De weg terug naar de stad was iets meer dan twee span. De wandeling over lage heuvels liet in eerste instantie de pijn uit Marts been verdreven, maar bracht die weer terug voor hij boven op een helling Ebo Dar zag liggen. De stad lag achter buitengewoon dikke, witgepleisterde muren, die geen blijde tijdens een beleg ooit kapot had kunnen slaan. Binnen die muren was de stad ook wit, hoewel sommige spitskoepels smalle kleurbanen hadden. De witgepleisterde gebouwen, de witte spitsen en torens en de witte paleizen blonken zelfs op een grijze winterdag. Hier en daar was het bovenste stuk van een toren verdwenen en op sommige plaatsen waren gaten te zien, omdat het gebouw dat er ooit had gestaan, was vernietigd. Maar al met al had de Seanchaanse verovering maar weinig schade veroorzaakt. Ze waren te snel en te sterk geweest, en hadden de stad al in handen voordat er slechts wat verspreid verzet kon worden georganiseerd.
De handel had verrassend genoeg maar weinig geleden onder de val van de stad. De Seanchanen moedigden de handel aan, hoewel kooplieden en scheepskapiteins en hun bemanningen verplicht waren een eed te zweren om de Voorlopers te gehoorzamen, de Terugkeer af te wachten en Zij die thuiskomen te dienen. In de praktijk betekende dit dat je over het algemeen je gewone leven kon voortzetten, dus stribbelden weinigen tegen. Elke keer als Mart keek, was de brede haven gevuld met nog meer schepen. Het scheen hem toe dat hij deze middag van Ebo Dar zelf naar de overkant had kunnen lopen, naar de Rahad, een onguur stadsdeel dat hij liever nooit meer wilde bezoeken. In de dagen nadat hij er voor het eerst in geslaagd was om weer te lopen, was hij vaak naar de havens gegaan om uit te kijken. Niet naar de schepen met de geribbelde zeilen of die van het Zeevolk, die door de Seanchanen opnieuw werden opgetuigd en voorzien van een eigen bemanning, maar naar een vaartuig dat de Gouden Bijen van Illian of het Zwaard en de Hand van Arad Doman of de Afnemende Manen van Tyr voerde. Hij deed het niet langer meer. Vandaag keek hij nauwelijks naar de haven. De dobbelstenen die in zijn hoofd tolden, donderden als onweer. Wat er ook stond te gebeuren, hij betwijfelde of hij het aangenaam zou vinden. Dat deed hij zelden als de stenen een waarschuwing gaven. Wagens en karren verlieten in een gestage stroom de stad door de grote, overwelfde toegangspoort, terwijl mensen te voet zich naar binnen probeerden te worstelen en er buiten de muren een grote rij wagens en ossenkarren stond te wachten om binnen te komen. Er zat bijna geen beweging in. Iedereen die te paard naar buiten kwam, was een Seanchaan. Ze hadden een huid zo donker als die van het Zeevolk of zo licht als die van een Cairhienin. Ze vielen op en niet alleen omdat ze te paard waren. Sommige mannen droegen wijde broeken en vreemd krappe jassen met hoge, nauwe kragen tot aan de kin en rijen blinkende knopen op de borst. Of ze droegen wapperende, geborduurde jassen die bijna net zo lang waren als een vrouwenrok. Deze laatsten waren van het Bloed, evenals de vrouwen in merkwaardig gesneden rijkleding met wijde mouwen die tot aan de stijgbeugels reikten. Aan hun voeten droegen ze fleurige laarzen. Enkelen droegen kanten sluiers die slechts hun ogen vrijlieten, opdat hun gezicht niet blootgesteld werd aan de laaggeborenen. De meeste ruiters droegen echter felgekleurde wapenrustingen van elkaar overlappende platen. Sommige soldaten waren ook vrouwen, hoewel je het verschil niet kon zien door de geschilderde helmen die leken op koppen van reusachtige insecten. Er was gelukkig niemand die het zwart-en-rood van de Doodswachtgarde droeg. Zelfs de andere Seanchanen leken zenuwachtig te zijn als de gardisten in de buurt waren, en dat was voor Mart genoeg om met een grote boog om hen heen te lopen.
Hoe dan ook, geen van de Seanchanen keek naar de drie mannen en een jongen die langzaam naast de rij wagens en karren naar de stad liepen. Nou ja, de mannen liepen langzaam en Olver huppelde mee. Door Marts been gingen ze niet zo snel, maar hij probeerde voor de anderen te verbergen hoeveel hij op zijn stok moest steunen. De dobbelstenen verkondigden gewoonlijk gebeurtenissen die hij maar ternauwernood zou overleven, zoals veldslagen of een gebouw dat instortte. Tylin. Hij vreesde wat er zou gaan gebeuren als de stenen deze keer zouden stilliggen.
