22 Uit de lucht

De Amhara-markt was een van de drie markten in Far Madding waar vreemdelingen mochten handelen, maar ondanks de naam leek het enorme plein totaal niet op een markt. Er waren geen kraampjes en er was geen koopwaar. Een paar mensen te paard, een handvol draagstoelen met in felle kleuren gestoken dragers en een enkele koets met gesloten gordijntjes zochten hun weg door de kleine maar drukke menigte. De meeste mensen hielden hun mantels goed dicht tegen de koude ochtendwind, die van het meer kwam dat rond de hele stad lag, en hun haast werd meer veroorzaakt door deze kou dan door dringende zaken. Rond het plein stonden, net als bij de twee andere vreemdelingenmarkten, de hoge stenen huizen van de geldschieters, de herbergen met hun leien daken voor uitlandse kooplieden en de stevige vensterloze pakhuizen voor hun goederen. Daartussen lagen de stenen stallen en de ommuurde wagenerven geklemd. Far Madding was een stad van stenen muren en leien daken. Rond deze tijd van het jaar waren de herbergen hooguit voor een kwart gevuld, en de pakhuizen en erven waren zelfs nog leger. Maar wanneer de lente kwam, zou de handel weer opbloeien en zouden de kooplui het driedubbele betalen voor een plekje. Midden op het plein stond op een rond marmeren voetstuk het twaalf voet hoge trotse standbeeld van Savion Amhara. Het marmer toonde haar in een gewaad met veel bont en een fraai bewerkte ambtsketen om de hals. Haar marmeren gezicht stond streng onder haar met juwelen versierde diadeem en haar rechterhand lag ferm op het gevest van een zwaard waarvan de punt tussen haar muilen rustte. Haar opgeheven linkerhand wees waarschuwend naar de Tyrpoort, die driekwart span verder lag. Far Madding was afhankelijk van kooplieden uit Tyr, Illian en Caemlin, maar de Hoge Raad was van het begin af aan op zijn hoede geweest voor vreemdelingen en hun verderfelijke manieren. Onder het standbeeld stond een straatwacht met stalen helm en in een leren jas met metalen plaatjes als schubben erop genaaid. De linkerschouder vertoonde een Gouden Hand. Hij gebruikte een lange stok om de zwartvleugelduiven weg te jagen. Savion was een van de drie meest bewonderde vrouwen in de geschiedenis van Far Madding, hoewel men aan de overkant van het meer nog nooit van haar had gehoord. Twee mannen uit deze stad werden daarentegen wel in elk geschiedenisboek vermeld, hoewel de stad tijdens de geboorte van de een Aren Mador werd genoemd, en tijdens de geboorte van de ander Fel Moreina. Far Madding deed echter zijn uiterste best om Raolin Duistervaan en Jurian Steenboog te vergeten. Juist vanwege deze twee mannen bevond Rhand zich echter in Far Madding.

Een paar mensen keken even naar hem toen hij langsliep, maar niemand keek een tweede keer. Met zijn blauwe ogen en zijn haar tot op de schouders was het duidelijk dat hij van buiten kwam. De mannen van hier droegen hun haar soms tot laag op de rug, ofwel samengebonden onder aan de nek ofwel bijeengehouden door een grote haarspeld. Rhand droeg onopvallende wollen kleren, niet beter dan die van een redelijk geslaagde koopman, en hij was niet de enige die ondanks de wind zonder mantel liep. De meeste anderen waren Kandori met hun gevorkte puntbaardjes, Arafellers met hun vlechten met belletjes, of Saldeaanse mannen en vrouwen met hun haviksneuzen, die dit weer zacht vonden in vergelijking met de winters in de Grenslanden. Nergens viel uit op te maken dat hij geen Grenslander was. Hij had de kou buitengesloten en negeerde hem zoals hij een bromvlieg negeerde. Een mantel zou hem in de weg zitten als hij de kans kreeg iets te doen.

Vandaag trok zelfs zijn lengte geen aandacht. Er waren behoorlijk wat lange mannen in Far Madding, hoewel slechts enkelen uit de stad zelf kwamen. Manel Rochaid was zelf maar een hand kleiner dan Rhand, zo niet minder. Rhand bleef een flink eind van hem vandaan en liet mensen en draagstoelen tussen hem en zijn prooi komen, waardoor hij de man soms niet eens zag. Met behulp van wat kruiden van Nynaeve had hij zijn haar zwart gemaakt en hij betwijfelde of de afvallige Asha’man hem zou opmerken, zelfs als hij zich zou omdraaien. Rhand was niet bang om Rochaid kwijt te raken. De meeste inwoners van Far Madding droegen kleding in onopvallende kleuren, met wat gekleurd borduurwerk op borst en schouders en, voor de meer welgestelden onder hen, misschien een versierde haarspeld. Ook buitenlandse kooplieden hadden een voorkeur voor eenvoudige kleding zonder opsmuk, om er niet al te rijk uit te zien, en hun wachten en voerlieden kleedden zich in grove wol. Rochaids felrode zijden jas viel behoorlijk op. Hij schreed als een koning over het plein, een hand op het gevest van zijn zwaard, terwijl zijn met bont afgezette mantel in de wind achter hem aan wapperde. De man was een dwaas. Die wapperende mantel en dat zwaard trokken de aandacht. Zijn gekrulde en met was ingewreven snor gaf aan dat hij een Morlander was, die net als elk ander menselijk wezen zou moeten rillen van de kou, en dan dat zwaard... Een dwaas van het zuiverste water.

