Faile zich tijdens het geploeter door de sneeuw zorgen over Faile zich tijdens het geploeter door de sneeuw zorgen over bevriezing. Windvlagen staken op en gingen liggen, staken op en gingen liggen. Nog maar enkele van de spaarzame bomen droegen bladeren en die waren dood en bruin. De windvlagen wervelden ongehinderd door het bos, maar hoe licht ook, ze voerden ijs met zich mee. Perijn kwam in haar gedachten amper voor. Ze hoopte dat hij op de een of andere manier van Masema’s geheime onderhandelingen zou horen. En uiteraard ook van de Shaido. Zelfs als die heks van een Berelain de enige was die het hem kon vertellen. Ze hoopte dat Berelain aan de hinderlaag was ontkomen en Perijn inmiddels alles had verteld. Waarna ze in een kuil kon vallen en haar nek breken. Maar nu had ze dringender zorgen dan haar echtgenoot.
Ze had deze winter herfstig genoemd, maar ook in een Saldeaanse herfst vroren mensen dood en ze bezat van haar kleding alleen nog haar donkere wollen kousen. Een ervan hield haar ellebogen strak op de rug gebonden, terwijl de tweede als een riem om haar nek was gebonden. Dappere woorden gaven weinig beschutting aan de blote huid. Ze had het te koud om te zweten, maar haar benen deden al snel pijn door de inspanning om haar ontvoerders bij te houden. De Shaidokolonne van gemaskerde mannen en Speervrouwen liep trager wanneer de sneeuw tot de knieën reikte, maar ging meteen weer in een gestage draf over als die niet hoger kwam dan de enkels. Ze leken niet moe te worden. Paarden hadden over die afstand niet sneller kunnen zijn. Rillend zwoegde ze aan het eind van haar riem mee en ze deed haar best om lucht tussen haar op elkaar geklemde tanden op te zuigen en niet te klappertanden.
Er waren minder Shaido dan ze tijdens de aanval had geschat. Niet meer dan zo’n honderdvijftig en ze hielden bijna allemaal hun speren en bogen klaar voor de strijd. Er was weinig kans dat iemand hen zou verrassen. Ze hielden de streek waar ze doorheen trokken waakzaam in het oog en trokken als stille spoken verder. Het enige geluid was het zachte geknisper van de sneeuw onder hun zachte, tot de knie reikende laarzen. Hun groengrijze en bruine kleren staken echter scherp tegen het witte landschap af. Na de oversteek van de Drakenmuur was de kleur groen aan de cadin’sor toegevoegd, hadden Bain en Chiad haar verteld, om beter op te gaan in het groene landschap. Waarom hadden deze mensen vanwege de winter geen wit toegevoegd? Met deze kleuren konden ze op behoorlijke afstand worden gezien. Ze probeerde alles te zien, alles te onthouden wat later van nut zou kunnen zijn, wanneer het tijd was om te ontsnappen. Ze hoopte dat haar medegevangenen hetzelfde deden. Perijn zou zeker naar haar op zoek gaan, maar de gedachte aan redding kwam niet eens in haar overwegingen voor. Als je op redding wachtte, kon je eeuwig blijven wachten. Bovendien moesten ze zo snel mogelijk ontsnappen, voor hun Shaido zich bij de anderen voegden. Ze wist nog niet hoe, maar de kans moest komen. Het enige beetje geluk was dat de Shaidohoofdmacht zich op enkele dagen afstand moest bevinden. Hoewel in dit deel van Amadicia volkomen chaos heerste, konden duizenden Shaidokrijgers niet zo dichtbij zijn zonder dat ze er iets van hadden opgevangen.
