17 Roze linten

Koude windstoten joegen over het Mol Hara Plein en lichtten Marts mantel op en dreigden zijn bemodderde kleren te bevriezen toen hij en Noal zich het steegje uit haastten. De zon verborg zich half achter de nokken van de huizen en de schaduwen lengden zich. Hij moest zijn mantel wel laten wapperen, want met de ene hand hield hij zijn stok vast en met de andere het gebroken koord van de vossenkop. Hij had het zegel in een zak van zijn jak gepropt, waar hij het snel uit kon rukken als het nodig was. Zijn hele lijf deed pijn en de dobbelstenen ratelden nog steeds waarschuwend in zijn hoofd, maar van beide merkte hij nauwelijks iets. Hij keek voortdurend om zich heen terwijl hij zich ondertussen afvroeg hoe klein het gat kon zijn waar dat ding doorheen kon. Hij merkte dat hij ongerust naar de spleten tussen de plavuizen liep te kijken. Hoewel het niet waarschijnlijk leek dat het ding openlijk op hem af zou komen.

Uit de omringende straten drong geroezemoes door, maar hier bewoog alleen een broodmagere hond, die langs de fontein rende met het standbeeld van de reeds lang geleden gestorven koningin Nariene. Sommigen zeiden dat haar opgeheven hand naar de rijkdommen van de oceaan wees, die Ebo Dar verrijkt hadden, anderen zeiden dat de hand naar gevaar wees. Weer anderen zeiden dat haar opvolger de aandacht had willen vestigen op het feit dat slechts een van de borsten van het standbeeld ontbloot was, wat aangaf dat Nariene niet altijd eerlijk was geweest.

Op andere dagen behoorde het Mol Hara Plein op dit uur vol te zijn met slenterende verliefde paartjes, rondhangende venters en hoopvolle bedelaars, zelfs in de winter, maar na de komst van de Seanchanen waren de bedelaars opgepakt en aan het werk gezet, waarna de rest wegbleef, zelfs overdag. De reden was het Tarasinpaleis, die enorme hoogte van witte koepels, marmeren spitsen en balkons van ijzersmeedkunst. Het verblijf van Tylin Quintara Mitsobar, bij de gratie van het Licht koningin van Altara – of zoveel van Altara als binnen een paar dagen rijden van Ebo Dar af lag – Meesteres der Vier Winden en Waakster over de Zee der Stormen. En, misschien nog belangrijker, het verblijf van hoogvrouwe Suroth Sabelle Meldarath, die voor de Seanchaanse keizerin, moge zij eeuwig leven, het bevel voerde over de Voorlopers. Zij bekleedde op dit moment een positie die van veel groter gewicht was dan die van Tylin. Tylins wachters in groene laarzen, witte ballonbroeken en vergulde borstkurassen over groene jakken stonden bij elke ingang, evenals mannen en vrouwen met insectenhelmen en met een gestreepte wapenrusting in blauw en geel of groen en wit of elke denkbare samenstelling. De koningin van Altara verlangde veiligheid en stilte voor haar rust. Dat had Suroth tenminste gezegd, en als Suroth iets had bedacht wat Tylin wenste, besliste de koningin al gauw dat ze dat inderdaad wilde.

Mart dacht even na en bracht Noal toen naar de poorten van de stallen. Daar was de kans groter om een vreemdeling binnen te krijgen dan op de statige marmeren trappen die naar het plein afdaalden. Tevens kon hij daar de modder van zich afschrapen voor hij Tylin onder ogen moest komen. De laatste keer dat hij na een kroegruzie verfomfaaid was teruggekomen, had ze haar ongenoegen duidelijk laten blijken.

Aan de ene kant van de open poorten stond een handvol Ebodaraanse wachters met hellebaarden. Aan de andere kant bevond zich een groep Seanchanen met met kwasten versierde speren in de hand, en ze stonden allemaal zo stijf als Narienes standbeeld. ‘Het Licht zegene eenieder hier,’ mompelde Mart beleefd tegen de Ebodaraanse wachters. Het was altijd het beste om beleefd te zijn tegen Ebodaranen tot je ze kende. Daarna trouwens ook. Niettemin waren ze altijd... soepeler... dan de Seanchanen. ik zie u, heer,’ zei een gedrongen sergeant die naar hem toe kuierde. Mart herkende hem. Het was Surlivan Sarat, een aardige kerel, die altijd klaarstond met een grapje en een goed oog voor paarden had. Surlivan schudde zijn hoofd en tikte met de dunne ambtsstaf tegen zijn helm. ‘Bent u weer in een gevecht betrokken geraakt, heer? Als ze u zo ziet, zal ze tekeergaan als een waterspuwer.’ Mart rechtte zijn schouders en probeerde niet zo overduidelijk op zijn stok te leunen. Hij begon zich te ergeren. Hoezo, klaarstaan met een grapje? Als je er goed over nadacht, had de man een tong als een rasp. En eigenlijk had hij ook weinig oog voor paarden. ‘Komen er vragen als mijn vriend bij mijn mannen een slaapplaats zoekt?’ vroeg hij grof. ‘Het lijkt me niet, wel. Er is ruimte genoeg bij mijn maten.’ Ruimte voor meer dan een, om de waarheid te zeggen. Tot dusver waren er acht man gestorven, omdat ze hem gevolgd waren naar Ebo Dar.