JIJ BENT HIER DE DWAAS, OM NAAR DEZE PLEK TE KOMEN, hijgde Lews Therin in zijn hoofd. Dwaasheid! Dwaasheid! We moeten hier weg! Dat moet!

Rhand lette niet op de stem. Hij trok zijn handschoenen goed en bleef Rochaid rustig volgen. Enkele straatwachten op het plein hielden de man in het oog. Vreemdelingen werden beschouwd als relschoppers en heethoofden, en Morlanders hadden de naam wel heel heetgebakerd te zijn. Een vreemdeling met een zwaard trok altijd de aandacht van de wacht. Rhand was blij dat hij besloten had het zijne bij Min in de herberg achter te laten. Ze was sterker aanwezig in zijn hoofd dan Elayne of Aviendha, of Alanna. Hij was zich van hen maar vaag bewust, terwijl Min in hem scheen te leven. Toen Rochaid de Amhara-markt verliet en de stegen indook, fladderden talloze duiven van de daken op, maar in plaats van feilloos de lucht in te scheren, vlogen ze tegen elkaar aan en sommige dwarrelden met klapperende vleugels naar beneden. De mensen, en dus ook de straatwachten die Rochaid zojuist nog nadrukkelijk in de gaten hadden gehouden, keken verbijsterd. Rochaid keek echter niet op of om. Hij wist dat Rhand in de stad was, ook zonder de gevolgen was de aanwezigheid van een ta’veren te zien, of hij zou hier niet geweest zijn.

Rhand volgde Rochaid tot in de Straat van Plezier, een dubbele kaarsrechte straat met in het midden een rij bladloze bomen met grijze basten, en hij glimlachte. Rochaid en zijn vrienden dachten kennelijk dat ze heel erg slim waren. Misschien hadden ze de kaart van de noordelijke Vlakte van Maredo gevonden, die omgekeerd in de rekken van de Steen van Tyr was geplaatst, of het boek over de steden in het zuiden, dat op een verkeerde plank van de librije van het Aes-daisharpaleis in Chasin was gezet, of een van de andere aanwijzingen die hij had achtergelaten. Kleine foutjes die een man in zijn haast zou maken en tezamen als een pijl naar Far Madding wezen. Rochaid en de anderen hadden ze snel opgemerkt, sneller dan hij verwacht had, of anders hadden ze hulp gehad om het duidelijk te maken. Hoe ze er ook achter waren gekomen, het maakte niet uit.

Hij wist niet precies waarom de Morlander vooruit was gereisd, maar de anderen zouden volgen, Torval, Dashiva, Gedwyn en Kisman, om de in Cairhien gepleegde aanslag af te maken. Jammer genoeg was geen enkele Verzaker zo dwaas om hem hierheen te volgen. Ze zouden gewoon de anderen sturen. Hij wilde als het kon Rochaid doden voor de rest aankwam. Zelfs hier, waar ze op gelijke voet stonden, moest hij ervoor zorgen een voorsprong te krijgen. Rochaid bevond zich al twee dagen in Far Madding, waar hij openlijk vroeg naar een lange, rossige man, en hij struinde blijkbaar zorgeloos rond. Hij had inmiddels al enkelen gezien die min of meer pasten bij de beschrijving, maar hij dacht nog steeds dat hij de jager was, niet de opgejaagde.

Je hebt ons hier gebracht om te sterven! kreunde Lews Therin. Om hier te zijn is al even erg als de dood!

Rhand haalde zijn schouders op. Daarover was hij het met de stem tenminste eens. Net als Lews Therin zou hij blij zijn als hij kon vertrekken. Maar soms kon je alleen kiezen tussen slecht en slechter. Rochaid liep voor hem uit, bijna binnen handbereik. Dat was nu het enige dat telde.

De grauwstenen winkels en herbergen langs de Straat van Plezier veranderden van aanzien naarmate de afstand tot de Amhara-markt groter werd. Messenmakers maakten plaats voor zilversmeden, die weer plaats maakten voor goudsmeden. Naaisters en kleermakers toonden geborduurde zijde en brokaat in plaats van wol. De ratelende karossen over het plaveisel hadden nu gelakte wapenschilden op de deuren en werden getrokken door vier- of zesspannen die qua kleur en grootte bij elkaar pasten. Hij zag steeds meer mensen rijden op eersteklas Tyreense volbloeden of soortgelijke dieren. Draagstoelen werden bijna net zo gewoon als mensen te voet, en de winkeliers in jassen of gewaden met veel borduurwerk op borst en schouders werden in aantal overtroffen door lieden in livrei die al net zo uitbundig was als de kleding van de dragers. De haarspelden van de mannen waren vaak versierd met stukjes gekleurd glas, soms parels of duurdere stenen. Maar de koude wind was hier dezelfde, en ook hier liepen straatwachten met z’n drieën rond te kijken of er ergens moeilijkheden waren. Er waren er niet zoveel als op de vreemdelingenmarkten, maar zodra een drietal uit het gezicht verdween, verscheen het volgende al weer. Bovendien stonden op de hoeken van de stegen met de Straat van Plezier stenen wachthuisjes met twee wachten ervoor en een erbovenop. In Far Madding werd de vrede met straffe hand bewaard.