Bijna alle wagens en karren die de stad uitreden, werden vergezeld door Seanchanen, die op de bok zaten of ernaast liepen. Ze waren eenvoudiger gekleed dan de ruiters en zagen er helemaal niet vreemd uit. De mensen die stonden te wachten om naar binnen te mogen, waren vaak stadsbewoners of boeren uit de omgeving. De mannen droegen lange vesten en de vrouwen hadden hun rokken aan een kant opgebonden om een in kousen gekleed been of kleurrijke onderrokken te laten zien. Hun wagens en karren werden door ossen getrokken. Hier en daar in de rij bevonden zich uitlanders, kooplieden met een kleine stoet door paarden getrokken wagens. In de winter was er in Ebo Dar meer handel dan verderop in het noorden, waar kooplieden zich over besneeuwde wegen moesten worstelen. Sommigen kwamen van ver. Een stevige Domani met een donker schoonheidsvlekje op haar bronskleurige wang reed voorop in een rij van vier wagens. Ze hield haar opwaaiende mantel om zich heen en schold een man uit die vijf wagens voor haar naast de voerman zat, een vettige kerel die zijn lange, dikke snor achter een Taraboonse sluier verborg. Zonder twijfel een concurrent. Een magere vrouw uit Kandor, met een grote parel in haar linkeroor en zilveren kettingen over haar borst, zat kalm in het zadel met een gehandschoende hand op de zadelknop. Misschien wist ze nog steeds niet dat haar grijze ruin en de paardenspannen voor haar wagens in beslag zouden worden genomen als ze eenmaal in de stad was. De Seanchanen hadden een op de vijf paarden van de inwoners afgenomen, en, om de handel niet af te schrikken, een op de tien van de uitlanders. Zeker, ze werden betaald, en in andere tijden zou het een redelijke prijs zijn geweest, maar nu was het bij lange na niet de prijs die de paarden bij de huidige vraag zouden opleveren. Mart merkte altijd paarden op, zelfs als hij aan andere dingen dacht. Een dikke Cairhienin in een jas die er net zo gewoon uitzag als de jassen die zijn voerlieden droegen, schreeuwde boos over de vertraging, en zijn fraaie roodbruine merrie danste zenuwachtig rond. De merrie was heel fraai gebouwd en zou waarschijnlijk naar een officier gaan. Wat ging er gebeuren als de dobbelstenen niet meer rondtolden?
De brede hoogpoorten naar de stad toe werden bewaakt. Sul’dam in hun met bliksemflitsen versierde blauwe kleding zochten zich met damane aan zilverkleurige lijnen een weg door de verkeersstromen. Een enkel paar was al voldoende om elke ordeverstoring de baas te kunnen, zelfs een vijandige aanval, maar dat was niet de enige reden voor hun aanwezigheid. In de eerste dagen na de val van Ebo Dar, toen hij nog steeds aan bed gekluisterd was, hadden de Seanchanen de stad op zijn kop gezet op zoek naar de vrouwen die zij marath’damane noemden, en nu zorgden ze ervoor dat er niet één de stad zou binnenkomen. Elke sul’dam had nog een lijn over de schouder voor het geval dat. Sul’dam en hun damane zochten ook de haven af en controleerden elk vaartuig, elk schip dat aankwam. Naast de brede hoogpoort stonden op een verhoging twintig voet hoge staken waarop de met teer bedekte, maar nog steeds herkenbare hoofden van een tiental mannen en twee vrouwen te zien waren. Al deze mensen waren in botsing gekomen met de Seanchaanse rechtspraak. Boven hen hing het teken van die rechtspraak, een afgeschuinde beulsbijl waarvan de schacht omwikkeld was door een wit koord met ingewikkelde knopen. Een bord onder elk hoofd gaf de misdaad aan die het hoofd op de staak had gebracht: moord, verkrachting, roof met geweld of een aanval op iemand van het Bloed. Kleinere misdaden leverden boetes of geselingen op, of maakten van iemand een da’covale. Niemand, ook niet de edelen, ontsnapte aan de rechtspraak van de Seanchanen. Van het Bloed zelf was niemand te zien — als een van hen een terechtstelling verdiende, werd hij teruggestuurd naar Seanchan of met een wit koord gewurgd – maar drie van de hoofden op de staken hadden aan een Seanchaan toebehoord. Twee borden waarop opstandigheid stond, hingen onder de hoofden van een voormalige Vrouwe der Schepen van de Atha’an Miere en van haar Meester der Klingen.