Eenmaal, in het begin, had ze geprobeerd om te kijken naar de vrouwen die tegelijk met haar gevangen waren genomen, maar daardoor was ze voorover in een sneeuwhoop geduikeld. Door de ijzige schok snakte ze naar adem en ze kreeg het opnieuw benauwd toen de grote, hoog boven haar oprijzende krijger die haar riem vasthield, haar weer overeind trok. Rolan was net zo breed als Perijn en bijna een hoofd groter en hij trok haar gewoon aan een handvol haren omhoog. Hij joeg haar vervolgens weer verder met een stevige klap op haar blote billen en beende zelf met lange passen door, zodat ze gedwongen was heel snel verder te hollen. De klap was net alsof hij een paard had aangespoord. Ondanks haar naaktheid was er in Rolans blauwe ogen niets te bespeuren van zijn mannelijkheid. Ze was er dankbaar voor, maar was ook stomverbaasd. Ze wilde zeker niet dat hij haar met lust of zelfs belangstelling opnam, maar die nietszeggende blikken waren bijna beledigend! Daarna zorgde zij er terdege voor niet nog een keer te vallen, al werd het rechtop blijven lopen in die lange uren dat ze zonder rust voortholden, steeds meer een uitputtingsslag.
In het begin maakte ze zich zorgen over welke lichaamsdelen als eerste zouden bevriezen, maar toen de ochtend in de middag overging, lette ze alleen nog op haar voeten. Rolan en de anderen voor hem trapten een soort pad voor haar plat, maar er bleven nog genoeg scherpgerande sneeuwrichels over, waardoor er steeds meer bloedspatten in haar voetafdrukken te zien waren. De kou zelf was nog erger. Ze had al eerder bevroren lichaamsdelen gezien. Hoelang zou het duren voor haar tenen zwart werden? Al struikelend bewoog ze alle voetspieren als ze haar voet naar voren zette en voortdurend bewoog ze haar vingers. Vingers en tenen liepen het meeste gevaar, maar dat gold ook voor elk stukje onbedekte huid. Wat haar gezicht en lichaam betrof, kon ze slechts hoop koesteren. Het krommen van haar tenen deed pijn en veroorzaakte een brandend gevoel in de snijwonden, maar elk gevoel was beter dan geen gevoel. Als dat gevoel verdween, zou haar nog maar weinig tijd resten. Span de spieren en stap, span de spieren en stap. Dat was het enige waar ze aan dacht en voor andere gedachten was geen ruimte. Ze moest met haar trillende benen in beweging blijven en ervoor zorgen dat haar handen en voeten niet bevroren. In beweging blijven.
Onverwachts botste ze tegen Rolan aan en ze trok zich hijgend van zijn brede borst terug. Half verdoofd, misschien wel meer dan half, had ze niet gemerkt dat hij en de anderen waren blijven staan. Sommigen keken om, anderen keken rond en bleven waakzaam terwijl ze de wapens klaar hielden alsof ze op een aanval rekenden. Meer tijd om te kijken kreeg ze niet, want Rolan greep opnieuw haar haren vast en bukte zich om een van haar voeten op te tillen. Licht, die man behandelde haar echt als een paard!
Hij liet haar haren en voet los, sloeg zijn arm om haar benen en het volgende ogenblik draaide de wereld rond toen ze op zijn schouder werd gehesen en haar hoofd naast de leren boogschede op zijn rug belandde. Ze voelde verontwaardiging toen hij haar wat heen en weer schoof om de gemakkelijkste draaghouding te vinden, maar ze onderdrukte dat gevoel even snel als het opkwam. Dit was er niet de plek of de tijd voor. Haar voeten bevonden zich niet meer in de sneeuw en dat was het enige dat telde. En ze kon in deze houding op adem komen. Maar hij had wel iets kunnen zeggen! Moeizaam richtte ze haar hoofd op om naar haar metgezellen te kijken en ze zag opgelucht dat ze er nog allemaal waren. Naakt