Rhand keek nadenkend naar Rochaid, die door bleef lopen. Was hij op weg naar het Raadsplein midden op het eiland? Daar stonden alleen de Zaal van de raadsleden, gedenktekens van meer dan vijfhonderd jaar terug, toen Far Madding de hoofdstad van Maredo was, en de stadswoningen van de rijkste vrouwen. Als je in Far Madding een rijk man was, betekende dat dat je een vorstelijke toelage van je vrouw kreeg of een weduwnaar was in wiens onderhoud werd voorzien. Misschien was Rochaid onderweg naar Duistervrienden. Maar waarom had de man daarmee tot nu toe gewacht? Plotseling werd hij overvallen door een golf van duizeligheid en even werd zijn blik gevuld door een duister gezicht, waardoor hij tegen een voorbijganger botste. De stroblonde man, die groter was dan Rhand en gekleed in een heldergroene livrei, zette de mand goed die hij droeg en duwde Rhand rustig van zich af. Op de zijkant van zijn gebruinde gezicht liep een onregelmatig litteken. Hij boog het hoofd, mompelde een verontschuldiging en haastte zich verder. Rhand richtte zich op en gromde een vloek.

Je hebt hen al vernietigd, fluisterde Lews Therin in zijn hoofd. Nu moet je iemand anders vernietigen, en dat wordt tijd. Hoeveel zullen wij drieën er doden voor het einde, vraag ik me af. Hou op! dacht Rhand nijdig, maar het antwoord was een kakelend en minachtend gelach. Het was niet de ontmoeting met een Aiel die hem zo had doen schrikken. Hij had er velen gezien sinds hij naar Far Madding gekomen was. Om de een of andere reden waren honderden Aiel die gevlucht waren toen ze de waarheid van hun verleden vernomen hadden, hier terechtgekomen. Ze probeerden de Weg van het Blad te volgen, maar ze wisten niet eens meer precies wat dat inhield, behalve dat ze geacht werden om hun leven lang gai’shain te zijn.

Hij maakte zich ook geen zorgen over zijn duizeling of over het gezicht dat hij half gezien had toen de duizeling toesloeg. Voor hem ratelde een door zes grijze paarden getrokken koets door de stroom draagstoelen, haastige dienaren in livrei en mannen en vrouwen die winkels in- en uitliepen, maar nergens zag hij een rode jas. Hij klapte geërgerd een gehandschoende hand in zijn palm. Blindelings doorlopen was stom, want hij kon de man recht in de armen lopen of op z’n minst gezien worden. Tot nu toe dacht Rochaid dat Rhand niet wist dat hij in de stad was, en dat voordeel wilde hij niet verliezen. Hij wist waar Rochaid zijn kamers had, in een van de herbergen die vreemdelingen onderdak boden. Hij kon hem morgen daar opwachten en op een nieuwe kans wachten, maar de anderen zouden vannacht kunnen komen. Rhand dacht dat hij er twee tegelijk kon doden, of misschien wel alle vijf, maar niet zonder lawaai. Tegen vijf tegelijk kon hij gewond raken en wellicht zijn zwaard kwijtraken, en dat zag hij niet graag gebeuren. Het was een geschenk van Aviendha. Maar dat was nog het minste, op zijn ergst... Zijn oog ving een flits op van een rode mantel die wapperde in de wind en om een hoek verdween. Hij holde erheen. De wachten bij het wachthuisje gingen staan en de man bovenop pakte de ratel uit zijn riem. Een van het tweetal hief zijn lange knuppel, terwijl de ander een vangstaak ophief die tegen het trapje van het wachthuisje had gestaan. Het gevorkte eind was zo gemaakt dat het een arm, een been of een hoofd kon vasthaken, en de staak zelf was met ijzer beslagen om hem te beschermen tegen een klap van een bijl of zwaard. Ze sloegen hem met harde ogen gade.

Hij knikte hen toe, glimlachte en tuurde toen opzichtig zoekend de zijstraat in. Geen wegrennende dief maar gewoon een man die probeert iemand in te halen. De knuppel werd weer aan de riem gehangen, de vangstaak weer tegen het trapje gezet. Hij keek niet meer om. In de verte ving hij een glimp op van een mantel, misschien een rode jas, toen de drager ervan een andere steeg insloeg. Rhand hief zijn hand alsof hij iemand wilde aanroepen en rende achter de man aan, waarbij hij tussen de mensen en de handkarren van venters zigzagde. Marskramers met spelden, naalden of kammen in hun bakken probeerden met hun geroep ieders aandacht te trekken. Er waren hier weinig mensen met borduursels op hun kleren en hij zag vaker een touwtje als haarband dan een speld. Deze wijk zat vol nauwe en kronkelige straatjes, een doolhof waar goedkope herbergen en smalle woningen van drie of vier verdiepingen uittorenden boven de winkels van slagers, kaarsenmakers, barbiers, tinslagers, pottenbakkers en kuipers. Koetsen konden hier niet door en er waren ook geen draagstoelen of ruiters, slechts enkele bedienden in livrei die boodschappenmanden droegen en iedereen behalve de straatwacht hooghartig opnamen. Want zelfs hier liepen wachten rond en zag hij wachthuisjes.

Eindelijk kwam hij dichtbij genoeg voor een duidelijk beeld van de man die hij achtervolgde. Rochaid was eindelijk verstandig geworden en had de mantel om zich heen getrokken om de rode jas en het zwaard te verbergen. Eigenlijk leek hij nu helemaal niet meer op te willen vallen. Hij schoof langs de gevels en zijn schouder raakte de winkelpuien. Plotseling keek hij verstolen om zich heen en sprong toen een steegje in tussen een kleine mandenmakerij en een herberg waarvan het uithangbord zo vuil was dat de naam helemaal verdwenen was. Rhand grijnsde bijna en rende zonder in te houden achter hem aan. In de steegjes van Far Madding waren geen straatwachten of wachthuisjes.