Mart was al zo vaak door de poort gelopen dat hij de tentoongestelde hoofden nauwelijks meer opmerkte. Olver huppelde mee en zong een rijmpje. Beslan en Thom liepen met hun hoofden dicht bij elkaar, en het enige dat Mart opving, waren Thoms woorden ‘een linke zaak’, maar het kon hem niet schelen waar ze het over hadden. Toen waren ze in de lange, schemerige tunnel die door de muur voerde, en het lawaai van de wagens die erdoorheen trokken, maakte het luisteren onmogelijk, zelfs als hij gewild had. Thom en Beslan bleven dicht tegen de muur aan doorlopen, een behoorlijk eind weg van de wagenwielen, terwijl ze zacht mompelden. Olver sprong achter hen aan, maar toen Mart het daglicht weer instapte, liep hij tegen Thom op voor hij in de gaten kreeg dat iedereen vlak voor de tunneltoegang stil stond. Hij wilde een bitse opmerking maken, toen hij plotseling zag waar iedereen naar stond te staren. Mensen achter hem in de tunnel duwden hen opzij, maar ook hij bleef kijken. De straten van Ebo Dar waren altijd overvol, maar niet zoals nu. Het leek of een dam was gebroken en een vloed van mensen de stad was ingestroomd. De straat was over de hele breedte volgepakt. Mensen stroomden om kudden levende have heen, diersoorten die hij nog nooit eerder gezien had. Gevlekte witte koeien met lange, omhoog stekende hoorns, lichtbruine geiten met heel fijn haar dat tot aan het plaveisel viel, schapen met vier hoorns. Het leek wel of elke straat en elke zijstraat waren volgepropt met mensen. Wagens en karren zochten zich stapvoets een weg door de massa, als ze al bewogen, en het geschreeuw en het gevloek van de voerlieden verdronken bijna in het lawaai van stemmen en dieren. Mart kon geen woorden onderscheiden maar wel tongvallen. Trage, lijzige Seanchaanse tongvallen. Sommigen stootten de mensen naast hen aan en wezen naar hem, in zijn fel gekleurde kleren. Ze gaapten en wezen naar alles, alsof ze nog nooit een herberg of een messenwinkel gezien hadden. Hij gromde binnensmonds en trok de brede hoedrand over zijn ogen. ‘De Terugkeer’, mompelde Thom, en als Mart niet bij zijn schouder had gestaan, had hij het niet kunnen horen. ‘Terwijl wij zaten te luieren bij Luca, is de Corenne aangekomen.’
Mart had gedacht dat deze Terugkeer, waar de Seanchanen onophoudelijk over spraken, zoiets als een inval van een leger zou zijn. Een voerman schreeuwde en zwaaide met zijn lange zweep naar een paar jongens die op de zijkant van de wagen waren geklommen om rond te snuffelen tussen een soort wijnranken die in houten tonnetjes met aarde zaten. Op een andere wagen stond een groot druk-raam, en weer een andere, die er net in was geslaagd de tunnel in te draaien, voerde de geur van hop mee en iets dat op brouwersvaten leek. Op sommige wagens waren kratten gestapeld met vreemd gekleurde kippen, eenden en ganzen — het pluimvee van een boer. Ja, het was een leger, alleen niet het soort dat hij zich had voorgesteld. Dit soort leger zou moeilijker te bestrijden zijn dan soldaten. ‘Het Licht-nog-aan-toe, moeten we hier doorheen!’ mopperde Beslan met afkeer, en ging op zijn tenen staan om over de menigte heen te kijken. ‘Hoe ver nog voor we een doorgang vinden?’ Toen ze langs de haven waren gelopen, had Mart er niet echt op gelet, maar nu herinnerde hij zich het weer: de haven was propvol schepen geweest. Misschien wel twee of drie keer zoveel schepen als toen ze bij het eerste ochtendlicht naar Luca’s kamp waren vertrokken. Een behoorlijk aantal was nog steeds onder zeil aan het afloeven. Betekende dat dat er buitengaats nog meer lagen te wachten? Licht! Hoeveel hadden er sinds de ochtend hun lading kunnen lossen? Hoeveel moesten er nog gelost worden? Hoeveel mensen konden er op dat aantal schepen vervoerd zijn? En waarom waren ze hier naartoe gekomen in plaats van naar Tanchico? Een huivering liep langs zijn rug. Misschien kwamen er nog meer.
‘Je kunt het beste door sloppen en steegjes gaan.’ zei hij, en verhief zijn stem zodat ze hem over de maalstroom van geluiden konden horen. ‘Anders kom je nooit voor de avond bij het paleis.’ Beslan keek hem fronsend aan. ‘Ga je niet met ons mee? Mart, als je opnieuw probeert om vervoer op een schip te kopen... Ditmaal kom je er niet zo gemakkelijk vanaf en dat weet je.’ Mart keek de zoon van de koningin even nijdig aan. ‘Ik wil alleen maar wat wandelen,’ loog hij. Zo gauw hij weer in het paleis was teruggekeerd, zou Tylin hem weer gaan vertroetelen. Dat zou op zich nog niet zo erg zijn geweest, ware het niet dat het haar niet kon schelen wie haar zag als ze zijn wangen streelde en lieve woordjes in zijn oor fluisterde. Bovendien, stel dat de dobbelstenen in zijn hoofd zouden stoppen als hij bij haar was? Bezitterig was deze dagen nauwelijks het woord om Tylin te beschrijven. Bloed en as, de vrouw kon wel besloten hebben om hem te trouwen! Dat wilde hij niet, nog niet. Hij wist met wie hij zou trouwen, en dat was niet met Tylin Quintara Mitsobar. Alleen... wat kon hij ertegen doen als ze anders besliste?