en gevangen, dat wel, maar ze waren er allemaal. Niemand anders droeg een riem om de hals, maar bij de meesten waren de armen op de rug vastgebonden. Alliandre probeerde niet langer gebukt haar naaktheid te bedekken. De koningin van Geldan had andere zorgen dan zedigheid. Hijgend en rillend zou ze zijn omgevallen als de stevige Shaido die haar voeten bekeek haar niet aan haar geboeide armen overeind had gehouden. Stevig voor een Aiel betekende dat hij nergens zou opvallen, maar zijn schouders waren bijna even breed als die van Rolan. Het donkere haar op Alliandres rug werd door de wind rondgeblazen en uitputting tekende haar gezicht. Achter haar leek Maighdin er even slecht aan toe. Ze snakte naar adem, haar roodgouden haar zat in de war en haar blauwe ogen staarden nietsziend voor zich uit. Niettemin lukte het haar op eigen kracht te blijven staan toen een broodmagere Speervrouwe haar voet optilde. Vreemd genoeg had Failes dienstmeisje meer weg van een koningin dan Alliandre, zij het dan een verfomfaaide koningin. Daarmee vergeleken waren Bain en Chiad er niet slechter aan toe dan de Shaido, al had Chiad een gele, gezwollen kaak overgehouden aan een vuistslag tijdens de overval en plakte het donkere bloed in Bains woeste haren die over haar gezicht vielen. De twee Speervrouwen hijgden amper en bekeken zelf hun voeten. Als enige gevangenen waren ze niet geboeid, want zij waren nu gebonden door een gebruik dat sterker was dan een ketting. Ze hadden kalmpjes hun lot aanvaard om een jaar en een dag als gai’shain te dienen. Bain en Chiad zouden wellicht bij een ontsnapping kunnen helpen – Faile wist niet zeker in hoeverre het gebruik dit verbood – maar zelf zouden ze niet proberen weg te komen.
De laatste gevangenen, Lacile en Arrela, trachtten in een armzalige poging de Speervrouwen na te doen. Een grote Aiel had de kleine Lacile gewoon onder de arm genomen om haar voeten te bekijken; koudvuur tekende vuurrode vlekken op haar bleke wangen. Arrela was lang, maar de twee Speervrouwen die voor haar zorgden, waren nog langer dan Faile en ze pakten de Cairhienin met gemak aan. Haar donkere gezicht stond woest door hun gepor in haar voeten en misschien vanwege hun snelle handtaai. Faile hoopte dat ze nu geen moeilijkheden ging veroorzaken. Ieder lid van Cha Faile probeerde net zo te zijn als de Aiel en te leven zoals zij meenden dat Aiel leefden, maar Arrela wilde echt een Speervrouwe zijn en was heel giftig dat Sulin en de anderen haar de handtaai niet wilden bijbrengen. Ze zou het nog erger hebben gevonden als ze had geweten dat Faile er door Bain en Chiad iets vanaf wist. Niet voldoende om alle woorden die de Speervrouwen uitwisselden te herkennen, maar enkele. Maar goed dat Arrela het niet begreep. Ze vonden dat ze natlandse zachte voeten had en dat zij over het geheel te veel vertroeteld en zacht was, woorden die Arrela zeker razend zouden maken. Uiteindelijk bleek dat Faile zich over Arrela geen zorgen hoefde te maken. De Cairhienin verstijfde toen een Speervrouwe haar over de schouder gooide. Deze deed net of ze wankelde, maar gebruikte haar vrije hand om een mededeling te gebaren, waardoor de andere Speervrouwe blaffend achter haar sluier lachte. Na een blik op Bain en Chiad, die al heel gedwee over de schouders van twee Aielmannen lagen, ontspande Arrela zich. Lacile piepte wat toen de grote man die haar vasthield haar opeens ronddraaide om haar ook over de schouder te gooien, maar ze berustte er vrij snel in, al was haar gezicht nog steeds heel rood. Hun navolging van de Aiel had duidelijk voordelen.