‘Niet van mij, heer,’ zei Surlivan, hoewel hij de magere man naast Mart opnam en zijn lippen zuinig samenkneep. Maar Noals jak leek van goede stof, tenminste in de schemering, en toonde kantwerk dat in betere staat verkeerde dan dat van Mart. Misschien liet dat de weegschaal doorslaan. ‘En zij hoeft ook niet alles te weten, dus ook geen vragen van haar.’

Mart gromde, maar voor hij iets kon zeggen waar hij later spijt van zou krijgen, galoppeerden drie gewapende Seanchanen het plein op naar de poort, en Surlivan keerde zich naar hen toe. ‘Leven jij en jouw vrouwe in het paleis van de koningin?’ vroeg Noal terwijl hij naar de poort liep.

Mart trok hem terug. ‘Wacht op hen,’ zei hij, en knikte naar de Seanchanen. Zijn vrouwe? Stomme vrouwen! Rottige dobbelstenen in zijn rotkop!

‘Ik heb een bericht voor hoogvrouwe Suroth,’ verkondigde een Seanchaanse, waarbij ze op een leren tas aan haar metalen schouder sloeg. Haar helm had een dunne pluim, die aangaf dat ze een officier van lage rang was, maar haar paard was een grote grijze ruin die er snel uitzag. De andere twee dieren waren sterk, maar niet meer dan dat.

‘Treed binnen met de zegening van het Licht,’ zei Surlivan, en neeg zijn hoofd een beetje.

De Seanchaanse vrouw knikte vanuit haar zadel al even licht. ‘De zegening van het Licht valle u eveneens toe,’ lispelde ze en de hoeven kletterden de binnenplaats op.

‘Vreemd is dat,’ peinsde Surlivan en keek het drietal na. ‘Ze vragen altijd toestemming aan ons, niet aan hen daar.’ Hij wees met zijn staf naar de Seanchaanse wachters aan de andere kant van de poort. Mart had gemerkt dat ze nog geen duimbreed hadden bewogen en wellicht niet eens naar de aangekomen ruiters hadden gekeken. ‘Maar wat doen ze als u had gezegd dat ze niet naar binnen hadden gekund?’ vroeg Noal zacht, en verschoof de bundel op zijn rug. Surlivan draaide zich vliegensvlug om. ‘Een eed is wel voldoende en die heeft mijn koningin gezworen. Zij heeft de hare gegeven... Aan wie dan ook. Voor mij volstaat mijn eed aan mijn koningin,’ zei hij toonloos. ‘Geef uw vriend een bed, heer. En waarschuw hem dat er dingen zijn die men in Ebo Dar beter niet kan zeggen en vragen die men beter niet kan stellen.’

Noal keek verward en begon zich te verdedigen dat hij alleen nieuwsgierig was, maar Mart wisselde zo snel mogelijk verdere zegeningen en hoffelijkheden met de Altaraanse officier uit en trok zijn nieuwe kennis naar binnen, terwijl hij hem met zachte stem over de Hoorders uitlegde. De man had hem weliswaar van de gholam gered, maar dat betekende nog niet dat hij het goedvond dat zijn huid en haar aan de Seanchanen werden overhandigd. Ze hadden ook nog mensen die Zoekers werden genoemd. Van hen wist hij niet zoveel af, omdat zelfs mensen die vrijelijk over de Doodswachtgarde spraken, hun kaken op elkaar klemden als het om Zoekers ging. Vergeleken met de Zoekers leken de Ondervragers van de Witmantels op jongetjes die vliegen pijnigden.

‘Ik begrijp het,’ zei de oude man langzaam. ‘Dat wist ik niet.’ Hij klonk alsof hij het zichzelf verweet. ‘Jij brengt zeker een groot deel van je tijd bij de Seanchanen door. Ken je hoogvrouwe Suroth ook zo goed? Ik moet zeggen dat ik geen idee had dat je kennissen van zo’n hoge rang had.’

‘Ik breng zoveel mogelijk tijd in de herberg door,’ zei Mart zuur. Als Tylin het hem toestond. Licht, hij had net zo goed getrouwd kunnen zijn! ‘Suroth weet niet eens dat ik besta.’ En hij hoopte vurig dat dat zo bleef.

De drie Seanchanen waren al verdwenen toen hun paarden de stallen in werden geleid. Wel zagen ze ongeveer twintig sul’dam, die hun damane als avondoefening in een grote kring over de binnenplaats lieten rondlopen. Bijna de helft van de in grijs geklede vrouwen was donker gekleurd, zonder de sieraden die ze als windvindsters hadden gedragen. Er waren er nog meer in het paleis en elders; de Seanchanen hadden talloze Zeevolkschepen gekaapt die er niet in geslaagd waren weg te komen. De meeste damane hadden een misnoegde of helemaal geen gezichtsuitdrukking, maar zeven of acht staarden voor zich uit, verloren en verward, en nog steeds ongelovig. Elk had een in Seanchan geboren damane naast zich, die haar hand vasthield of een arm om haar heen had geslagen, en die glimlachte of haar iets toefluisterde onder de goedkeurende blikken van de vrouwen met de armbanden die met zilverkleurige halsbanden waren verbonden. Enkele verdwaasde vrouwen klampten zich vast aan de damane die met hen meeliep, alsof zij een reddingslijn was. Ook zonder natte kleren zou Mart hebben gehuiverd. Hij probeerde Noal snel over de binnenplaats mee te trekken, maar toen ze langs de kring stapten, kwam net een damane voorbij die geen Seanchaanse was en ook niet tot het Zeevolk behoorde. Ze liep aan de lijn van een mollige, grijzende sul’dam, een olijfkleurige vrouw die voor een Altaraanse moeder had kunnen doorgaan. Een strenge moeder met een onhandelbaar kind, zoals ze naar de haar toevertrouwde damane keek. Teslyn Baradon was dikker geworden na anderhalve maand Seanchaanse gevangenschap, maar haar leeftijdloze gezicht zag er nog steeds uit alsof ze drie keer per dag doorns als eten kreeg. Ze liep gedwee aan de a’damlijn en gehoorzaamde zonder aarzeling aan elk gemompelde bevel van de sul’dam. Ze stond stil en boog heel diep voor hem en voor Noal. Heel even flitsten ogen vol haat naar hem toe, voor zij en haar sul’dam hun rondje over het binnenplein vervolgden. Gedwee, gehoorzaam. Hij had damane gezien, onder wie Teslyn, die op dit binnenhof werden neergeslagen en afgeranseld tot ze jankten, omdat ze zich verzetten. Ze had hem geen dienst bewezen, en misschien wel een paar slechte, maar dit wenste hij haar niet toe.