Ineens herinnerde hij zich Thoms gemurmel over ‘een linke zaak’. Hij kende Thom en hij kende Beslan. Olver gaapte naar de Seanchanen zoals zij stonden te gapen naar alles om hen heen. Hij wilde wegspringen om beter te kunnen kijken, maar Mart greep hem nog net op tijd bij zijn schouder en duwde hem protesterend in Thoms handen. ‘Neem de jongen mee naar het paleis en geef hem zijn lessen als Riselle met hem klaar is. En vergeet maar wat voor waanzin jullie aan het bedenken waren. Anders zouden die hoofden van jullie straks nog weleens buiten de poort te zien zijn, met dat van Tylin ernaast.’ En zijn eigen hoofd niet te vergeten! De twee mannen staarden hem uitdrukkingsloos aan, waardoor zijn achterdocht alleen maar werd bevestigd.
‘Misschien zou ik met je mee moeten gaan,’ zei Thom ten slotte. ‘We kunnen wat praten. Je hebt opmerkelijk veel geluk, Mart, en je hebt een zekere smaak voor, laten we zeggen, het avontuur.’ Beslan knikte. Olver kronkelde in Thoms greep en probeerde naar al die vreemde mensen tegelijk te kijken. Hij interesseerde zich niet voor wat volwassenen met elkaar bespraken.
Mart gromde zuur. Waarom wilde men toch altijd dat hij de held uithing? Vroeg of laat zou hij er in blijven, ik hoef nergens over te praten. Ze zijn hier, Beslan. Als je ze er vanmorgen al niet van kon weerhouden om binnen te komen, zul je nu zeker niet in staat zijn om ze eruit te werken. Rhand rekent met hen af, als we de geruchten mogen geloven.’ Opnieuw wentelden de kleuren door zijn hoofd en ze onderdrukten even het geluid van de dobbelstenen. ‘Je hebt die rottige eed afgelegd om op de Terugkeer te wachten; dat hebben we allemaal gedaan.’ Een weigering zou tot gevolg hebben gehad dat ze in de ketens waren geslagen en in de haven moesten werken of de kanalen van de Rahad schoon moesten maken. Hij zag het dus helemaal niet als een eed. ‘Wacht op Rhand.’ Opnieuw verschenen de kleuren en verdwenen. Bloed en as! Hij moest gewoon niet meer denken aan... aan bepaalde mensen. Weer draaiden de kleuren. ‘Het kan nog steeds goed komen, als je je tijd gunt.’
‘Je begrijpt het niet, Mart,’ zei Beslan woest. ‘Moeder zit nog steeds op de troon, en Suroth heeft haar gezegd dat ze over heel Altara zal heersen, niet alleen over dat kleine gebied rond Ebo Dar, en misschien wel meer, maar daarvoor moest moeder plat op haar gezicht liggen en trouw zweren aan een vrouw aan de overkant van de Arythische Oceaan. Suroth zegt dat ik iemand van het Bloed moet huwen en de zijkant van mijn hoofd moet scheren, en moeder luistert. Suroth doet net alsof ze gelijken zijn, maar mijn moeder móét luisteren als Suroth spreekt. Wat Suroth ook zegt, Ebo Dar is niet meer van ons, en de rest ook niet. Misschien kunnen we de Seanchanen niet met wapens verjagen, maar we kunnen het land wel zo ophitsen dat ze er geen greep op krijgen. De Witmantels zijn erachter gekomen. Vraag hun wat ze met “Altaraanse Maan” bedoelen.’ Mart kon dat wel raden zonder het aan iemand te hoeven vragen. Hij beet op zijn tong en weerhield zich ervan om te zeggen dat er meer Seanchaanse soldaten in Ebo Dar waren dan Witmantels in Altara tijdens de Witmantel-oorlog. Een straat vol Seanchanen was geen plaats voor loslippigheid, ook al leken de meesten boeren en ambachtslieden te zijn. ik begrijp dat je je zinnen erop hebt gezet om je hoofd op een staak te krijgen,’ zei hij zacht. Zo zacht als hij kon en toch gehoord te worden boven het lawaai van de stemmen, het geloei van het vee en het gegak van de ganzen. ‘Je weet toch dat ze Hoorders hebben. Die stalknecht daar kan er een zijn, of die magere meid met dat pak op haar rug.’
Beslan keek zó woest naar het stel waar Mart naar had gewezen dat ze – als ze echt Hoorders wraren geweest – hem daarvoor al hadden kunnen opbrengen. ‘Misschien zing je een ander liedje als ze Andor bereiken,’ gromde hij. Hij drong zich de menigte in en schoof iedereen opzij die hem in de weg stond. Mart zou niet verbaasd hebben opgekeken als er een gevecht was uitgebroken. Hij vermoedde dat Beslan er een zocht.
Thom draaide zich om en wilde met Olver achter Beslan aan, maar Mart greep hem bij de mouw. ‘Probeer hem wat te laten afkoelen, Thom. En koel zelf ook wat af, als je toch met hem bezig bent. Ik dacht dat je er nu onderhand wel genoeg van zou hebben om je blind te scheren.’