Alliandre en Maighdin, de laatste vrouwen die volgens Faile moeilijkheden zouden veroorzaken, waren echter een volkomen andere zaak. Toen ze beseften wat er ging gebeuren, vochten ze als wilden. Het vechten stelde niet veel voor. De twee naakte vrouwen hadden hun ellebogen strak op de rug gebonden en waren uitgeput, maar ze kronkelden, schreeuwden en schopten naar iedereen die in de buurt kwam. Maighdin zette zelfs haar tanden in de hand van een onoplettende Aiel en hield die als een jachthond vast. ‘Stop ermee, dwazen!’ riep Faile. ‘Alliandre! Maighdin! Laat je dragen! Gehoorzaam!’ Maar geen van beiden lette op haar. Met haar tanden nog steeds in de Aielhand gromde Maighdin als een leeuw. Alliandre werd schreeuwend en trappend plat op de grond geduwd. Faile wilde nogmaals een bevel roepen.
‘De gai’shain moet stil zijn,’ grauwde Rolan terwijl hij haar een harde mep gaf.
Ze klemde haar tanden op elkaar en mompelde iets binnensmonds, waardoor ze nog een klap kreeg! De man had haar messen in zijn riem gestoken. Als ze er één in handen kon krijgen...! Nee, wat doorstaan kon worden, moest worden doorstaan. Ze was van plan te ontsnappen, niet om iets zinloos te doen.
Maighdins gevecht duurde weinig langer dan dat van Alliandre. Een paar forse kerels wrikten haar kaak open. Tot Failes verrassing schudde de gebeten kerel lachend het bloed van zijn hand! Waarmee Maighdin echter niet aan haar boetedoening ontkwam. In een oogwenk lag Failes dienstmeid met haar gezicht in de sneeuw, naast de koningin. Ze kregen enkele tellen om hijgend in de kou te kronkelen. Een krijger en een Speervrouwe kwamen tussen de bomen uit. Met hun zware messen sneden ze alle zijtakjes van een lange tak. Er werd een voet tussen de schouderbladen van de vrouwen gezet en een vuist op de gebonden ellebogen, om de zwaaiende handen opzij te houden, waarna rode striemen op de witte heupen opwelden. Aanvankelijk bleven de twee vrouwen zich hevig verzetten, maar hun gevecht was nog nuttelozer dan toen ze nog stonden. Alliandre bleef maar gillen dat ze haar dit niet mochten aandoen. Voor een koningin heel begrijpelijk, al waren het in deze omstandigheden dwaze woorden. Natuurlijk konden ze het en deden ze het. Tot haar verbazing uitte Maighdin soortgelijke kreten. Wie haar hoorde, zou denken dat ze van koninklijke bloede was en geen gewone meid. Faile wist zeker dat Lini Maighdin hiervoor een aframmeling zou hebben gegeven. In elk geval hadden hun woorden geen enkel nut. De afranseling ging door tot beiden zwijgend schopten en huilden en toen nog wat langer om het ze af te leren. Toen ze eindelijk net als de andere gevangenen over de schouder werden gehesen, hingen ze huilend stil en was elke strijd opgegeven.
Faile voelde geen enkel medelijden. De dwazen hadden volgens haar iedere klap verdiend. Hoe langer ze zonder kleren buiten bleven, hoe kleiner de kans dat iemand dit zou overleven en zou kunnen ontsnappen. De Shaido waren onderweg naar een onderkomen en Alliandre en Maighdin hadden iedereen opgehouden. Misschien was de verloren tijd amper de moeite waard, maar het kon het verschil betekenen tussen leven en dood. Bovendien zou zelfs de Aielse waakzaamheid ooit een keer verslappen als ze eenmaal onderdak hadden gevonden en een vuur hadden aangelegd. En ze konden uitrusten terwijl ze gedragen werden. Ze zouden klaar zijn als de kans op ontsnapping zich opeens voordeed.
Met de gevangenen op de schouders zetten de Shaido weer hun spannen verslindende pas in. Ze leken zich nu nog sneller door het bos te verplaatsen. De harde leren boogschede slingerde tegen Failes zij en ze voelde zich duizelig worden. Rolans lange gestrekte pas bezorgde haar schok op schok. Herhaaldelijk trachtte ze een houding te vinden waarin ze zich niet stootte en zulke hevige schokken kreeg te verduren.
‘Stil, anders val je,’ mompelde Rolan en gaf een tik op haar heup, alsof hij een paard wilde kalmeren.