‘Beter dan dood,’ mompelde hij, en liep door. Teslyn was een harde, die waarschijnlijk voortdurend ontsnappingsplannen maakte, maar die hardheid kon je slechts tot een bepaald punt opbrengen. De Vrouwe der Schepen en haar Meester der Klingen waren zonder een kik te geven gestorven, maar het had hen niet gered van de brandstapel.

‘Meen je dat?’ vroeg Noal afwezig, terwijl hij zijn bundel op de rug weer goed schoof. Zijn gebroken handen schenen goed met het mes te kunnen omgaan, maar verder leken ze onhandig. Mart keek hem nadenkend aan. Nee. Hij wist niet zeker of hij dat meende. Die zilveren a’dam leek te veel op de onzichtbare halsband van Tylin. Maar Tylin mocht hem de rest van zijn leven onder de kin kietelen als dat hem van de brandstapel hield. Licht, wat zou het fijn zijn als die stomme dobbelstenen in zijn hoofd er gewoon mee ophielden! Dan had hij dat tenminste gehad. Nee, dat was een leugen. Toen het uiteindelijk tot hem was doorgedrongen wat ze betekenden, had hij gewild dat die dobbelstenen nooit meer zouden ophouden.

De kamer die Chel Vanin en de overgebleven Roodarmen deelden, lag niet ver van de stallen. Het was een lange, witgepleisterde kamer met een lage zoldering, met te veel bedden voor wie het tot nog toe hadden overleefd. Vanin lag als een kalende vetkwab in zijn hemdsmouwen met een boek op zijn borst te lezen. Mart was ooit verbaasd geweest dat de man kón lezen. Vanin spuwde door een gat tussen zijn tanden en bekeek Marts met modder besmeurde kleren. ‘Weer gevochten?’ vroeg hij. ‘Zal ze niet leuk vinden, denk ik.’ Hij kwam niet overeind. Met enkele verrassende uitzonderingen vond Vanin zichzelf even goed als elke heer of vrouwe.

‘Moeilijkheden, heer Mart?’ gromde Harnan, die overeind was gesprongen. Hij was lichamelijk even onbehouwen als zijn aard; zijn zware onderkaak klapte dichten vertekende de ruw getatoeëerde havik op zijn wang. ‘Vergeving, maar u bent niet in een toestand om er iets aan te doen. Zeg hoe ze eruitzien en we spreken namens u een hartig woordje met ze.’

De andere drie kwamen er gretig bij staan. Twee grepen hun jas al terwijl ze nog bezig waren hun hemden in hun broeken te proppen. Metwin, een jongensachtige Cairhienin die tien jaar ouder was dan Mart, greep zijn zwaard dat aan het voeteneind van zijn bed stond en trok een stuk van de kling uit de schede om de scherpte te bevoelen. Hij was in de groep het beste met een zwaard, heel goed, hoewel Gorderan hem heel dicht benaderde, al leek hij sterk op een hoefsmid. Gorderan was helemaal niet zo langzaam als zijn zware schouders deden vermoeden. Een tiental Roodarmen was Mart naar Ebo Dar gevolgd. Acht ervan waren dood en de rest zat hier in het paleis vast. Hier konden ze geen dienstmeisjes in de bil knijpen, een lekker potje vechten bij het dobbelen of drinken tot ze erbij neervielen. Niet zoals ze dat hadden kunnen doen als ze in een herberg waren gebleven waar de herbergier hen uiteindelijk het bed in had gedragen, ook al was hun beurs de volgende ochtend dan wel wat lichter.

‘Noal hier kan je beter vertellen wat er gebeurd is dan ik,’ zei Mart en schoof zijn hoed terug. ‘Hij komt hier slapen. Hij heeft vanavond mijn leven gered.’

Dat leverde geschokte uitroepen en kreten van goedkeuring voor Noal op, om nog maar te zwijgen van een paar schouderklappen die de oude man bijna omver sloegen. Vanin ging zelfs zover dat hij met een dikke vinger aangaf waar hij was gebleven en ging toen rechtop op zijn dunne matras zitten.

Noal legde zijn bundel op een ongebruikt bed en vertelde het verhaal met veel gebaren. Hij maakte zijn eigen rol erin kleiner en zette zichzelf neer als een wat dommige dwaas die in de modder uitgleed en naar de gholam gaapte, terwijl Mart vocht als een held. De man was een geboren verteller en kon je als een speelman laten zien wat hij beschreef. Harnan en de Roodarmen lachten voluit, wetende dat hij bewust hun eigen kapitein diens eer gunde, en dat waardeerden ze. Maar het gelach stierf weg toen hij vertelde hoe Marts aanvaller in een klein gat was verdwenen. Ook dat maakte Noal aanschouwelijk. Vanin legde zijn boek neer en spoog tussen zijn tanden op de grond. De gholam had Vanin en Harnan halfdood in de Rahad achtergelaten. Halfdood, omdat het wezen een andere prooi op het oog had.