‘Mijn hoofd is koel, en ik zal proberen het zijne af te koelen,’ zei Thom droog. ‘Maar hij kan niet zo maar stilzitten; het is zijn land.’ Er gleed een vage glimlach over zijn verweerde gezicht. ‘Je zegt dat je geen gevaar zult zoeken, maar dat is precies wat je nu doet. Daarmee vergeleken is wat Beslan en ik proberen, een avondwandelingetje in de tuin. Met jou in de buurt is zelfs de barbier blind. Kom, jongen,’ zei hij, en zwaaide Olver op zijn schouders. ‘Riselle laat misschien je hoofd niet op haar boezem rusten als je te laat bent.’ Mart keek hem fronsend na toen hij wegliep. Wat bedoelde Thom?
Hij nam nooit risico’s, tenzij die hem opgedrongen werden. Nooit. Hij keek even besmuikt naar de magere vrouw en naar de stalknecht met mest aan zijn laarzen. Licht, het hadden Hoorders kunnen zijn. Iedereen kon een Hoorder zijn. Deze gedachte zorgde ervoor dat hij een prikkeling tussen zijn schouderbladen voelde, alsof hij werd gadegeslagen.
Voetje voor voetje baande hij zich een weg door de menigte. Hoe dichter hij bij de haven kwam, hoe voller de straten leken te worden. De kraampjes op de kanaalbruggen hadden hun luiken gesloten, de venters hadden hun dekens opgepakt, en de potsenmakers en tuimelaars die gewoonlijk op elke straathoek de mensen bezighielden, zouden geen ruimte voor een voorstelling hebben gehad. Er waren zoveel Seanchanen; te veel Seanchanen. En een op de vijf was een soldaat. Dat was zelfs zonder wapenrusting duidelijk te zien aan de harde ogen en de stand van de schouders, die zo verschilden van een boer of een handwerksman. Nu en dan liep er een groepje sul’dam en damane door de straat; de mensen weken voor hen uiteen, waardoor er een kleine vrije ruimte ontstond, zelfs meer ruimte dan de soldaten kregen. Dat was niet vanwege angst, tenminste niet door de Seanchanen. De mensen bogen eerbiedig voor de vrouwen en glimlachten waarderend. Beslan was gek. De Seanchanen zouden door niemand verdreven kunnen worden, behalve door een leger Asha’man. Zoals het leger dat volgens een gerucht de vorige week in het oosten tegen hen had gevochten. Of eentje dat gewapend was met de geheimen van het Vuurwerkersgilde. Wat moest Aludra in Lichtsnaam toch met een klokkengieter?
Hij zorgde er terdege voor niet te dicht in de buurt te komen van de haven. Hij had zijn lesje geleerd. Eigenlijk wilde hij dobbelen, liefst een spel dat tot diep in de nacht duurde. Bij voorkeur zo laat dat Tylin al sliep als hij terugkwam. Ze had zijn dobbelstenen verstopt met de smoes dat ze niet van gokken hield. Maar ze had meegedaan toen hij haar had omgepraat om te wedden om zijn vrijlating, maar dat was toen hij het bed had moeten houden. Gelukkig kon je altijd wel aan dobbelstenen komen, en met zijn geluk was het trouwens altijd beter als hij de stenen van de ander gebruikte. Helaas, toen hij eenmaal ontdekte dat ze haar belofte om hem te laten gaan niet wilde inlossen – de vrouw deed net of ze niet wist waar hij het over had! – had hij de stenen gebruikt om haar een koekje van eigen deeg te geven. Een ernstige misrekening, hoe leuk het toen ook was geweest. Ze was daarna twee keer zo erg geworden als eerst.
De taveernes en gelagkamers die hij betrad, waren al even vol als de straten. Er was nauwelijks ruimte om een beker op te tillen, laat staan om dobbelstenen te werpen. Overal zag hij lachende en zingende Seanchanen en somber kijkende Ebodaranen, die de Seanchanen in stilte misnoegd bekeken. Hij vroeg de herbergiers en de schenksters of er een kans was dat ze ergens een klein huurkamertje hadden, maar allen schudden het hoofd. Hij had eigenlijk niet anders verwacht. Ook vóór de komst van de nieuwkomers was er niets vrij geweest. En hij begon zich al even somber te voelen als de buitenlandse kooplieden die hij in hun wijnglas zag turen met de vraag hoe ze zonder paarden hun koopwaar de stad uit konden krijgen. Hij had genoeg goud om Luca te betalen, maar dat zat allemaal in een kist in het Tarasinpaleis, en hij ging niet proberen om in één keer genoeg mee te nemen, niet nadat paleisdienaren hem uit de haven terug hadden gedragen, als een hert dat niet aan de jacht was ontkomen. En hij had alleen maar met de schippers gepraat. Als Tylin erachter kwam – en dat zou ze – dat hij het paleis probeerde te verlaten met meer goud dan hij nodig had voor een avondje gokken... O, nee! Hij moest een kamer vinden, een zolderkamertje in een herberg, niet groter dan een klerenkast, wat dan ook, waar hij elke keer wat goud kon verbergen, of hij moest zijn geluk met de dobbelstenen beproeven; het was het een of het ander. Maar geluk of geen geluk, hij besefte dat hij vandaag geen van beide zou vinden. En die stomme dobbelstenen in zijn hoofd bleven maar rollen.
