14 Onder de sluier

De Zege van Kidron deinde over de lange golfslag die de vergulde lampen in de achterkajuit in hun steunen deden schommelen, maar Tuon bleef kalm zitten, terwijl het scheermes in Selucia’s vaste hand over haar hoofdhuid gleed. Door de hoge achterramen kon ze honderden andere grootschepen schuimend door de grijsgroene golven zien snijden, rij na rij, tot aan de einder. Vier keer zoveel schepen waren naar Tanchico gekoerst. De Rhyagelle, Zij die thuiskomen. De Corenne, de Terugkeer, was begonnen. De Kidron scheen gevolgd te worden door een hoogvliegende albatros, zeer zeker een voorteken van overwinning, hoewel de vleugels van de machtige vogel zwart waren in plaats van wit. Maar de betekenis moest nog steeds dezelfde zijn. Voortekenen veranderden op een andere plaats niet van betekenis. Een roepende uil in de ochtend betekende een sterfgeval en regen zonder wolken een onverwachte bezoeker, of het nu in Imfaral was of in Noren M’Shar. Het ochtendritueel met het scheermes van haar kamenierster was kalmerend, en vandaag had ze dat nodig. De vorige avond had ze boos een bevel gegeven. Een bevel zou nimmer in boosheid mogen worden uitgevaardigd. Ze voelde zich bijna sei’mosiev, alsof ze haar eer verloren had. Haar evenwicht was verstoord, en dat voorspelde evenzeer onheil voor de Terugkeer als het verlies van sei’taer, albatros of geen albatros.

Selucia veegde het laatste restje zeep weg met een warme, vochtige doek, gebruikte daarna een droge doek en bepoederde ten slotte Tuons hoofdhuid licht met een borstel. Haar kamenierster trad terug en Tuon kwam overeind en liet haar ingewikkeld geborduurde blauwzijden gewaad op het blauwe tapijt met de gouden patronen vallen. De koele lucht bezorgde haar donkere naakte huid onmiddellijk kippenvel. Vier van haar tien dienaressen kwamen sierlijk overeind bij de wand waar ze geknield hadden gezeten, welgeschapen en aantrekkelijk in hun dunne witte kleren. Ze waren allemaal voor zowel hun uiterlijk als hun bekwaamheden aangeschaft, en bekwaam waren ze. Gedurende de lange reis van Seanchan waren zij gewend geraakt aan de bewegingen van het schip, en ze haastten zich om de kledingstukken, die al boven op de kisten waren klaargelegd, te halen en naar Selucia te brengen. Zij stond de da’covale nimmer toe om Tuon zelf te kleden, nog geen kous of muiltje. Toen ze een geplooid gewaad in de kleur van eeuwenoud ivoor over Tuons hoofd liet glijden, vergeleek de jongere vrouw zich onwillekeurig met Tuon in de hoge spiegel aan de binnenwand. De goudblonde Selucia bezat een statige schoonheid, met haar lelieblanke huid en koele blauwe ogen. Als de rechterkant van haar hoofd niet geschoren was geweest, had iedereen haar voor iemand van het Bloed en van hoge rang kunnen houden in plaats van een so’jhin. Dat was een denkbeeld dat de vrouw zeer geschokt zou hebben als het hardop zou zijn uitgesproken. De gedachte alleen al om boven de haar toegemeten stand te stijgen verafschuwde Selucia. Tuon wist dat zijzelf nimmer zo’n aanmatigende houding zou hebben. Haar ogen waren te groot en waterig bruin. Als ze haar strenge trekken vergat te tonen, was haar hartvormige gezicht dat van een ondeugend kind. De bovenkant van haar hoofd reikte nauwelijks tot aan Selucia’s ogen, en haar kamenierster was geen lange vrouw. Tuon kon rijden als de beste, ze muntte uit in worstelen en het gebruik van de passende wapens, maar ze moest zich altijd bewust inspannen om indruk te maken. Ze had zich daarin even goed geoefend als in alle andere vaardigheden tezamen. De brede, van gouddraad geweven gordel legde tenminste genoeg nadruk op haar middel, zodat ze niet voor een jongen in een gewaad zou worden gehouden. Mannen keken op als Selucia voorbijging, en Tuon had hier en daar gemompel opgevangen over haar volle borsten. Borsten hadden dan wel niets te maken met een overheersende uitstraling, maar het zou aardig geweest zijn om wat meer boezem te hebben.