‘Blijkbaar moet dat ding mij hebben,’ zei Mart luchtig toen de oude man zijn verhaal beëindigd had en kennelijk uitgeput op het bed met zijn bezittingen neerzakte. ‘Waarschijnlijk heeft hij een keer met me gedobbeld, wat ik me niet meer kan herinneren. Niemand van jullie hoeft zich kopzorgen te maken, zolang je maar niet tussen hem en mij gaat staan.’ Hij grinnikte en probeerde het allemaal als een grap te laten klinken, maar bij niemand krulde een mondhoek. ‘Hoe dan ook, morgenochtend geef ik jullie goud. Koop een overtocht op het eerste schip naar Illian, en neem Olver mee. En Thom en Juilin, als ze willen.’ Hij kon zich voorstellen dat de dievenvanger in elk geval wel wilde. ‘En natuurlijk Nerim en Lopin.’ Hij was eraan gewend geraakt om een stel bedienden te hebben die hem verzorgden, maar hij had ze hier amper nodig. ‘Talmanes moet rond deze tijd vlak bij Caemlin zijn. Het zal jullie niet veel moeite kosten hem te vinden.’ Als ze vertrokken waren, zou hij alleen zijn met Tylin. Licht, hij stond nog liever tegenover de gholam!

Harnan en de andere drie Roodarmen keken elkaar aan. Fergin krabde zijn hoofd alsof hij het niet helemaal begreep. Dat was heel best mogelijk. De magere man was een goede soldaat – niet de beste, maar goed genoeg – maar hij was niet al te slim als het om andere zaken ging-

‘Dat zou onjuist zijn,’ opperde Harnan uiteindelijk. ‘Om maar iets te noemen: heer Talmanes vilt ons levend als we zonder u terugkomen.’ De andere drie knikten. Fergin begreep dat heel goed. ‘En jij, Vanin?’ vroeg Mart.

De dikkerd haalde zijn schouders op. ‘Als ik die jongen bij Riselle weghaal, snijdt hij me open als een snoekbaars zodra ik slaap. Dat zou ik in zijn geval ook doen. Trouwens, ik heb hier tijd om te lezen. Krijg ik weinig kans toe als ik moet werken als een hoefsmid.’ Dat was een van de ambachten die hij voorwendde te beoefenen. Het andere was dat van stalknecht. In werkelijkheid was hij een paardendief en een stroper, de beste in twee landen, en misschien nog wel in meer.

‘Jullie zijn allemaal gek,’ zei Mart met een frons. ‘Dat dit wezen mij wil hebben, wil nog niet zeggen dat het jullie niet zal doden als jullie in de weg staan. Het aanbod geldt nog steeds. Wie bij zijn verstand is, vertrekt.’

‘Ik heb eerder mensen als jij gezien,’ zei Noal opeens. De gebogen oude man was een toonbeeld van ouderdom en uitputting, maar zijn ogen stonden helder en scherp terwijl hij Mart opnam. ‘Sommigen stralen iets uit wat anderen ertoe beweegt hen te volgen. Sommigen leiden mensen naar de ondergang, anderen naar roem. Ik denk dat jouw naam in de geschiedenisboeken terechtkomt.’ Harnan leek al even in de war als Fergin. Vanin spuwde, ging weer liggen en opende zijn boek.

‘Misschien als al mijn geluk verdwijnt,’ mompelde Mart. Hij wist wat het kostte om in de geschiedenisboeken terecht te komen. Een man kon de dood vinden bij dat soort dingen. ‘Je kunt je maar beter opknappen voor ze je ziet,’ bedacht Fergin ineens. ‘Al die modder werkt als een distel onder haar zadel, zeker weten.’

Mart rukte zijn hoed af en liep nijdig weg. Nou ja, voor zover dat hobbelend met een wandelstok kon. Voor de deur dichtviel, hoorde hij hoe Noal een verhaal begon over hoe hij eens op een schip van het Zeevolk had meegezeild en hoe hij had geleerd zich in koud zout water te wassen. Zo begon het tenminste.

Hij strompelde door gangen vol gebloemde wandkleden die de Ebodaranen ‘zomerbehang’ noemden vanwege het jaargetijde waaraan ze deden denken. Hij had zelf al besloten dat hij schoon wilde zijn voor Tylin hem zag, maar hij kreeg ook nog eens van vier dienaren en niet minder dan zeven kamermeisjes de raad een bad te nemen en zich te verkleden voordat de koningin hem zag. Ze boden aan om een bad klaar te maken en schone kleren te halen zonder dat de koningin ervan zou horen. Ze wisten niet alles van hem en Tylin, het Licht zij dank – alleen Tylin en hij kenden de ergste feiten – maar ze wisten vervloekt veel. Erger nog, elke, echt elke, stomme dienaar in dit stomme Tarasinpaleis vond het prima. Tylin was hun koningin, om maar iets te noemen, en wat hun betrof, mocht ze doen en laten waar ze zin in had. Bovendien was haar stemming na de verovering van de stad zo onvoorspelbaar geworden als het weer en als een schoongeschrobde Mart voorkwam dat zij een dienaar de neus afbeet, dan wilden ze Mart best als een geschenk op Zonnedag achter zijn oren wassen en hem in kant wikkelen!