Die steegjes kronkelden nog meer dan de straten die Rhand net achter zich gelaten had; ze vormden een eigen doolhof in het midden van elke wijk. Rochaid was al uit het gezicht verdwenen, maar Rhand kon zijn laarzen horen op de vochtige, steenachtige grond. Het geluid weerkaatste tussen de vensterloze muren; hij holde door en belandde in gangetjes die net breed genoeg waren voor twee man. Waarom was Rochaid deze doolhof ingelopen? Hij wilde blijkbaar snel zijn doel bereiken. Maar hij kon onmogelijk weten hoe je de steegjes moest gebruiken om ergens anders te komen. Ineens besefte Rhand dat de enige laarzen die hij hoorde die van hemzelf waren en hij bleef stokstijf staan. Stilte. Hij zag hier drie nauwe steegjes die op het zijne uitkwamen. Hij haalde nauwelijks adem en luisterde gespannen. Stilte. Hij had bijna besloten terug te gaan toen hij uit het dichtstbijzijnde steegje een kletterend geluid hoorde alsof iemand per ongeluk een steen tegen de muur had geschopt. Het was het beste om de man te doden en het achter de rug te hebben. Rhand liep de hoek om, het steegje in, en vond Rochaid op hem wachten.

De Morlander had zijn mantel open en beide handen lagen op het gevest van zijn zwaard. De vredesband van Far Madding verbond gevest en schede in een web van fijne draden. Rochaid grijnsde. ‘Je was net zo makkelijk te lokken als een duif,’ zei hij terwijl hij zijn zwaard uit de schede trok. De draden van de vredesband waren doorgesneden en weer vastgemaakt, zodat ze bij een vluchtige blik nog heel leken. ‘Vlucht, als je wilt.’

Rhand vluchtte niet. In plaats daarvan drukte hij zijn linkerhand op de top van Rochaids gevest en blokkeerde het zwaard, dat nog half in de schede zat. Rochaids ogen werden groot van verrassing, maar hij besefte nog steeds niet dat zijn gegniffel hem al het leven had gekost. Hij bewoog naar achteren om ruimte te maken, zodat hij zijn zwaard helemaal uit de schede kon trekken. Maar Rhand volgde hem soepel, hield het zwaard omlaag, draaide zijn bovenlijf half weg en dreunde de knokkels van zijn rechterhand tegen Rochaids keel. Fr knapte kraakbeen en de afvallige vergat elke gedachte aan doden. Met wijd open ogen strompelde hij naar achteren, sloeg beide handen om zijn keel en probeerde wanhopig door zijn kapotte luchtpijp adem te halen.

Rhand zette reeds een dodelijke slag onder het borstbeen in toen hij achter zich een fluisterzacht geluid hoorde. Opeens kreeg Rochaids uitdaging een heel nieuwe betekenis. Rhand schopte Rochaids benen opzij en liet zich boven op de man vallen. Het metalen geluid van een harde slag dreunde tegen steen, waarna er iemand vloekte. Rhand greep het heft van Rochaids zwaard, rolde verder en trok het wapen uit de schede toen hij op zijn rug rolde. Rochaid gaf een schrille, verstikte kreet toen Rhand opveerde en naar de nieuwe man keek. Raefar Kisman stond verbijsterd naar Rochaid te staren. Het wapen waarmee hij Rhand had willen doorboren, was nu in Rochaids borst gedreven. Er borrelde bloed op de lippen van de Morlander, hij schraapte met zijn hielen over de grond en sneed zijn handen aan het scherpe staal toen hij het probeerde los te trekken. Kisman was niet zo lang en voor een Tyrener nogal bleek. Hij droeg net zulke eenvoudige kleren als Rhand, maar wel een zwaardgordel. Als hij die echter onder zijn mantel verborg, kon hij overal onopgemerkt in Far Madding rondlopen.

Zijn ontsteltenis duurde maar even. Toen Rhand met het zwaard in beide handen overeind kwam, trok Kisman zijn eigen wapen los en lette niet meer op zijn stuiptrekkende metgezel. Hij sloeg Rhand gade en zijn hand verschoof zenuwachtig over het lange gevest van zijn zwaard. Hij was zonder twijfel een van die geleiders die zo trots waren op de Ene Kracht als wapen dat ze de lessen met het zwaard veronachtzaamd hadden. Rochaid gaf een laatste stuiptrekking en lag stil. Zijn ogen staarden omhoog.

‘Tijd om te sterven,’ zei Rhand rustig, maar toen hij naar voren kwam, klonk er ergens achter de Tyrener een ratel. Hij hoorde stemmen roepen. Straatwachten.

‘Ze grijpen ons allebei,’ hijgde Kisman. Hij klonk gehaast. ‘Als ze ons naast een lijk vinden, hangen ze ons allebei op! Dat weet je!’ Hij had gelijk, gedeeltelijk tenminste. Als de wachten hen hier aantroffen, zouden ze naar de kerkers onder de Zaal van de raadsleden worden gesleept. Nog meer gekletter en nog meer stemmen, dichterbij. De wachten moesten gezien hebben hoe drie man na elkaar dezelfde steeg in waren gedoken. Misschien hadden ze zelfs Kismans zwaard gezien. Rhand knikte met tegenzin.

De Tyrener liep behoedzaam achteruit, en toen hij zag dat Rhand hem niet volgde, schoof hij zijn zwaard in de schede en rende met wild fladderende mantel weg.