Faile hief het hoofd en gluurde boos naar Alliandre. Er was niet veel zichtbaar van de koningin van Geldan, maar wat wel zichtbaar was, waren de kris kras verlopende rode striemen vanaf haar heupen tot aan haar knieholten. Als ze er goed over nadacht, waren enig oponthoud en enkele striemen een lage prijs die betaald moest worden om een stuk uit deze lomperd te bijten, die haar behandelde als een zak graan. Maar geen stuk uit zijn hand. Uit zijn keel was veel beter.
Stoere gedachten, en volkomen zinloos. Dwaas. Ook nu ze gedragen werd, moest ze tegen de kou vechten. In feite was dit dragen veel erger. Als ze liep, moest ze zich tenminste nog inspannen om overeind en wakker te blijven, maar nu de avond viel en het steeds donkerder werd, werd de zwaaiende beweging op Rolans schouder slaapverwekkend. Nee. Haar geest versufte door de kou. De kou maakte dat haar bloed trager stroomde.
Regelmatig bewoog ze haar handen en geboeide armen, strekte haar benen en ontspande de spieren. Het spannen en ontspannen van de spieren zorgden ervoor dat het bloed bleef stromen. Ze dacht aan Perijn en bedacht wat hij met Masema diende te doen en hoe ze hem kon overtuigen als hij tegenstribbelde. Ze dacht na over de ruzie die ze zouden krijgen als hij merkte dat ze de leden van Cha Faile als verspieders had gebruikt en maakte plannen hoe ze zijn boosheid zou opvangen en bijsturen. Het was een kunst de boosheid van je echtgenoot in de gewenste richting te leiden en die had ze van een ervaren vrouw, haar moeder, geleerd. Het zou een fijne ruzie worden. En daarna zouden ze het goedmaken. Heerlijk!
Nadenkend over dat laatste vergat ze haar spieren te bewegen, dus probeerde ze alleen maar te denken aan de ruzies en aan haar plannen. De kou maakte haar denken echter traag. Ze begon verbanden kwijt te raken, moest stevig haar hoofd schudden en dan weer opnieuw beginnen. Rolans gegrom hielp nog wel wat. Ze kon haar aandacht op de stem richten en zo wakker blijven. Zelfs de klappen op haar blote billen hielpen, al vond ze het afschuwelijk dit toe te geven, maar elke klap liet haar opschrikken, waardoor ze wakker bleef. Na een poosje begon ze nog meer te kronkelen en bewoog toen zo heftig dat ze bijna viel, verlangend naar de harde klappen. Zolang ze maar wakker bleef. Ze wist niet hoeveel tijd er was verstreken, maar haar gedraai en gekronkel werden zwakker, tot Rolan niet meer mopperde en haar amper nog sloeg. Licht, ze wilde dat de man haar als een trommel bespeelde!
Alle Licht ter wereld, waarom wil ik zoiets, dacht ze dof, en in een grijs hoekje van haar geest besefte ze dat ze de strijd aan het verliezen was. De nacht leek zelfs donkerder dan die hoorde te zijn. Ze kon het maanlicht op de zacht glanzende sneeuw niet eens meer onderscheiden. Ze voelde hoe ze wegzakte, steeds dieper weggleed naar een nog donkerder zwart. Zachtjes huilend raakte ze bewusteloos. Dromen kwamen. Ze zat op Perijns schoot, met zijn armen zo strak om haar heen dat ze amper kon bewegen. Voor hen laaide een vuur hoog op in een brede stenen haard. Perijns krulbaard schramde haar wangen, terwijl hij haast pijnlijk aan haar oren knabbelde. Opeens huilde een enorme windvlaag door het vertrek, waardoor het vuur als een kaars werd uitgeblazen. En Perijn veranderde in rook die in de oneindige storm werd opgenomen. Ze was alleen, in bittere duisternis, en bevocht de wind, maar die sloeg haar neer tot ze zo duizelig was dat ze niet meer wist wat boven en onder was. Ze tuimelde slechts in een ijzige zwartheid rond en wist dat ze Perijn nooit meer zou vinden.