‘Modder, bloed en as,’ zei hij tegen een aardig kamermeisje dat haar rok spreidde voor een kniks. Er vonkten pretlichtjes in haar donkere ogen en de diepe halslijn van haar lijfje toonde fraaie borsten die die van Riselle bijna evenaarden. Op een andere dag had hij de tijd genomen om genietend te kijken. ‘Hoezo modder? Ik zie helemaal geen modder!’ Haar mond viel open en ze vergat om overeind te komen en ze staarde hem half gebogen na terwijl hij weghinkte. Juilin Sandar kwam de hoek om rennen en liep bijna tegen hem aan. Met een gesmoorde vloek sprong de Tyreense dievenvanger achteruit en zijn donkere gezicht werd bleek, tot hij besefte wie hij bijna omvergelopen had. Toen mompelde hij een verontschuldiging en wilde langs hem glippen.

‘Heeft Thom je bij zijn dwaze spelletjes betrokken, Juilin?’ vroeg Mart. Thom en Juilin deelden ergens midden in de bediendenvleugel een kamer, en hij had geen reden om hier te zijn. In zijn donkere Tyreense jas die tot over de rand van zijn laarzen viel, zou Juilin tussen de bedienden opvallen als een eend in een kippenren. Suroth was strikt in die dingen, veel strikter dan Tylin. De enige reden die Mart kon bedenken, was die linke zaak waar Thom en Beslan bij betrokken waren. ‘Nee, doe geen moeite het mij te vertellen. Ik heb Harnan en de anderen een aanbod gedaan en dat geldt ook voor jou. Als je wilt vertrekken, geef ik je er het geld voor.’ Eigenlijk leek Juilin hem helemaal niets te willen vertellen. De dievenvanger stak zijn duimen in de riem en keek Mart onschuldig aan. ‘Wat hebben Harnan en de anderen gezegd? En wat voor dwaasheid voert Thom dan uit volgens jou? In dit gebied vol met huizen weet hij beter de weg dan jij of ik.’

‘De gholam is nog steeds in Ebo Dar, Juilin.’ Thom kende het Spel der Huizen als geen ander en hij vond het prachtig zijn neus in staatszaken te steken. ‘Het ding heeft me zojuist geprobeerd te doden.’ Juilin gromde alsof hij een stomp in zijn maag had gekregen en streek met zijn hand door zijn korte zwarte haar. ‘Zelfs dan heb ik nog een reden om even te blijven,’ zei hij. Zijn houding veranderde iets en hij leek koppig te worden om zich wat schuldbewust te verdedigen. Mart had hem nog nooit zo schichtig zien rondkijken, maar als een man zo deed, kon het maar één ding betekenen. ‘Neem haar mee,’ zei Mart. ‘En als ze niet mee wil, nou, in Tyr heb je binnen een uur een vrouw op elke knie. Zo is dat met vrouwen, Juilin. Als er een nee zegt, is er altijd een ander die ja zegt.’ Een bediende die zich met een armvol linnen handdoeken voorbij haastte, keek verbaasd naar Marts modderige uiterlijk, maar Juilin dacht dat die blik hem gold. Hij trok de duimen uit zijn riem en probeerde er tevergeefs wat meer als dienaar uit te zien. Thom mocht dan bij de bedienden slapen, hij had meteen beweerd dat het zijn eigen keuze was geweest, een eigenaardige karaktertrek. En niemand vond het vreemd om hem hier te zien, om misschien de kamers van Riselle binnen te glippen, die vroeger aan Mart hadden behoord. Juilin had behoorlijk zijn best gedaan om een dievenvanger te zijn, nooit en te nimmer een dievenpakker. Hij had al zoveel prikkelbare edelen en hooghartige kooplieden als iemand van gelijke stand uitdagend aangekeken, dat iedereen in het paleis wist wie en wat hij was. En waar hij hoorde te zijn. Beneden.

‘Mijn heer is verstandig,’ zei hij te luid, en maakte een stijve en houterige buiging. ‘Mijn heer weet alles van vrouwen. Als mijn heer een eenvoudig man wil vergeven, ik moet naar mijn plaats terug.’ Hij draaide zich om en riep met luide stem over zijn schouder: ‘Vandaag heb ik gehoord dat als mijn heer nog één keer terugkomt alsof hij in de goot heeft gelegen, de koningin van plan is om het lichaam van mijn heer te tuchtigen.’

En dat was de druppel die de emmer deed overlopen. Mart gooide de deur van Tylins vertrekken open, wandelde naar binnen, slingerde zijn hoed de hele kamer door... en bleef met open mond sprakeloos staan. Zijn hoed raakte het wandkleed en viel op de grond. Een windvlaag rammelde aan de hoge drieboogsramen, die uitkwamen op een breed smeedijzeren balkon dat uitkeek op het Mol Hara Plein.