‘Het Licht moge op me vallen,’ mompelde Selucia, en klonk vermaakt, terwijl de da’covale zich haastten om weer bij de wand neer te knielen. ‘Sinds de eerste keer dat ik je hoofd schoor, heb je dat elke ochtend gedaan. Denk je na drie jaar nog steeds dat ik een plukje haar laat staan?’

Tuon besefte dat ze met een hand over haar kale hoofd had gewreven. Op zoek naar stoppeltjes, moest ze berouwvol erkennen. ‘Als je dat gedaan had,’ zei ze met gespeelde strengheid, ‘zou ik je hebben laten slaan. Een terugbetaling voor al die keren dat je mij heb afgetuigd.’

Selucia hing een keten van robijnen om Tuons hals en lachte. ‘Neferi en ik hadden pijn in onze armen na alle pogingen je net gedrag bij te brengen. Zodra je een regel hoorde, maakte je plannen om die te breken. Als je me voor al die keren terugbetaalt, zal ik nooit meer kunnen zitten.’

Tuon glimlachte. Selucia’s moeder had haar als geboortegeschenk aan Tuon gegeven, om haar verzorgster te zijn en, belangrijker nog, haar schaduw, de lijfwacht waar niemand iets van wist. De eerste vijfentwintig jaar van Selucia’s leven hadden haar op dat werk voorbereid en had ze in het geheim geoefend voor die laatste taak, Tuons schaduw te zijn. Op Tuons zestiende naamdag, toen haar hoofd voor het eerst geschoren werd, had ze de gebruikelijke geschenken van haar Huis aan Selucia gegeven, een klein landgoed voor de getoonde zorg, een algemene amnestie voor de straffen die Selucia gegeven had en een zak met honderd gouden tronen voor iedere keer dat zij haar zorgkind had moeten straffen. Het Bloed dat bijeengekomen was om haar als volwassene voorgesteld te zien worden, was onder de indruk geweest van al die zakken met munten, die zijzelf amper hadden kunnen opbrengen. Als kind was ze... onhandelbaar geweest, zeg maar koppig. Het laatste geschenk was het aanbod aan Selucia om de plaats van haar volgende aanstelling te kiezen. Tuon wist niet meer wie er verbaasder was geweest, zij of de toekijkende menigte, toen deze waardige vrouw macht en gezag de rug toekeerde en in plaats daarvan vroeg om Tuons kleedster te mogen zijn, haar belangrijkste kamenierster. En natuurlijk haar schaduw, hoewel dat feit niet openbaar gemaakt werd. Zijzelf was verrukt geweest. ‘Misschien in kleine hoeveelheden, verspreid over zestien jaar,’ zei ze. Ze ving haar eigen blik in de spiegel op en hield haar glimlach lang genoeg vast om duidelijk te maken dat haar woorden niet gemeend waren, en verving die vervolgens door een strenge blik. Ze voelde beslist meer genegenheid voor de vrouw die haar had grootgebracht dan voor haar moeder, die ze als kind slechts twee keer per jaar had gezien, of voor haar broers en zussen met wie ze als peuter al had gevochten om hun moeders gunsten. Tot dusver waren twee tijdens die gevechten gesneuveld en drie hadden geprobeerd om haar om te brengen. Een zus en een broer waren da’covale gemaakt en hun namen waren van de naamrollen verwijderd, alsof was ontdekt dat ze konden geleiden. Zelfs nu was haar plaats verre van zeker. Een enkele misstap kon haar dood betekenen, of erger, ze kon uitgekleed worden en in het openbaar verkocht. Gezegend Licht, als ze glimlachte, zag ze er nog steeds uit als iemand van zestien. Op haar best!

Selucia grinnikte en draaide zich om om het hoofdkapje van goudkant van de roodgelakte standaard te pakken. De grote mazen van het kapje, dat het kenmerk van de Raaf en de Rozen toonde, lieten het grootste deel van haar geschoren hoofdhuid zien. Misschien was ze geen sei’mosiev, maar terwille van de Corenne moest ze haar evenwicht zien te vinden. Ze kon Anath, haar soe’feia, om een boetedoening vragen, maar het was nog geen twee jaar geleden dat Neferi onverwachts gestorven was en ze voelde zich nog steeds niet helemaal op haar gemak met haar opvolgster. Iets zei haar dat ze dit zelf moest klaarspelen. Misschien had ze een voorteken gezien dat ze niet bewust had herkend. Er zouden geen mieren op het schip zijn, maar misschien wel een paar soorten kevers. ‘Nee, Selucia,’ zei ze zacht. ‘Een sluier.’