Hij bleef nergens erg lang, en niet alleen vanwege het ontbreken van een spel of een kamer. Zijn bonte, fel gekleurde kleren die een ketellapper zouden doen beschamen, trokken de aandacht. Sommige Seanchanen dachten dat hij er was voor vermaak en wilden hem betalen om te zingen! Een paar keer gaf hij bijna toe, maar als ze hem eenmaal hadden gehoord, zouden ze hun geld teruggevraagd hebben. Een paar Ebodaranen met lange, kromme messen in hun riemen en vol boosheid die ze niet op de Seanchanen konden botvieren, dachten dat ze die dwaas wel te pakken konden nemen. Het enige dat hij nog nodig had om op een hofnar te lijken was een beschilderd gezicht. Zodra hij zag dat dat soort kerels hem zat op te nemen, ging hij de drukke straat weer op. Hij had op een pijnlijke manier geleerd dat hij nog niet de kracht had voor een gevecht, en hij werd er natuurlijk niet beter van als het hoofd van de man die hem gedood had, naast de stadspoort werd gespietst. Mart rustte uit waar hij maar kon, op een lege ton die was achtergelaten naast een steeg, op een bank voor een herberg waar zowaar nog een plaatsje vrij was, op een stenen trap, tot de eigenaar naar buiten kwam en zijn hoed met een bezemzwaai van zijn hoofd sloeg. Zijn maag was zo leeg als de herbergen vol waren en hij meende dat iedereen naar zijn opzichtige kleren gaapte. De vochtige kou sijpelde zijn botten binnen, en de enige dobbelstenen die hij vond, waren de stenen die nog steeds in zijn hoofd kletterden met een geluid als van paardenhoeven. Hij dacht niet dat ze ooit eerder zo luid hadden geklonken.
‘Er zit niks anders op dan terug te gaan en het stomme speeltje van de koningin te zijn!’ gromde hij, en gebruikte zijn stok om op te staan van een kapot houten krat aan de kant van de straat. Een paar voorbijgangers keken alsof hij inderdaad al een beschilderd gezicht had. Hij negeerde hen. Ze waren zijn aandacht niet waard. Door de manier waarop ze naar hem keken, zouden ze het verdiend hebben om met een stok op het hoofd te worden geslagen, maar hij deed het niet.
Hij besefte dat de straten nog even vol waren als eerder op de dag, en als hij zich weer door die enorme massa moest werken, was hij pas na donker terug bij het paleis. Misschien was Tylin tegen die tijd al wel in slaap gevallen. Misschien. Zijn maag knorde, bijna luid genoeg om de dobbelstenen te overstemmen. Ze kon ook de keuken opdracht gegeven hebben om hem geen eten te geven als hij te laat was.
Tien passen lang deed hij moeite door de menigte heen te komen, tot hij een smal, donker steegje in kon slaan. Er was geen plaveisel. Het witte pleisterwerk op de vensterloze muren was afgebladderd en op veel plaatsen waren de bakstenen zichtbaar. De lucht was een en al stank van afval, en hij hoopte dat het zuigende geluid onder zijn laarzen modder was, hoewel het een afgrijselijke geur verspreidde. Het steegje was helemaal verlaten, waardoor hij flink kon doorstappen. Of wat er deze dag voor doorging. Hij kon bijna niet wachten op de dag dat hij weer een paar span zonder pijn kon wandelen, zonder te hijgen en zonder te hoeven leunen op een stok. Kronkelsteegjes, waarvan de meeste zo smal waren dat zijn schouders de muren aan beide kanten raakten, liepen kriskras als een doolhof door de stad. Het was gemakkelijk om de weg kwijt te raken als je die niet kende. Hij sloeg geen enkele keer de verkeerde weg in, zelfs niet als een nauwe kronkelsteeg zich plotseling splitste in drie of vier steegjes die allemaal min of meer in dezelfde richting schenen te kronkelen. Er waren nogal wat momenten in Ebo Dar geweest waarop hij blikken had moeten ontwijken, en hij kende deze straatjes als zijn eigen broekzak. Toch had hij vreemd genoeg het gevoel dat hij gadegeslagen werd. Maar waarschijnlijk zou hij dat gevoel wel blijven houden zolang hij die stomme kleren droeg.
Af en toe moest hij zich door een massa mensen en dieren heen worstelen als hij van de ene steeg naar de andere wilde, of hij moest zich een weg banen over een brug die uit een dikke muur van mensen leek te bestaan. Hij bereikte het paleis in de tijd die het hem anders gekost zou hebben om drie straten ver te komen. Hij haastte zich door een schemerige doorgang tussen een goedverlichte herberg en een gesloten winkel van lakdoosjes en vroeg zich af wat er nog in de keuken te krijgen zou zijn. Het steegje was breder dan de meeste en breed genoeg voor drie man naast elkaar. De steeg kwam uit op het Mol Hara Plein, bijna recht voor het Tarasinpaleis. Daar woonde Suroth, en de koks hadden zichzelf overtroffen nadat ze het hele stel na haar eerste maaltijd had laten geselen. Misschien waren er oesters met room en inktvis met pepers. Hij had nog geen tien passen gedaan in de schaduwsteeg toen zijn voet op iets stapte wat geen zuigend geluid maakte en vloekend gleed hij uit in de ijskoude modder. Op het laatste moment gooide hij zich opzij, zodat hij niet op zijn zere been terechtkwam. IJskoude vloeistof drong onmiddellijk door zijn jas heen. Hij hoopte dat het water was.