Tylin draaide zich om in haar stoel, die zo gemaakt was dat hij op verguld bamboe leek, en staarde hem over een gouden wijnbeker aan. Golven glanzend zwart haar met wat grijs aan de slapen omlijstten een prachtig gezicht met ogen van een roofvogel. Een gezicht dat op dit moment niet al te vermaakt was. Onbeduidende dingen schenen zomaar zijn aandacht te trekken. Ze wipte met haar been, waardoor haar groene en witte onderrokken opzwiepten. De uiterst lage halslijn van het lijfje was afgezet met lichtgroen kant en liet haar fraaie borsten half vrij, waartussen het met edelstenen versierde heft van haar trouwdolk bengelde. Ze was niet alleen. Tegenover haar zat Suroth, die fronsend in haar wijnbeker keek en met lange vingernagels op de armleuning van haar stoel tikte. Ze leek best knap, ondanks haar tot een opstaande kam gekapte haren, maar liet daardoor Tylin op een konijn lijken. Twee vingernagels van elke hand waren blauwgelakt. Het was vreemd, maar naast haar zat een klein meisje, eveneens in een drukbewerkt gebloemd gewaad dat over witte plooirokken viel. Ze had een sluier over haar hele hoofd – dat geheel geschoren leek – en droeg een fortuin aan robijnen. Al was hij nog zo geschokt, hij kon robijnen en goud herkennen. Achter de stoel van het meisje stond een slanke vrouw die bijna net zo donker was als haar eenvoudige zwarte gewaad. Zelfs voor een Aielse zou ze lang zijn geweest. Ze had met nauwelijks verholen ongeduld haar armen over elkaar geslagen. Haar golvende zwarte haar was kort maar nergens geschoren, dus was ze niet van het Bloed en geen so’jhin. Haar opmerkelijke schoonheid plaatste zowel Tylin als Suroth in de schaduw. Al voelde Mart zich alsof hij met een hamer op zijn hoofd was geslagen, hij bleef mooie vrouwen opmerken.

Maar het was niet de aanwezigheid van Suroth of die van de vreemdelingen waardoor hij met een ruk stil bleef staan. De dobbelstenen waren tot rust gekomen, met een donderende klap die in zijn schedel weergalmde. Hij bleef staan en verwachtte een Verzaker die uit de vlammen van de marmeren haard zou springen, of dat de aarde hem en het paleis zou verzwelgen.

‘Je luistert niet naar me, duifje,’ zei Tylin met gevaarlijk gekir, ik zei dat je naar de keuken moest gaan en je te goed moet doen aan een pasteitje. En neem een bad, als je toch bezig bent.’ Haar donkere ogen glinsterden. ‘We zullen het later over je modder hebben.’ Versuft dacht hij na over wat er bij zijn binnenkomst was gebeurd. Hij was de kamer ingelopen, de dobbelstenen waren gestopt en... er was niets gebeurd. Niets!

‘Deze man is aangevallen,’ zei de kleine, gesluierde gestalte verontwaardigd en kwam overeind. Haar stem klonk even koud als de winterwind. ‘Je zei dat de straten veilig waren. Suroth! Ik ben mishaagd!’ Er móést iets gebeuren. Het had al gebeurd moeten zijn! Er gebeurde altijd iets als de dobbelstenen ermee ophielden. ‘Ik verzeker je, Tuon, dat de straten van Ebo Dar even veilig zijn als de straten van Seandar,’ zei Suroth, en dat deed Mart uit zijn verdoving ontwaken. Ze klonk... bevreesd. Dat was haast onmogelijk. Suroth maakte anderen bevreesd.

Een slanke jongeman in de bijna doorzichtige kleren van de da’covale kwam naast haar staan met een hoge wijnkan van blauw porselein. Hij boog zijn hoofd en hield haar zwijgend de kan voor om haar beker bij te vullen. Hij deed Mart opnieuw opschrikken. Hij had niet beseft dat er nog iemand in de kamer was. De man met zijn geelblonde haren en onfatsoenlijke kleding was niet alleen. Een slank maar rondborstig roodharig meisje in net zo’n doorzichtig gewaad knielde naast een tafel waarop kruidenflessen stonden en nog meer fraaie porseleinen wijnkannen van het Zeevolk en een klein koperen stoofje om de wijn op te warmen. Een wat ouder dienstmeisje in de groenwitte kleuren van Huis Mitsobar stond zenuwachtig bij de andere muur. En in een andere hoek stond nog een Seanchaanse, zo stil dat hij haar bijna gemist had. Het was een kleine vrouw van wie het goudkleurige haar voor de helft was afgeschoren, en met een boezem die die van Riselle zou kunnen overtreffen, maar haar gewaad van rode en gele vlakken was te hoogsluitend om daar zeker van te zijn. Niet dat hij ernaar verlangde erachter te komen. Seanchanen waren nogal lichtgeraakt als het om hun so’jhin ging. Tylin was lichtgeraakt over élke vrouw. Sinds hij zijn bed weer had kunnen verlaten, was er geen dienstmeisje jonger dan zijn grootmoeder in haar vertrekken geweest.

Suroth keek naar de jongeman alsof ze zich afvroeg wat hij was, schudde toen haar hoofd en richtte haar aandacht weer op Tuon, die de man wegwuifde. Het dienstmeisje schoof naar voren om de wijnkan van hem over te nemen en probeerde Tylins beker bij te vullen, maar de koningin maakte een bijna onzichtbaar gebaar dat haar terugstuurde. Tylin zat stil, heel stil. Geen wonder dat ze geen aandacht wilde trekken als die Tuon Suroth angst kon aanjagen, zoals ze net heel duidelijk gedaan had.

‘Ik ben ontstemd, Suroth,’ zei het meisje opnieuw en keek streng neer op de ander. Zelfs staande hoefde ze niet echt te buigen om de zittende hoogvrouwe aan te kijken. Mart nam aan dat ook zij hoogvrouwe moest zijn, maar dan hoger. ‘Je hebt veel teruggewonnen, en dat zal de keizerin, moge zij eeuwig leven, zeer behagen, maar jouw ondoordachte opmars naar het oosten was een ramp die niet herhaald mag worden. En als de straten van deze stad veilig zijn, hoe kan hij er dan zo uitzien?’