Selucia kneep haar lippen afkeurend samen, maar zwijgend zette ze de kap op de standaard terug. Onder elkaar, zoals nu, was het haar toegestaan om vrijuit te spreken, maar ze wist wat ze kon zeggen en wat niet. Tuon had haar slechts twee keer hoeven straffen en, het Licht zij de waarheid, ze had dat evenzeer betreurd als Selucia. Zonder een enkel woord haalde haar kamenierster een grote, doorzichtige sluier te voorschijn, legde die over Tuons hoofd en bevestigde de sluier met een smalle gevlochten gouden band die bezet was met robijnen. De sluier was nog doorzichtiger dan de kleren van de da’covale en verborg haar gezicht helemaal niet. Maar het verborg wat het belangrijkste was.

Selucia legde een lange, met goud geborduurde blauwe mantel over Tuons schouders, deed een stap terug en boog diep, waarbij het eind van haar gouden vlecht het tapijt raakte. De knielende da’covale bogen tot hun hoofden het dek raakten. Hierna zou ze niet meer alleen zijn. Tuon verliet de kajuit.

In de tweede kajuit stonden zes sul’dam, drie aan elke kant, terwijl hun damane voor hen op de brede en gladde dekplanken knielden. Toen de sul’dam haar zagen, richtten ze zich op, even trots als de zilveren schichten in het rode vlak op hun rok. De in grijs gehulde damane zaten geknield rechtop, vervuld van hun eigen trots. Behalve de arme Lidya. Zij zat voorovergebogen en drukte haar met tranen bevlekte gezicht tegen het dek. Ianelle, die de teugel van de rode vasthield, keek misprijzend omlaag.

Tuon zuchtte. Lidya was verantwoordelijk geweest voor haar boosheid gisteravond. Nee, zij was de oorzaak, maar Tuon was verantwoordelijk voor haar eigen gevoelens. Ze had de damane bevolen om haar lot te lezen en ze had niet het bevel mogen geven om haar af te ranselen omdat de woorden haar niet aanstonden. Ze boog voorover, nam Lidya’s kin in haar hand en legde haar lange, roodgelakte vingernagels tegen de wang van de damane en maakte duidelijk dat ze overeind moest komen. Dat leverde een ineenkrimpende damane en nieuwe tranen op, die Tuon zorgvuldig met haar vingers wegveegde toen ze haar op de knieën had getrokken. ‘Lidya is een goede damane,’ zei ze tegen Ianelle. ‘Wrijf haar kneuzingen in met een zalf van sorfa en geef haar leeuwenhart tegen de pijn tot de kneuzingen weg zijn. Tot die tijd krijgt ze bij elke maaltijd zoete pap.’

‘Zoals de hoogvrouwe beveelt,’ zei Ianelle vormelijk, maar ze glimlachte een beetje. Alle sul’dam waren op Lidya gesteld en ze had het niet leuk gevonden om de damane te straffen. ‘Als ze te dik wordt, zal ik haar laten lopen, hoogvrouwe.’

