?’ zei Juilin, terwijl hij zich boog om grommend een laars uit te trekken. ‘Het ding ligt op de bodem van de zee.’ Hij smeet de laars boos naar de bundel in de hoek. ‘Krijgen we vannacht nog wat slaap van je, Mart? Ik denk niet dat we er morgenavond aan toe komen en ik wil graag minstens een van de twee nachten slapen.’

Die nacht verkoos Mart Tylins bed. Niet vanwege die goeie ouwe tijd. Die gedachte deed hem lachen, hoewel het te veel het geluid van hees gefluister had om leuk te zijn. Een goede veren matras en kussens met eiderdons waren nu eenmaal te verkiezen boven een hooizolder, vooral als een man niet wist wanneer hij weer fatsoenlijk van zijn nachtrust kon genieten.

Hij kon echter niet in slaap komen en lag in het donker met een arm onder zijn hoofd en het leren koord van de vossenkop om zijn pols, klaar om te gebruiken voor het geval de gholam door de spleet onder de deur zou glijden, maar het was niet de gholam die hem wakker hield. Steeds weer liep hij alle onderdelen van het plan na. Het was een goed plan, en eenvoudig, zo eenvoudig als het onder deze omstandigheden kon zijn. Maar geen enkele veldslag verliep volgens plan, zelfs niet de beste. Grote kapiteins hadden hun faam niet verdiend door hun geweldige plannen, maar omdat ze nog steeds de zege konden grijpen nadat hun mooie plannen in het water waren gevallen. Toen het eerste licht door de vensters kwam, lag Mart nog steeds te denken. Hij rolde het zegel over de rug van zijn hand heen en weer en probeerde te bedenken wat er fout kon gaan.

Загрузка...