Ze rende over het bevroren land, al struikelend en vallend van sneeuwhoop tot sneeuwhoop, klauwde omhoog en rende in paniek verder. Ze hapte naar lucht die zo koud was dat scherven haar keel leken open te kerven. Om haar heen flonkerden ijspegels aan dikke takken en een ijskoude wind gierde door het kale woud. Perijn was heel kwaad en ze moest weg van hem! Ze kon zich de bijzonderheden van de ruzie niet meer herinneren. Alleen dat ze haar prachtige wolf tot echte boosheid had gedreven, tot het punt dat er met dingen werd gesmeten. Maar Perijn gooide nooit iets. Hij was van plan haar over de knie te leggen zoals hij eens heel lang geleden had gedaan. Maar waarom was ze daarvoor op de vlucht? Ze konden het nog steeds weer goedmaken. En ze zou hem die vernedering natuurlijk betaald zetten. Ze had trouwens een paar keer zijn bloed laten vloeien door een goed gemikte schaal of kan, al had ze dat eigenlijk niet gewild en ze wist dat hij haar nooit echt pijn zou doen. Ze wist echter ook dat ze moest vluchten, dat ze in beweging moest blijven, omdat ze anders zou sterven.
Als hij me te pakken krijgt, bedacht ze droogjes, zal een deel van mij in elk geval warm zijn. Waarna ze begon te lachen, tot het dode witte land om haar heen tolde en ze besefte dat ze gauw dood zou zijn. Het monsterachtige houtvuur reikte tot hoog boven haar. Een hoge stapel dikke blokken vormde een laaiend vuur. Ze was naakt. En koud. Zo koud. Hoe dicht ze ook naar het vuur kroop, haar botten leken wel bevroren, terwijl haar vlees door een schok in stukken uiteen kon vallen. Ze kroop er nog dichter naartoe. En nog dichter. De hitte van de vlammen nam toe tot ze zich er van terugtrok, maar de bittere kou bleef in haar vastzitten. Nog dichterbij. Licht, het was heet, te heet. Maar ze was nog steeds koud van binnen. Nog dichterbij. Ze begon te krijsen vanwege de brandplekken en de vlijmende pijn, maar van binnen bleef ze een en al ijs. Nog dichterbij. Nog dichterbij. Ze zou hier sterven. Ze gilde, maar er was niets dan stilte en kou.
Het was dag en loodgrijze wolken vulden de lucht. Sneeuw viel gestaag neer, donzige vlokken wervelden op de wind tussen de bomen door. Geen harde wind, maar wel ijzig koud. Sneeuw stapelde zich op op de takken, tot er zoveel lag dat de sneeuw naar beneden plofte, waardoor er nog meer sneeuw op de grond terechtkwam. De honger knaagde met botte tanden aan haar maag. Een heel grote, magere man met een wollen doek voor zijn gezicht tegen de kou zette met geweld iets tegen haar mond, de rand van een grote aardewerken kom. Zijn verrassend groene ogen leken op smaragden en werden omringd door slordige littekens. Hij knielde op een grote, bruine, wollen deken naast haar neer; een tweede deken van grijze strepen was om haar blote lichaam geschikt. De smaak van hete thee met veel honing ontplofte op haar tong en met beide handen greep ze de magere pols van de man voor het geval hij de kom weg wilde halen. Haar tanden klapperden tegen de kom terwijl ze gretig de stroperige dampende vloeistof naar binnen gulpte.
‘Niet te snel, je moet niets verspillen,’ zei de man onderdanig. Het klonk vreemd van iemand met zoveel wrede littekens en een raspende stem. ‘Ze hebben je eer beledigd. Maar je bent een natlander, dus wellicht geldt dat niet bij jullie.’