Lidya hield haar hoofd scheef om Tuons handpalm te kussen en mompelde: ‘Lidya’s meesteres is goed. Lidya zal niet dik worden.’ Tuon liep langs de twee rijen, sprak enkele woorden met de sul’dam en klopte iedere damane op het hoofd. De zes die ze had meegebracht, waren haar beste, en ze keken haar stralend aan met een genegenheid die even groot was als zij voor hen koesterde. Ze hadden gretig gewedijverd om gekozen te worden. De mollige, blonde Dali en Dani waren zussen die nauwelijks de leiding van een sul’dam nodig hadden. Charral had haren die even grijs waren als haar ogen, maar ze was nog steeds de meest ervaren geleidster. Sera droeg rode linten in haar dichte zwarte krullen; zij was de sterkste en zo trots als een sul’dam. En tot slot de kleine Mylen, die zelfs nog kleiner was dan Tuon zelf. Van deze zes was Tuon op Mylen bijzonder trots. Velen hadden het vreemd gevonden toen Tuon bij het bereiken van haar volwassenheid beproefd werd als sul’dam, hoewel toen niemand haar kon tegenspreken. Behalve haar moeder, die het had toegestaan door te blijven zwijgen. Het was natuurlijk ondenkbaar dat zij sul’dam zou worden, maar ze had evenveel plezier gehad in het africhten van damane als in het africhten van paarden, en ze was in allebei even goed. Mylen was daar het bewijs van. De kleine, bleke damane was halfdood van de schok en de angst en had niet willen eten of drinken toen Tuon haar op de kade van Shon Kifar had gekocht. De der’sul’dams waren allemaal de wanhoop nabij geweest en hadden gezegd dat ze niet lang zou leven, maar nu keek Mylen glimlachend op naar Tuon en boog naar voren om haar hand te kussen, nog voor ze zelfs maar het donkere haar van de damane kon strelen. Ze was ooit vel over been geweest, maar ze begon nu wat molliger te worden. Catrona, die haar lijn vasthield, liet een glimlach haar gewoonlijk strenge gezicht doorbreken en murmelde dat Mylen een volmaakte damane was. Het was waar dat niemand nu zou geloven dat ze zichzelf ooit Aes Sedai had genoemd. Voor ze vertrok, gaf Tuon enkele opdrachten aangaande de voeding en de oefeningen van de damane. De sul’dam wisten wat ze moesten doen, net als de andere twaalf in Tuons gevolg, anders zouden ze niet bij haar in dienst geweest zijn. Ze geloofde dat het niemand toegestaan zou moeten zijn om damane in bezit te hebben, tenzij ze daadwerkelijk belangstelling toonden. Ze kende de wispelturigheden van elk van haar damane net zo goed als haar eigen gezicht. In de buitenste kajuit stonden de leden van de Doodswachtgarde in een rij tegen de wanden, gekleed in bloedrode en bijna zwartgroene wapenrusting. Bij haar binnenkomst verstijfden ze, als je dat tenminste kon zeggen van standbeelden. Het waren mannen met harde gezichten, en er was hun en vijfhonderd anderen persoonlijk opgedragen voor Tuons veiligheid zorg te dragen. Ieder van hen zou zijn leven geven om haar te beschermen. Ze zouden sterven als zij zou sterven. Iedere man was vrijwilliger en had gevraagd om in haar garde te mogen dienen. De grijze kapitein Musenge zag haar sluier en beval nu maar twee wachters om haar op het dek te begeleiden, waar twee dozijn in rood-en-groen geklede Ogier Gardeniers aan beide zijden van de deur een rij vormden. Ze hadden hun grote bijlen met zwarte kwasten met de punt van de steel op de grond geplant en hun grimmige ogen keken uit naar elk mogelijk gevaar, zelfs hier. Ze zouden niet sterven als zij dood zou gaan, maar ook zij hadden gevraagd om in haar garde te mogen zijn, en ze zou haar leven zonder aarzeling in elk van die enorme handen leggen.

De geribbelde zeilen aan de drie hoge masten van de Kidron bolden in de koude wind die het schip voortjoeg naar het land dat voor hen lag. De donkere kustlijn was zo dichtbij dat ze heuvels en lage bergen konden ontwaren. Mannen en vrouwen stroomden het dek op, allen van het Bloed, en in hun fijnste zijden gewaden. Ze sloegen geen acht op de wind die hun mantels liet fladderen en letten evenmin op de scheepsbemanning, die blootsvoets tussen hen heen en weer sprong. En dat was maar goed ook, want de bemanning kon het schip niet al buigend en knielend varende houden. Het Bloed, dat zich voorbereid had om zich op het dek neer te werpen, neeg bij het zien van haar sluier nu slechts het hoofd als waren ze onder gelijken. Yuril, de man met de dunne neus van wie iedereen dacht dat hij haar schrijver was, ging door een knie. Natuurlijk was hij haar schrijver, maar ook haar Hand, die het bevel voerde over haar Waarheidszoekers. Het Macura-mens wierp zich plat neer en kuste het dek tot een paar zachte woorden van Yuril haar vuurrood overeind deden komen, waarna ze haar plooirok gladstreek. Tuon had in Tanchico getwijfeld of ze haar in dienst zou nemen, maar de vrouw had als een echte da’covale gesmeekt. Om de een of andere reden haatte ze de Aes Sedai tot in haar botten. Hoewel ze al beloond was voor haar buitengewoon belangrijke inlichtingen, hoopte ze de Aes Sedai nog meer kwaad te kunnen berokkenen.