Rhand wierp Rochaids zwaard over het lijk en rende de andere kant op. Uit die richting hoorde hij nog geen gekletter. Met wat geluk kon hij terug op straat zijn en in de menigte opgaan voor hij gezien werd. Hij had een andere angst dan de strop. Als zijn handschoenen werden afgestroopt en de draken op zijn armen zichtbaar werden, zou hij niet meer opgehangen worden, dat wist hij zeker. Maar de raadsleden hadden verklaard dat ze Elaida’s vreemde bekendmaking hadden aanvaard. Als hij eenmaal in een kerker zat, zou hij daar blijven tot de Witte Toren hem liet halen. Dus rende hij zo snel mogelijk weg.

Kisman verdween in de mensenmassa op straat en slaakte een zucht van verlichting toen drie straatwachten de steeg inrenden waar hij net uit was gekomen. Hij hield zijn zwaard onder zijn mantel verborgen en liep met de mensenstroom mee, niet sneller dan anderen, soms zelfs wat langzamer. Niets aan hem trok de aandacht van de wachten. Er kwamen net twee voorbij die een vechtstok op de schouder droegen waaraan een zak hing die om een vastgebonden gevangene was gewikkeld. Alleen het hoofd stak eruit en zijn ogen keken wild alle kanten op. Kisman huiverde. Dat had hijzelf kunnen zijn! Hij!

Hij was om te beginnen al een dwaas geweest om zich door Rochaid te laten overhalen. Ze werden geacht op de anderen te wachten nadat ze een voor een de stad waren ingeglipt om aandacht te vermijden. Rochaid had de eer opgeëist om Altor te mogen doden. De Morlander had gebrand van verlangen om te bewijzen dat hij beter was dan Altor. Nu was ook dat verlangen gestorven en had hij bijna Raefar Kisman met zich meegesleurd. Dat maakte Kisman woest. Hij wilde liever macht dan roem, wellicht de macht om vanuit de Steen over Tyr te heersen. Misschien nog meer. Hij wilde eeuwig leven. Die zaken waren hem beloofd; hij had er recht op. Zijn razernij kwam voor een deel voort uit zijn onzekerheid of ze inderdaad geacht werden om Altor te doden. De Grote Heer wist wat hij wilde... Hij zou niet goed meer slapen tot de man dood en begraven was! En toch... ‘Dood hem,’ had de M’Hael bevolen voor hij hen naar Cairhien gestuurd had, en hij was even onaangenaam getroffen door hun ontdekking als door hun falen. Far Madding was hun laatste kans, daar had hij geen twijfel over laten bestaan. Dashiva was gewoon verdwenen. Kisman wist niet of hij gevlucht was of dat de M’Hael hem gedood had, maar het kon hem niet schelen.

‘Dood hem,’ had Demandred later bevolen, en hij had eraan toegevoegd dat ze beter dood konden zijn dan opnieuw ontdekt worden. Door iedereen, zelfs door de M’Hael, alsof Demandred niets wist van Taims bevel.

Weer later had Moridin gezegd: ‘Dood hem als je niet anders kan, maar breng alles wat hij bezit naar mij toe. Dan zullen jou alle vroegere misstappen worden vergeven.’ De man had gezegd dat hij een Uitverkorene was, en niemand was zo gek om dat te beweren als het niet waar was, maar toch scheen hij Altors bezittingen belangrijker te vinden dan zijn dood, dat het doden bijzaak was en niet echt nodig.

Dit waren de twee enige Uitverkorenen die Kisman ontmoet had, maar hij kreeg er hoofdpijn van. Ze waren erger dan de M’Hael. Hij vermoedde dat wat ze onuitgesproken lieten, een man sneller kon doden dan een getekend bevel van een hoogheer. Nou ja, als Torval en Gedwyn er eenmaal waren, konden ze gaan werken aan... Ineens prikte er iets in zijn rechteram en hij staarde in opperste verwarring naar de bloedvlek die zich over zijn mantel verspreidde. Het voelde niet aan als een diepe snede, en geen enkele beurzensnijder zou in zijn onderarm snijden.

‘Hij behoort mij toe,’ fluisterde een man achter hem, maar toen Kisman zich omdraaide, zag hij alleen maar de mensen in de straat, die zich met hun eigen zaken bemoeiden. De enkeling die de donkere vlek zag, keek haastig de andere kant op. In deze stad wilde niemand zelfs maar bij de allerkleinste ongeregeldheid betrokken raken. Iedereen was heel goed in het negeren van wat hij niet wilde zien. De wond klopte en begon te branden. Kisman liet zijn mantel los en drukte zijn hand tegen de bebloede mouw. Zijn arm voelde gezwollen en gloeiend heet. Hij staarde naar zijn rechterhand en zag tot zijn afgrijzen hoe die zwart werd en opzwol als een zeven dagen oud lijk. Angstig zette hij het op een hollen, waarbij hij mensen opzij duwde of omverliep. Hij wist niet hoe de wond was toegebracht, maar hij kende de gevolgen. Hij moest de stad uit zien te komen, het meer over, de heuvels in, dan had hij een kans. Een paard. Hij had een paard nodig! Hij moest een kans krijgen. Hem was beloofd dat hij eeuwig zou leven! Het enige dat hij zag, waren mensen te voet die voor hem opzij stoven. Hij meende de ratels van de wachten te horen, maar het kon ook het bonzende bloed in zijn oren zijn. Alles werd donker. Zijn gezicht raakte iets hards en hij wist dat hij gevallen was. Zijn laatste gedachte was dat een Uitverkorene had besloten hem te straffen, maar waarom, dat wist hij niet.