Suroths knokkels waren wit omdat ze de leuning en haar wijnbeker omklemde. Ze keek woedend naar Tylin, alsof deze terechtwijzing haar fout was, en Tylin glimlachte verontschuldigend en boog haar hoofd. O bloed en as, daar zou hij voor boeten! ik ben gevallen, dat is alles.’ Zijn stem had vuurwerk kunnen zijn, want alle hoofden draaiden zich met een ruk naar hem om. Suroth en Tuon leken geschokt dat hij zijn mond had opengedaan. Tylin leek op een adelaar die zijn konijntje wil laten braden. ‘Hoogvrouwe,’ voegde hij eraan toe, maar dat scheen de zaak niet te verbeteren.

De lange vrouw greep plotseling de wijnbeker uit Tuons hand en wierp hem in de haard. Vonken vlogen de schoorsteen in. Het dienstmeisje maakte een beweging alsof ze naar het vuur wilde lopen om de beker te redden, maar na een kleine aanraking van de so’jhin bleef ze staan.

‘Je bent een dwaas, Tuon,’ zei de lange vrouw, en vergeleken met haar stem klonken de strenge woorden van het meisje bijna als gelach. De overbekende lijzige Seanchaanse tongval scheen bijna helemaal afwezig. ‘Suroth beheerst de situatie hier helemaal. Wat in het oosten gebeurd is, kan in elke veldslag gebeuren. Je moet stoppen met je tijd te verspillen aan belachelijke kleinigheden.’ Suroth gaapte haar heel even verbijsterd aan voor haar gezicht een bevroren masker werd. Mart zelf was meer dan verbaasd. Als je op zo’n toon tegen iemand van het Bloed sprak, mocht je van geluk spreken als je een wandelingetje naar de geselpaal mocht maken! Het was verbijsterend, maar Tuon neeg het hoofd. ‘Misschien heb je gelijk, Anath,’ zei ze kalm en zelfs met iets van eerbied. ‘De tijd en de voortekens zullen het leren. Maar de jongeman liegt overduidelijk. Misschien vreest hij Tylins boosheid. Maar zijn verwondingen zijn erger dan door een val veroorzaakt kan zijn, tenzij er onzichtbare rotspunten in de stad zijn.’

Dus hij vreesde Tylins boosheid? Nou ja, misschien was dat ook wel zo, maar slechts een heel klein beetje. Toch vond hij het niet leuk daaraan herinnerd te worden. Hij leunde op zijn stok en probeerde een gemakkelijke houding aan te nemen. Ze hadden een man per slot van rekening kunnen vragen om te gaan zitten. ‘Ik raakte gewond op de dag dat uw jongens de stad innamen,’ zei hij met zijn brutaalste grijns. ‘Dat stel ging nogal ruw om met bliksemflitsen en vuurbollen. Maar ik ben zowat genezen; dank voor uw medeleven.’ Tylin begroef haar gezicht in haar wijnbeker, maar slaagde er nog in om hem een blik over de rand te werpen die een latere afrekening beloofde.

Tuons rokken ritselden toen ze over het tapijt naar hem toeliep. Het donkere gezicht achter die dunne sluier had mooi kunnen zijn als er niet die uitdrukking op had gelegen van een rechter die op het punt staat een doodvonnis uit te spreken. En met gewoon haar in plaats van die kale schedel. Haar ogen waren groot en glanzend, maar volkomen onpersoonlijk. Al haar lange vingernagels waren felrood gelakt, merkte hij op. Hij vroeg zich af of dat iets betekende. Licht, een man kon voor de prijs van die robijnen jaren in weelde leven. Ze reikte met een hand naar zijn gezicht en legde haar vingertoppen onder zijn kin en hij wilde terugwijken. Tot Tylin hem over Tuons hoofd woest aanstaarde met een blik die hem beloofde dat ze het hem ter plekke betaald zou zetten als hij zoiets flikte. Kwaad liet hij het meisje zijn gezicht heen en weer draaien onder haar onderzoekende blik.

‘Je hebt tegen ons gestreden?’ vroeg ze. ‘Je hebt de eden gezworen?’

‘Ik heb gezworen,’ mompelde hij. ‘Voor dat andere had ik geen kans.’

‘Dat is zo,’ mompelde ze. Ze liep langzaam om hem heen en bleef hem onderzoekend aankijken. Ze voelde met haar vingers aan het kant om zijn pols, raakte de zwartzijden halsdoek om zijn nek aan en lichtte de rand van zijn mantel op om het borduurwerk te bekijken. Hij verdroeg het en weigerde van houding te veranderen. Zijn woedende blikken evenaarden die van Tylin. Licht, hij had paarden gekocht na een minder grondig onderzoek. Nog even en ze zou zijn tanden willen zien.

‘De jongen heeft je gezegd dat hij gewond is geraakt,’ zei Anath kil en bevelend. ‘Als je hem wilt, koop hem dan. Klaar. Het is een lange dag geweest en je hoort in bed te liggen.’

Tuon bleef staan en bekeek aandachtig de grote zegelring aan zijn vinger. Het was een meesterstuk van een gezel, om de kunde van de ambachtsman te tonen, en stelde een rennende vos en twee raven in de vlucht voor, alles omgeven door wassende manen. Hij had de ring toevallig gekocht maar hij was eraan gehecht geraakt. Hij vroeg zich af of ze de ring wilde hebben. Ze rechtte haar rug en staarde in zijn gezicht. ‘Een goede raad, Anath,’ zei ze. ‘Hoeveel wil je voor hem hebben, Tylin? Als hij een van je speeltjes is, noem je prijs en ik verdubbel die.’