Tuon neeg het hoofd voor het Bloed en beklom het halfdek, gevolgd door de twee Doodswachtgardisten. De wind maakte het haar korte mantel moeilijk en drukte nu eens de sluier tegen haar gezicht en joeg die dan weer alle kanten op. Het maakte niet uit; het was voldoende dat ze de sluier droeg. Haar persoonlijke banier, twee gouden leeuwen die een strijdwagen uit vroeger tijden trokken, waaide op de achtersteven boven de zes roergangers, die moeite hadden met de lange roerstang. De Raaf en de Rozen was neergehaald zodra de eerste scheepsmaat haar sluier had gezien en dit had doorgegeven. Kidrons kapitein, een brede, verweerde vrouw met wit haar en ongelooflijk groene ogen, boog toen Tuons muiltjes het halfdek raakten en richtte haar aandacht weer op het schip. Bij de reling stond Anath in sombere zwarte zijde, en hoewel ze geen mantel droeg, scheen de kille wind haar niet te deren. Het was een slanke vrouw die zelfs in vergelijking met een man lang zou zijn geweest. Haar koolzwarte gezicht was prachtig, maar haar grote zwarte ogen leken even scherp als priemen. Zij was Tuons soe’feia, haar Waarheidsspreker, benoemd door de keizerin, moge zij eeuwig leven, toen Neferi stierf. Dat was een verrassing, omdat Neferi’s Linkerhand al geoefend was en gereed om haar te vervangen, maar als de keizerin vanaf haar Kristallen Troon sprak, was haar woord wet. Ze werd beslist niet geacht om bang te zijn voor haar soe’feia, maar Tuon was dat wel, een beetje. Ze voegde zich bij de vrouw, greep de reling vast en moest haar handen ontspannen om geen nagel te breken. Dat zou zeer veel ongeluk hebben betekend. ‘Zo,’ zei Anath, en het woord leek als een spijker in Tuons schedel te boren. De lange vrouw keek misprijzend op haar neer en verachting kleurde haar stem. ‘Je verbergt je gezicht – min of meer – en nu ben je slechts hoogvrouwe Tuon. Hoewel iedereen nog steeds weet wie je in werkelijkheid bent, zelfs al zullen ze het niet zeggen. Hoelang ben je van plan om door te gaan met deze fratsen?’ Anaths volle lippen stonden minachtend en met een slanke hand maakte ze een kort wegwerpgebaar, ik neem aan dat deze dwaasheid te maken heeft met de straffen die je de damane hebt opgelegd. Je bent een dwaas als je denkt dat je je dient te vernederen om zoiets kleins. Wat heeft ze gezegd dat je zo boos werd? Niemand schijnt het te weten, behalve dat je een woedeaanval kreeg, waarvan ik het heel jammer vind dat ik die gemist heb.’

Tuon dwong haar handen, die begonnen te trillen, stil op de reling te blijven liggen en zette een streng gezicht op. ‘Ik zal de sluier dragen tot een voorteken mij zegt dat de tijd gekomen is om die af te nemen, Anath,’ zei ze, en dwong haar stem tot kalmte. Het was een geluk dat niemand Lidya’s raadselachtige woorden had opgevangen. Iedereen wist dat damane de toekomst konden voorspellen, en als iemand van het Bloed de voorspelling had opgevangen, zouden ze allemaal in het geheim over haar lot hebben zitten kletsen. Anath lachte grof en begon haar opnieuw te vertellen wat een dwaas ze was, deze keer met meer bijzonderheden. Veel meer bijzonderheden. Ze nam niet de moeite zachter te spreken. Kapitein Tehan staarde recht voor zich uit, maar haar ogen vielen bijna uit haar gerimpelde gezicht. Tuon deed of ze aandachtig luisterde, maar haar wangen werden roder en roder tot ze dacht dat de sluier zowat in vlammen opging.