Toen Rhand binnenkwam, zaten er maar een paar klanten aan de ronde tafels in de gelagkamer van De Kroon van Maredo. Ondanks zijn grootse naam was het een bescheiden herberg, met een twintigtal kamers op de twee verdiepingen erboven. De muren waren geel gepleisterd en de bedienden droegen gele voorschoten. Twee stenen haarden aan weerskanten van de gelagkamer zorgden voor een behaaglijke warmte. De luiken waren vergrendeld, maar de lampen aan de muren verdreven alle schaduwen. De geuren uit de keuken beloofden een smakelijk middagmaal van zoetwatervis, dat Rhand niet graag had willen missen. De koks in De Kroon van Maredo waren erg goed.

Hij zag Lan alleen bij een muur zitten. Het gevlochten Ieren koord om Lans haren had de verholen blikken van sommige aanwezigen getrokken, maar hij weigerde om de hadori zelfs maar voor een korte poos af te doen. Zijn ogen vingen die van Rhand op en toen Rhand naar de trap achterin knikte, verspilde hij geen tijd met vragende blikken. Hij zette gewoon zijn wijnbeker neer en kwam overeind. Zelfs met slechts een dolk in zijn riem zag hij er gevaarlijk uit, maar daar kon niets aan gedaan worden. Enkele mannen aan de tafels gluurden Rhands kant op, maar om de een of andere reden keken ze haastig opzij als zijn ogen die van hen ontmoetten. Bij de deur naar de vrouwenkamer, in de buurt van de keuken, bleef Rhand staan. Mannen werden hier niet toegelaten. Behalve een paar bloemen die op de gele muren waren geschilderd, was de vrouwenkamer niet veel fraaier dan de gelagkamer, hoewel ook de lampen ook geel waren, evenals de schoorsteenmantels. De gele voorschoten van de dienstmeiden verschilden in niets van de voorschoten van de mannen. Nalhera, de slanke, grijze herbergierster, zat samen met Min, Nynaeve en Alivia aan een tafel. Ze dronken thee en praatten en lachten.

Rhand klemde zijn kaken op elkaar bij het zien van de vroegere damane. Nynaeve had gezegd dat de vrouw erop had aangedrongen mee te komen, maar hij kon niet geloven dat iemand ergens op kon ‘aandringen’ bij Nynaeve. Ze wilde Alivia er om de een of andere reden bij hebben. Nadat hij haar na de nacht met Elayne weer had opgezocht, was ze zich heel vreemd gaan gedragen, alsof ze de grootst mogelijke moeite deed om een Aes Sedai te zijn. De drie vrouwen hadden de hooggesloten kleding uit Far Madding aangeschaft. De gewaden waren van het lijfje tot aan de kin en de schouders helemaal geborduurd met bloemen en vogels. Nynaeve klaagde soms over de kleding, ongetwijfeld omdat ze de stevige Tweewaterse stoffen prefereerde boven de fijne zijde en het zachte satijn van hier. Aan de andere kant had ze zich, alsof de rode ki’sain-stip op haar voorhoofd nog niet genoeg aandacht trok, opgesierd met genoeg sieraden om een koninklijke ontvangst aan het hof bij te wonen. Een dunne gouden gordel, een lange halsketting en een heel stel armbanden, die op één na allemaal bezet waren met helderblauwe saffieren en glimmende onbekende groene stenen, en aan elke vinger droeg ze een bij de armbanden passende ring. Haar Grote Serpent-ring was ergens weggestopt, maar dit geheel trok wel tienmaal zoveel aandacht. Veel mensen zouden een Aes Sedai-ring niet eens hebben herkend, maar iedereen kon rijkdom in die juwelen zien.

Rhand schraapte zijn keel en knikte. ‘Vrouw, ik moet boven met je spreken,’ zei hij, en herinnerde zich nog net op tijd om eraan toe te voegen: ‘Als het je behaagt.’ Dringender mocht hij het niet stellen zonder alle welvoeglijkheid van Far Madding te schenden, maar hij hoopte dat ze niet zouden treuzelen. Dat zouden ze kunnen doen, alleen maar om de herbergierster duidelijk te maken dat zij hem niet op zijn wenken bedienden. Kennelijk geloofden de mensen in Far Madding echt dat buitenlandse vrouwen opsprongen als mannen dat zeiden.

Min draaide zich op haar stoel om en grijnsde, zoals ze elke keer deed als hij haar zijn vrouw noemde. Het gevoel van haar aanwezigheid in zijn hoofd was dat van warmte en verrukking, en een onverwacht bruisend vermaak. Ze vond hun toestand in Far Madding buitengewoon vermakelijk. Ze boog zich naar vrouw Nalhera zonder haar ogen van hem af te wenden en zei zacht iets, waardoor de oudere vrouw kraaide van plezier en Nynaeves gezicht pijnlijk vertrok.

Alivia stond op. Ze leek helemaal niet meer op de onderdanige vrouw die hij zich vaag herinnerde en die hij aan Taim had overgedragen. Al die gevangen sul’dam en damane waren een last geweest die hij graag had overgedaan. Er zaten witte lokken in haar goudblonde haren en dunne lijntjes bij haar ooghoeken. Haar ogen stonden dwingend.

‘Nou?’ zei ze langzaam en staarde Nynaeve aan, maar ergens liet ze het woord klinken als een boos bevel.