Tylin verslikte zich in haar wijn en begon te hoesten. Mart viel bijna om. Het meisje wilde hem kópen? Gezien haar gezichtsuitdrukking had ze net zo goed naar een paard kunnen kijken. ‘Hij is een vrij man, hoogvrouwe,’ zei Tylin onvast toen ze weer kon spreken, ik... ik kan hem niet verkopen.’ Mart had kunnen lachen als Tylin niet had geklonken alsof ze wilde voorkomen dat haar tanden haar beven zouden verraden en als deze bloedmeid zojuist niet had gevraagd wat hij kostte. Een vrij man, ja, ja! Het meisje wendde zich van hem af alsof ze hem uit haar gedachten gezet had. ‘Je bent bang, Tylin, en onder het Licht, dat zou je niet moeten zijn.’ Ze schreed naar Tylins stoel, lichtte haar sluier met twee handen op en bukte zich om Tylin licht op beide ogen en op haar lippen te kussen. Tylin was verbijsterd. ‘Je bent een zuster voor mij, en voor Suroth,’ zei Tuon verrassend vriendelijk. ‘Zelf zal ik jouw naam schrijven als een van het Bloed. Je zult hoogvrouwe Tylin zijn, en tevens koningin van Altara, en meer, zoals je beloofd is.’ Anath snoof luid.

‘Ja, Anath, ik weet het,’ zuchtte het meisje. Ze trok haar sluier recht en liet hem zakken. ‘De dag is lang en zwaar geweest en ik ben vermoeid. Maar ik wil Tylin laten zien welke landen er voor haar in het verschiet liggen, zodat ze het zal weten en ze zich op haar gemak zal voelen. Er zijn kaarten in mijn vertrekken, Tylin. Wil je me de eer aandoen mij te vergezellen? Ik heb buitengewoon goede vrouwen om je te verzorgen.’

‘De eer is aan mij,’ zei Tylin. Ze klonk nog net zo onzeker als daarvoor.

Op een gebaar van de so’jhin vloog de lichtblonde jongeman naar de deur en hield hem geknield open, maar eerst moesten de gewaden gladgestreken en rechtgetrokken worden, zoals vrouwen altijd doen voor ze ergens heengaan, of ze nu uit Seanchan of Altara kwamen. Terwijl de da’covale met het rode haar dit karweitje bij Tuon en Suroth deed, nam Mart de gelegenheid te baat om Tylin opzij te trekken, zodat niemand hem kon afluisteren. Hij zag dat de blauwe ogen van de so’jhin telkens naar hem teruggleden, maar Tuon, die zich de zorgen van de da’covale liet welgevallen, leek zijn bestaan vergeten te zijn. ik ben niet zomaar gevallen,’ zei hij zacht tegen Tylin. ‘De gholam probeerde mij nog geen uur geleden te doden. Het zou het beste zijn als ik vertrok. Dat ding wil mij hebben, en het zal iedereen in mijn buurt eveneens doden.’ Het plan was net bij hem opgekomen, maar hij dacht dat het een goede kans van slagen had. Tylin snoof. ‘Hij... het... het... mag jou niet krijgen, varkentje van me.’ Ze wierp een blik op Tuon die het meisje wellicht zou doen vergeten dat ze Tylin als een zuster had gezien. ‘En zij ook niet.’ Ze was tenminste verstandig genoeg om te fluisteren. ‘Wie is ze?’ vroeg hij. Nou ja, het was nooit meer dan een kans geweest.

‘Hoogvrouwe Tuon, en dan weet je net zoveel als ik,’ zei Tylin zacht. ‘Suroth vliegt overeind als ze spreekt, en zij vliegt overeind als Anath spreekt, hoewel ik bijna zou zweren dat Anath een bediende is. Het zijn zeer vreemde mensen, liefje.’ Opeens schoof ze met een vinger wat modder van zijn gezicht. Hij had niet beseft dat hij ook modder op zijn gezicht had. Ineens was die adelaar weer in haar ogen aanwezig. ‘Weet je het nog van die roze linten, lieverd? Als ik terugkom, zullen we zien hoe roze linten je staan.’

Ze gleed met Tuon en Suroth de kamer uit, gevolgd door Anath en de so’jhin en de da’covale. Mart bleef achter met de grootmoederlijke bediende die de wijntafel opruimde. Hij zonk in een bamboestoel neer en liet zijn hoofd in zijn handen rusten. Elke andere tijd zouden die roze linten hem de gordijnen in hebben gejaagd. Hij had nooit moeten proberen om haar met gelijke munt terug te betalen. Zelfs de gholam was even uit zijn gedachten verdwenen. De dobbelstenen waren gestopt en... verder? Hij had drie mensen ontmoet die hij nog nooit eerder gezien had, maar dat kon het niet zijn. Misschien had het te maken met Tylin, die in het Bloed zou worden opgenomen. Maar vroeger was het altijd iets persoonlijks geweest als de dobbelstenen uitgerold waren. Hij bleef erover peinzen terwijl de dienstmeid anderen naar binnen riep om alles weg te dragen. Hij zat er nog steeds toen Tylin terugkwam. Ze was het van die roze linten niet vergeten, waardoor hij behoorlijk lang al het andere mocht vergeten.

Загрузка...