Langzaam drong het tot haar door dat ze niet droomde. Gedachten druppelden als schaduwen naar binnen, maar wanneer ze ze trachtte vast te houden, verdwenen ze. Deze in het wit geklede man was een gai’shain. Haar halsband en boeien waren afgenomen. Hij trok zijn pols uit haar zwakke greep, maar alleen om uit een leren waterzak die over zijn schouder hing, de kom weer te vullen met een donkere vloeistof. Uit de kom stegen damp en de geur van thee op. Ze rilde zo hevig dat ze bijna omviel en klemde de dikke deken om haar heen. Een felle pijn schoot door haar voeten. Ook al had ze dat gewild, ze had niet eens kunnen staan. Op haar voeten na bedekte de deken alles, zolang ze maar bleef zitten. Als ze zou gaan staan, zouden haar benen ontbloot worden, en wellicht nog meer. Ze dacht echter alleen aan de warmte, niet aan gepaste kleding, hoewel ze van beide zaken weinig bezat. De tanden van de honger werden scherper en ze bleef rillen. Van binnen was ze bevroren en de hitte van de thee was reeds een herinnering. Haar spieren leken gestold vet van een week oud. Ze wilde naar de volle kom staren en de inhoud opslurpen, maar dwong zich rond te kijken of haar metgezellen er nog waren.
Ze zaten allemaal in een rij achter haar. Maighdin, Alliandre en de anderen, ineengedoken op hun knieën en rillend in een deken vol sneeuwvlokken. Voor ieder zat een gai’shain geknield met een volle waterzak en een kom. Zelfs Bain en Chiad dronken als vrouwen die bijna van dorst stierven. Iemand had het bloed van Bains gezicht gewassen, maar in tegenstelling tot de vorige keer waren de twee Speervrouwen even beverig en in zichzelf teruggetrokken als de anderen. Iedereen zag eruit – hoe zei Perijn het ook al weer? – alsof ze van achter naar voren door een kwastgat waren getrokken. Maar ze leefden nog, en dat was het belangrijkste. Alleen als je leefde, kon je ontsnappen.
Rolan en de andere algai’d’siswai die hen gevangen hadden genomen, vormden een groepje aan het eind van de knielende rij. Vijf mannen en drie vrouwen, en er lag een dikke laag sneeuw op de groep. Hun zwarte sluiers hingen op de borst en ze hielden roerloos hun gevangenen en de gai’shain in het oog. Heel even probeerde ze fronsend een verdwijnende gedachte vast te houden. Natuurlijk! Waar waren de anderen? Een ontsnapping zou gemakkelijker zijn als de anderen waren vertrokken om iets te gaan doen. Er was echter nog iets. Iets neveligs wat ze niet te pakken kon krijgen. Opeens drong de betekenis van de aanwezigheid van slechts acht Aiel tot haar door en kwamen vraag en antwoord tegelijk. Waar waren de gai’shain vandaan gekomen? Ongeveer honderd stap verder, amper zichtbaar door de verspreide bomen en vallende sneeuw, trok gestaag een stroom mensen, pakdieren, wagens en karren voorbij. Geen stroom. Een vloed van Aiel die naar elders vertrokken. In plaats van met honderdvijftig Shaido moest ze nu met een hele stam afrekenen. Het leek onmogelijk dat zoveel mensen op twee dagen afstand van Abila voorbij konden trekken zonder dat de noodklokken waren geluid, zelfs in deze streek van wanorde en rechteloosheid, maar ze zag het bewijs met eigen ogen. Van binnen voelde ze zich loodzwaar. Misschien was het niet echt moeilijker om te ontsnappen, maar ze geloofde er niets van.
‘Op welke manier hebben ze mij beledigd?’ vroeg ze beverig en perste toen haar lippen opeen om te voorkomen dat die trilden. Maar ze deed ze weer open toen de gai’shain de kom weer tegen haar lippen drukte. Ze gulpte de kostbare hitte naar binnen, verslikte zich en dwong zich wat langzamer te drinken. De honing was erg dik, een andere keer zou daarvan gewalgd hebben, maar nu werd haar honger er iets door gestild.