Hij gromde opnieuw toen een stel laarzen op zijn schouder belandde. De kerel gleed vloekend van hem af en gleed door de modder verder de steeg in. Hij zakte door een knie en slaagde er maar net in om zich staande te houden tegen de zijmuur van de taveerne, anders was hij plat voorover gevallen. Marts ogen waren gewend geraakt aan het vage licht. Het was genoeg om een magere, moeilijk te beschrijven man te zien. Een man met iets als een groot litteken op de wang. Maar geen man. Een wezen dat hij met de blote hand de keel van zijn vriend had zien openrijten en dat een mes uit zijn eigen borst had getrokken om het terug te werpen. En dat ding zou zomaar vlak voor hem zijn gesprongen als hij niet gestruikeld was. Misschien was dat beetje ta’veren in zijn voordeel, het Licht zij dank! Dit alles flitste door hem heen in de tijd die het de gholam kostte om zich staande te houden tegen de muur en zijn kop om te draaien om hem woedend aan te staren.
Met een vloek greep Mart zijn gevallen stok en smeet hem onbeholpen als een soort speer naar het wezen. Naar zijn benen, in de hoop hem te laten struikelen en zo tijd te winnen. Het ding vloeide als water naar de kant en ontweek de stok. Zijn laarzen gleden een stukje in de modder weg, en toen wierp het wezen zich op Mart. Maar het beetje tijd dat hij had gewonnen, was genoeg geweest. Zodra de stok uit zijn linkerhand wegvloog, graaide Mart in zijn hemd naar de vossenkop en hij brak het koord toen hij het zegel uit zijn hemd trok. De gholam stormde opnieuw op hem af en wanhopig zwaaide Mart met het zegel. Het zilver, dat koel tegen zijn borst had gelegen, raakte met een gesis als van knapperend spek en de geur van brandend vlees een uitgestrekte hand. Het ding was zo beweeglijk als een tol en probeerde grauwend voorbij het rondzwaaiende zegel te komen om Mart ergens vast te kunnen pakken. Als hem dat lukte, was hij zo goed als dood. Deze keer zou het wezen geen spelletje met hem spelen, zoals in de Rahad. Hij bleef het zegel rondzwaaien en raakte de andere poot en het gezicht van het wezen. Na elke aanraking klonk er gesis en stonk het naar brand, alsof het wezen met een hete ijzeren staaf werd geraakt. De gholam ontblootte zijn tanden, week terug en dook in elkaar, staand op zijn voorvoeten en met geklauwde handen, klaar om bij de geringste fout toe te springen.
Mart liet het zegel onophoudelijk rondzwaaien terwijl hij wankel overeind kwam en de gholam in de gaten bleef houden, die leek op een man. Hij wil jou evenzeer dood hebben als hij haar wil hebben, had het wezen hem grijnzend in de Rahad gezegd. Maar nu grijnsde of sprak het niet. Mart wist niet wie die ‘haar’ of die ‘hij’ was, maar de rest was even helder als glas. En hier stond hij, nauwelijks in staat om goed te blijven staan. Zijn been, heup en ribben brandden als vuur. Om nog maar te zwijgen van de schouder waar de gholam bovenop was gesprongen. Hij moest terug naar de drukke straten, terug naar mensen. Het ding zou misschien worden afgeschrikt door een grote hoeveelheid mensen. Hij had niet veel hoop, maar het was de enige die hij had. De straat was niet ver weg. Hij kon het geroezemoes van stemmen horen, nauwelijks minder geworden door de afstand.
Hij zette een voorzichtige stap naar achteren. Zijn laars gleed uit over iets wat verschrikkelijk stonk en hij gleed tegen de muur van de herberg. Alleen het woeste zwaaien met de zilveren vossenkop hield de gholam tegen. Die stemmen in de straat waren zo verlokkend dichtbij, maar ze hadden net zo goed in Barsine kunnen zijn. Een stad die allang dood was, en dat zou hij ook gauw zijn. ‘Het zit hier in dit steegje!’ schreeuwde een man. ‘Kom mee! Snel! Het ontkomt!’
Mart hield zijn ogen op de gholam gericht, die langs hem heen keek, naar de straat, en het wezen aarzelde. ‘Mij is bevolen me schuil te houden, behalve voor de degenen die ik oogst,’ spuwde de gholam, ‘dus leef je nog een tijdje. Een korte tijd.’