Nynaeve keek kwaad en nam de tijd om op te staan en haar rok glad te strijken, maar uiteindelijk kwam ze toch overeind. Rhand wachtte niet maar rende de trap op. Lan stond al bovenaan, net buiten het zicht van de mensen in de gelagkamer beneden. Met zachte stem vertelde Rhand haastig wat er gebeurd was. Lans stenen gezicht vertrok geen spier.

‘Met een van hen is het tenminste gedaan,’ zei hij, waarna hij zich omdraaide.

Rhand verdween snel de kamer in die hij met Min deelde. Hij trok snel alle kleren uit de kast en propte ze zonder omhaal in een gevlochten mand. Toen kwam Min eindelijk de kamer in, gevolgd door Nynaeve en Alivia.

‘Licht, zo kreuk je onze spullen,’ riep Min, en duwde hem met haar schouder opzij. Ze begon de kleding eruit te halen en netjes op te vouwen op het bed, waarop ook zijn zwaard lag, dat de vredesband van Far Madding droeg. ‘Waarom zijn we aan het pakken?’ vroeg ze, maar gaf hem geen kans om te antwoorden. ‘Vrouw Nalhera zei dat je niet zo zou dreinen als ik je elke ochtend een pak slaag gaf,’ lachte ze terwijl ze een jas uitschudde die ze hier niet droeg. Hij had haar gezegd dat hij nieuwe kleren voor haar zou kopen, maar ze weigerde de geborduurde jassen en broeken achter te laten, ik zei haar dat ik het overwoog. Ze ziet Lan wel zitten.’ Plotseling zei ze met net zo’n hoog stemmetje als de herbergierster: ‘Netheid en rust zijn bij een man veel meer te verkiezen dan een aardig gezicht, zeg ik maar.’

Nynaeve snoof. ‘Wie wil een man die ze op haar woord door hoepels kan laten springen?’ Rhand staarde haar aan en Mins mond viel open. Dat was precies wat Nynaeve met Lan deed, en hoe de man dat verdroeg, was meer dan Rhand kon begrijpen. ‘Je denkt te veel aan mannen, Nynaeve,’ zei Alivia. Nynaeve keek fronsend maar zei niets en bleef slechts aan een armband draaien, een heel apart sieraad met platte gouden kettinkjes naar de vier ringen aan haar vingers. De oudere vrouw schudde haar hoofd alsof ze teleurgesteld was dat ze geen weerwoord kreeg.

‘Ik ben aan het pakken omdat we snel moeten vertrekken,’ antwoordde Rhand. Nynaeve mocht nu dan wel stil zijn, maar dat zou aan haar gezicht te zien niet lang meer duren, en dan zou ze aan haar vlecht gaan rukken en beginnen te schreeuwen en zou niemand er meer een woord tussen kunnen krijgen.

Nog voor hij klaar was met het vertellen wat er was gebeurd, stopte Min met opvouwen en ging haar boeken in de tweede mand pakken. Ze had zoveel haast dat ze er ditmaal ter bescherming van de boeken geen mantels tussen legde, zoals ze anders altijd deed. Nynaeve en Alivia staarden Rhand aan alsof ze hem nog nooit eerder gezien hadden. Voor het geval ze het nog niet begrepen, voegde hij er ongeduldig aan toe: ‘Rochaid en Kisman hebben een hinderlaag voor me gelegd. Ze wisten dat ik Rochaid volgde. Kisman wist te ontsnappen. Als hij deze herberg kent, kunnen hij, Dashiva, Gedwyn en Torval allemaal hier op komen dagen. Misschien binnen twee dagen, misschien wel binnen het uur.’

‘Ik ben niet doof,’ zei Nynaeve, die nog steeds naar hem staarde. Er klonk geen overtuiging in haar woorden. Deed ze dit alleen voor de vorm? ‘Als je haast hebt, help Min dan en blijf niet als een schaapskop staan.’ Ze staarde hem nog even aan, schudde haar hoofd en verdween.

Alivia bleef Rhand nog even boos aankijken. Nee, er was niets onderdanigs meer aan haar. ‘Op die manier doe je jezelf nog een keer de das om,’ zei ze afkeurend. ‘Je hebt nog te veel te doen om nu al gedood te worden. Je moet ons laten helpen.’ En na dat gezegd te hebben verdween ze.

Hij keek nadenkend naar de deur die achter haar dichtging. ‘Zie je een beeld bij haar, Min?’

‘De hele tijd, maar niet het soort waar je op doelt; het zijn beelden waar ik niets van begrijp.’ Ze haalde haar neus op voor een boek en legde het opzij. Weinig kans dat ze een boek uit haar niet zo kleine boekenkist zou achterlaten. Ze was kennelijk van plan om dat boek mee te dragen en het bij de eerste de beste gelegenheid te lezen. Ze bracht uren door met haar neus in die boeken. ‘Rhand,’ zei ze langzaam, ‘je hebt dit allemaal gedaan, een man gedood, tegenover een ander gestaan, en... Rhand, ik voelde helemaal niets. Via onze binding, bedoel ik. Geen vrees, geen boosheid. Zelfs geen bezorgdheid! Niets.’

‘Ik was niet boos op hem.’ Hij schudde zijn hoofd en begon weer kleren in de mand te stoppen. ‘Hij moest gewoon gedood worden, dat is alles. En waarom zou ik bang zijn?’

‘O,’ zei ze met een klein stemmetje, ik begrijp het.’ Ze boog zich weer over de boeken. De binding was heel stil, alsof ze diep in gedachten was, maar er spon zich een bezorgde draad door die stilte heen.