‘Natlanders weten niets,’ zei de man met de littekens afwijzend. ‘Gai’shain worden op geen enkele wijze gekleed tot men hun passende kleren kan verstrekken. Ze waren echter bang dat jullie dood zouden vriezen en ze konden jullie alleen maar in hun jassen wikkelen. Jullie werden beschaamd en zwak genoemd, alsof natlanders schaamte kennen. Rolan en veel anderen zijn Mera’din, maar Efalin en de anderen behoren beter te weten. Efalin had het niet mogen toestaan.’
Beschaamd? Razend was een betere omschrijving. Ze had geen zin haar hoofd van de heerlijke kom af te wenden, maar richtte haar ogen toch op de hurkende reus die haar als een zak graan had gedragen en haar genadeloos had geslagen. Vaag herinnerde ze zich die slagen te hebben verwelkomd, maar dat was onmogelijk. Natuurlijk was dat onmogelijk! Rolan zag er niet uit als een man die het grootste deel van de dag en een hele nacht met iemand over zijn schouder had lopen draven. Zijn wit wolkende adem was heel rustig. Mera’din? Ze meende te weten dat dat woord in de Oude Spraak broederloos betekende, maar dat maakte haar niets wijzer. Er had iets van hoon in de stem van de gai’shain doorgeklonken. Ze zou het Bain en Chiad moeten vragen en hopen dat het niet iets was waarover de Aiel niet wilden spreken met een natlander, zelfs niet als het goede vriendinnen waren. Elk beetje kennis kon helpen bij een ontsnapping.
Dus ze hadden hun gevangenen tegen de kou beschermd? Nou, niemand zou het gevaar van bevriezing hebben gelopen als Rolan en de anderen er niet waren geweest. Niettemin was ze hem wellicht iets verschuldigd. Een kleinigheid, alles bij elkaar genomen. Misschien zou ze nu alleen nog zijn oren afsnijden. Als ze ooit de kans kreeg, nu ze werd omringd door duizenden Shaido. Duizenden? De stam telde zo’n honderdduizend leden en tienduizenden daarvan waren algai’d’siswai. Woest op zichzelf vocht ze tegen haar wanhoop. Ze zou ontsnappen. Ze zouden allemaal ontsnappen en ze zou de oren van die man meenemen!
‘Ik zal het Rolan op een gepaste manier vergelden,’ mompelde ze toen de gai’shain de kom weer pakte om hem bij te vullen. Hij keek haar met toegeknepen ogen achterdochtig aan en ze sprak snel verder. ‘Ik ben een natlander, zoals je zegt. De meesten van ons. Wij volgen ji’e’toh niet. Volgens jullie gebruiken kunnen we helemaal geen gai’shain worden gemaakt. Dat is toch zo?’ In het gezicht van de man bewoog geen spiertje, hij knipperde niet eens met zijn ogen. Een vage gedachte zei haar dat dit alles te snel ging, maar haar door de kou gestolde gedachten konden haar tong niet in bedwang houden. ‘Stel dat de Shaido besluiten andere gebruiken te breken? Misschien besluiten ze wel dat je niet weg mag als je tijd voorbij is.’
‘De Shaido breken vele gebruiken,’ antwoordde hij haar geduldig, ‘maar ik breek er geen. Ik moet nog ruim een jaar het wit dragen, maar in die tijd dien ik zoals de gewoonte dat verlangt. Als je zoveel kunt praten, heb je dan al genoeg gedronken?’ Onhandig graaide Faile de kom uit zijn handen. Hij trok zijn wenkbrauwen op en ze trok met haar andere hand de deken zo goed mogelijk omhoog, terwijl haar wangen rood werden. Hij wist in elk geval dat hij naar een vrouw zat te kijken. Licht, ze bewoog zich even lomp als een blinde os. Ze moest nadenken. Goed nadenken! Haar hersens waren het enige wapen dat ze bezat, maar op dit moment hadden ze net zo goed bevroren kaas kunnen zijn. Ze nam een grote slok hete thee en dwong zich te bedenken hoe duizenden Shaido in haar voordeel konden werken. Ze kon echter niets bedenken. Helemaal niets.