Het wezen draaide zich razendsnel om en rende het steegje in. Het gleed een stukje weg in de modder, maar scheen nog steeds weg te vloeien tot het achter de taveerne verdween.
Mart rende er achteraan. Hij zou niet hebben kunnen zeggen waarom, behalve dat het hem had proberen te doden en het opnieuw zou proberen. Zijn nekharen stonden recht overeind. Het ding ging hem op zijn gemak doden? Maar als zijn zegel het kon verwonden, kon het wezen er misschien ook door gedood worden. Hij kwam bij de hoek van de taveerne en zag de gholam, die op dat moment omkeek en hem zag. Weer aarzelde het ding even. De achterdeur van de taveerne stond op een kier en Mart kon het geluid van feestvierende mensen horen. Het wezen stak zijn handen in een gat in de achtermuur van het gebouw tegenover de taveerne, waar een steen uit was gevallen. Mart verstijfde. Het wezen scheen nauwelijks wapens nodig te hebben, maar als het er daar een verstopt had... Hij geloofde niet dat hij het zou overleven als hij zich moest verdedigen tegen dat wezen met een wapen. De armen volgden de handen, en toen dook het hoofd van de gholam in het gat. Marts mond viel open. De borst van het wezen gleed erdoorheen, toen de benen, en toen was het verdwenen. Door een opening die misschien even groot was als Marts beide handen.
‘Ik geloof niet dat ik ooit zoiets gezien heb,’ zei iemand kalm naast hem, en Mart schrok op toen hij besefte dat hij niet langer alleen was. De spreker was een oude man met wit haar, gebogen schouders en een grote haakneus midden in een droevig gezicht. Hij had een bundel op zijn rug en liet een grote dolk in een schede onder zijn jas glijden.
‘Ik wel,’ zei Mart hol. ‘In Shadar Logoth.’ Soms dreven stukjes van zijn eigen herinneringen die hij verloren waande, uit het niets naar boven, en dit stukje was naar de oppervlakte gekomen toen hij de gholam zag. Het was een van de herinneringen die hij graag voor altijd kwijt had willen zijn.
‘Weinigen overleven een bezoek aan die plek,’ zei de oude man en keek hem onderzoekend aan. Ergens kwam het getaande gezicht hem bekend voor, maar Mart kon het niet plaatsen. ‘Wat bracht je naar Shadar Logoth?’
‘Waar zijn uw vrienden?’ zei Mart. ‘De mensen naar wie je riep?’ Ze stonden slechts met z’n tweeën in het steegje. De geluiden uit de straat bleven onverminderd doorgaan, niet verstoord door kreten over iemand die zou ontsnappen als ze niet snel waren. De oude man haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niet of iemand daar wel begrepen heeft wat ik riep. Het is al moeilijk genoeg om iemand te horen. Hoe dan ook, ik dacht dat het wezen daardoor bang zou worden. Maar als ik dat zie...’ Hij gebaarde naar het gat in de muur en lachte vreugdeloos, waarbij gaten tussen zijn tanden zichtbaar werden, ik geloof dat jij en ik het geluk van de Duistere zelf hebben.’
Mart vertrok zijn gezicht. Dat had hij al te vaak over zichzelf horen zeggen en hij hield er niet van. Misschien omdat hij niet zeker wist of het niet waar was. ‘Misschien is dat wel zo,’ mompelde hij. ‘Vergeef me; ik zou mezelf moeten voorstellen aan de man die me gered heeft. Ik ben Mart Cauton. Bent u een nieuwkomer in Ebo Dar?’ De bundel die op de rug van de man was vastgebonden, gaf hem het uiterlijk van een trekker. ‘U krijgt het moeilijk om een slaapplaats te vinden.’ Hij was voorzichtig met de knoestige hand die de ander in de zijne legde. De hand was een en al knobbel, alsof elk bot tegelijk gebroken en slecht geheeld was. Maar de greep was sterk.
‘Ik ben Noal Charin, Mart Cauton. Nee, ik zit hier al een poosje. Maar mijn slaapplaats op zolder in De Gouden Eend wordt nu ingenomen door een dikke oliekoopman uit Illian, die deze ochtend uit zijn kamer werd gezet om plaats te maken voor een Seanchaanse officier. Ik dacht dat ik vannacht iets in deze steeg kon vinden.’ Hij wreef met een kromme, knobbelige vinger over zijn neus en grinnikte, alsof het slapen in een steegje de gewoonste zaak ter wereld was. ‘Het zal niet de eerste keer zijn dat ik in de openlucht slaap, zelfs in een stad.’
‘Ik denk dat ik iets beters voor je kan regelen,’ zei Mart, maar de rest van zijn woorden stokte in zijn keel. Hij besefte dat de dobbelstenen nog steeds rondtolden in zijn hoofd. Hij was ze zowaar vergeten toen de gholam hem om zeep probeerde te helpen, maar ze kletterden nog steeds, lagen nog steeds niet stil. Als ze hem waarschuwden voor iets wat nog erger was dan de gholam, wilde hij het niet weten. Maar hij zou het weten. Geen twijfel mogelijk. Hij zou het weten, als het te laat was.