Velen van het Bloed noemden hun Stemmen soe’feia, maar Stemmen van het Bloed waren so’jhin, en zij wisten dat zij gestraft konden worden als hun eigenaars onaangenaam getroffen werden door hun woorden, zelfs als ze soe’feia werden genoemd. Een waarheidsspreker kon op geen enkele manier gestuurd, omgepraat of afgestraft worden. Van een waarheidsspreker werd geëist dat deze de naakte waarheid zou zeggen, of je die nu wilde horen of niet. De leden van het Bloed die hun Stemmen soe’feia noemden, meenden dat Algwyn, die bijna duizend jaar geleden de laatste man was op de Kristallen Troon, krankzinnig wras geweest omdat hij zijn soe’feia in leven en op haar post had gelaten nadat zij hem in aanwezigheid van het voltallige hof in zijn gezicht had geslagen. Zij begrepen de gewoonten van haar familie net zo min als de kapitein met haar uitpuilende ogen deed. De gezichten van de Doodswachtgardisten, half verborgen door de wangstukken van hun helmen, bleven onbewogen. Zij begrepen het.

‘Dank je, maar ik heb geen boetedoening nodig,’ zei ze beleefd toen Anath eindelijk haar tirade beëindigd had.

Ooit had ze Neferi vervloekt omdat die was gestorven door een stomme val van een trap en ze had toen haar nieuwe soe’feia gevraagd om de boetedoening te voltrekken. De doden vervloeken was genoeg om je vele maanden sei’mosiev te laten zijn. De vrouw was er op een vreemde manier bijna teder over geweest, hoewel zij dagenlang gehuild had en zelfs niet in staat was geweest een nachthemd aan te trekken. Maar dat was niet de reden waarom ze nu de boetedoening weigerde; een boetedoening moest streng zijn, anders werd het evenwicht niet hersteld. Nee, ook nu ging ze het zich niet gemakkelijk maken, want ze had haar beslissing genomen. Bovendien wilde ze de raad van haar soe’feia niet opvolgen. Ze wilde eigenlijk helemaal niet naar haar luisteren. Selucia had het al gezegd: ze was altijd koppig geweest. Weigeren om naar je waarheidsspreker te luisteren was heel erg. Misschien hoorde ze dat evenwicht toch te aanvaarden. Drie grote grijze dolfijnen doken naast het schip op en lieten een geluid horen. Het waren er drie en ze kwamen niet opnieuw boven. Houd vast aan de gekozen koers.

‘Als we aan land zijn,’ zei ze, ‘dient hoogvrouwe Suroth geprezen te worden.’ Houd vast aan je gekozen koers. ‘En haar eerzucht moet gepeild worden. Ze heeft meer met de Voorlopers gedaan dan de keizerin, moge zij eeuwig leven, kon dromen, maar succes van deze orde van grootte wakkert vaak eerzucht aan van eenzelfde omvang.’ Anath was geërgerd door de verandering van onderwerp en rechtte met samengeknepen lippen haar rug. Haar ogen glinsterden, ik ben er zeker van dat Suroth slechts eerzuchtig is terwille van de belangen van het Rijk,’ zei ze kortaf.

Tuon knikte. Daar was ze zelf helemaal niet zo zeker van. Dat soort zelfverzekerdheid kon leiden naar de Toren van de Raven, zelfs voor haar. Wellicht juist voor haar. ‘Ik moet een manier zien te vinden om zo spoedig mogelijk de Herrezen Draak te ontmoeten. Hij moet vóór Tarmon Gai’don voor de Kristallen Troon knielen, of alles is verloren.’ Dat hadden de Voorspellingen van de Draak heel duidelijk gezegd.

Anaths stemming draaide om als een zeil aan de mast. Ze glimlachte en legde bijna bezitterig een hand op Tuons schouder. Dat ging te ver, maar ze was soe’feia, en dat gevoel van eigendom bestond misschien alleen in Tuons geest. ‘Je moet voorzichtig zijn,’ zei Anath liefjes. ‘Je mag hem niet laten weten hoe gevaarlijk je voor hem bent tot het te laat voor hem is om te ontsnappen.’

Ze kreeg nog meer raadgevingen, maar Tuon liet het over zich heengaan. Ze luisterde genoeg om iets op te vangen, maar er werd niets gezegd dat ze al niet honderd keer eerder gehoord had. In de verte zag ze de monding van een grote haven. Ebo Dar. Vanuit die plaats zou de Corenne zich verspreiden zoals die zich verspreidde vanuit Tanchico. Die gedachte gaf haar een gevoel van blijdschap, van iets bereikt te hebben. Achter haar sluier was ze slechts hoogvrouwe Tuon, niet hoger in rang dan velen van het Bloed, maar in haar hart zou ze altijd Tuon Athaem Kore Paendrag zijn, Dochter van de Negen Manen, en ze was gekomen om terug te vorderen wat haar voorouders ontstolen was.

Загрузка...