‘Min, ik beloof je dat ik jou niets zal laten overkomen.’ Hij wist niet of hij die belofte kon houden, maar hij zou het zeker proberen. Ze glimlachte. Licht, ze was zo mooi. ‘Dat weet ik, Rhand. En ik zal jou niets laten overkomen.’ Er bloeide liefde op rond de binding als de hitte van een middagzon. ‘Maar Alivia heeft gelijk. Je moet ons laten helpen. Als je die kerels goed beschrijft, kunnen we misschien vragen stellen. Je kunt toch niet alleen de hele stad afzoeken.’ We zijn dode lieden, murmelde Lews Therin. Dode lieden horen stil te zijn in hun graf, maar dat zijn ze nooit.

Rhand hoorde de stem in zijn hoofd nauwelijks. Plotseling wist hij dat hij Kisman en de anderen niet hoefde te beschrijven. Hij kon hen zo goed tekenen dat iedereen de gezichten zou herkennen. Hijzelf had nog nooit in zijn leven leren tekenen, maar Lews Therin kon het. Dat had hem angst moeten aanjagen.

Isam liep heen en weer in de kamer, in het altijd aanwezige licht van Tel’aran’rhiod. Het ene moment was het beddengoed nog gekreukeld, het andere keurig opgemaakt. De sprei veranderde van gebloemd in gewoon donkerrood en vervolgens in een lappendeken. Het kortstondige veranderde hier altijd, maar hij merkte het nauwelijks meer. Hij kon Tel’aran’rhiod niet zo gebruiken als de Uitverkorenen, maar hier voelde hij zich het meest vrij. Hier kon hij zijn wie hij wilde. Hij grinnikte bij die gedachte.

Hij bleef bij het bed stilstaan en haalde voorzichtig de twee vergiftigde dolken uit de schede. Daarna stapte hij uit de Ongeziene Wereld weer in de wakende, en werd Luc. Het leek passend. De kamer was donker in de wakende wereld, maar het raam liet genoeg maanlicht binnen om de omtrekken van twee mensen onder de dekens te ontwaren. Zonder aarzelen dreef Luc in beide personen een dolk. Ze ontwaakten met nauwelijks hoorbare kreten, waarna Luc de messen er weer uittrok en ze steeds weer opnieuw in de lichamen stak. Het vergif was zo sterk dat geen van beiden de kracht zou hebben gehad om zo hard te schreeuwen dat ze buiten gehoord werden, maar hij wilde deze moord de zijne maken met een voldoening die vergif niet schonk.

Hij veegde de dolken aan de sprei af en stak ze zorgvuldig terug in de schede. Hij had vele gaven gekregen, maar onkwetsbaarheid tegen vergif of enig ander wapen hoorde daar niet bij. Toen pakte hij een kaarsstompje uit zijn zak, blies wat leven in het nagloeiende vuur in de haard en stak de kaars aan. Als hij zijn slachtoffers tijdens het doden niet kon zien, wilde hij ze achteraf graag zien. Hij had vooral genoten van die twee Aes Sedai in de Steen van Tyr. Het ongeloof op hun gezichten toen hij uit het niets verscheen en het afgrijzen toen ze beseften dat hij niet was gekomen om hen te redden, waren herinneringen die hij koesterde. Dat was Isam geweest, niet hijzelf, maar de herinneringen waren er niet minder lofwaardig om. Geen van hen beiden kreeg vaak de kans om een Aes Sedai te doden. Even keek hij naar de gezichten van de man en de vrouw op het bed, toen doofde hij de kaars, stak hem weer in zijn zak en stapte terug in Tel’aran’rhiod.

Zijn opdrachtgever wachtte hem op. Het was een man, dat wist hij zeker, maar Luc kon niet naar hem kijken. Het was niet zoals met die slijmerige griezels die je gewoon niet opmerkte. Hij had er ooit een gedood, in de Witte Toren zelf. Bij een aanraking voelden ze koud en leeg aan. Het was toen alsof hij een lijk had gedood. Nee, deze man had iets met de Ene Kracht gedaan, waardoor Lues ogen van hem weggleden zoals water langs glas stroomde. Zelfs vanuit een ooghoek was de man een vage vlek.

‘Het stel dat in deze kamer slaapt, zal voor altijd slapen,’ zei Luc, ‘maar de man was kaal, de vrouw grijs.’

‘Jammer,’ zei de man, en de stem scheen in Lucs oren te smelten. Hij zou de stem niet herkennen als hij die zonder vervorming zou horen. De man moest een Uitverkorene zijn. Naast de Uitverkorenen waren er maar weinig mannen die hem wisten te bereiken, en daar was geen geleider bij en ook niemand die hem iets durfde te bevelen. Om zijn dienst werd altijd gesmeekt, behalve door de Grote Heer zelf, en sinds kort ook door de Uitverkorenen, maar geen enkele Uitverkorene die Luc had ontmoet, had ooit zoveel voorzorgen genomen. ‘Wilt u dat ik het nog eens probeer?’ vroeg Luc. ‘Misschien. Als ik het je zeg. Anders niet. Denk eraan, geen woord, aan wie dan ook.’

‘Zoals u beveelt,’ zei Luc, buigend, maar de man maakte reeds een poort, een doorgang naar een besneeuwd bos op een heuvel. Hij was al verdwenen voor Luc zijn buiging had afgemaakt. Jammer. Hij had er echt naar uitgekeken om zijn neef en die vrouw te doden. Maar als hij de tijd moest doden, was jagen altijd een genoegen. Hij werd Isam. Isam was dol op het doden van wolven, meer nog dan Luc.

Загрузка...