De havik verdween al spoedig uit het zicht en op de weg waren geen andere reizigers, maar hoe Perijn ook aandrong, de bevroren karrensporen, die een paarden been of de nek van een ruiter konden breken, stonden weinig snelheid toe. De wind droeg ijs met zich mee, en de belofte van nieuwe sneeuw. Het liep tegen de middag toen hij tussen de bomen afsloeg. Terwijl de paarden zich soms een weg moesten banen door kniediepe sneeuwhopen, legden ze de laatste span naar het kamp af, waar ze de mannen uit Tweewater, de Aiel, de Mayeners en de Geldaners had achtergelaten. En Faile. En er klopte iets niet.
Zoals altijd waren er vier kampen tussen de bomen opgericht, maar er stond niemand bij de rokende kampvuren van de Vleugelgarde rond Berelains gestreepte tent. Her en der lagen omgevallen ketels en uitrustingsstukken in de sneeuw. Soortgelijke vreemde aanwijzingen lagen ook op de omgewoelde grond waar die ochtend Alliandres soldaten waren gelegerd. Het enige teken van leven daar waren de paardenknechten, de hoefsmeden en de wagendrijvers, die in hun wollen dekens in groepjes bij de piketlijnen en de voorraadwagens met hun hoge wielen stonden. Ze staarden allemaal naar de plek waar ook zijn blik op was gevestigd.
Vijfhonderd pas van de vlakke rotsheuvel waar de Wijzen hun lage tenten hadden neergezet, stonden de Mayeners in hun grijze mantels opgesteld. Alle negenhonderd. Paarden stampten ongeduldig, de rode mantels en de lange rode banieren aan de speren wapperden in de koude wind. Dichterbij en aan een kant van de heuvel, vlak bij de oever van een bevroren beek, vormden de Geldaners een even groot woud van lansen, maar nu met groene banieren. De groene mantels en de wapenrusting van de ruiters leken vaal in vergelijking met de rode helmen en de borstkurassen van de Mayeners, maar hun aanvoerders droegen glinsterende wapenrustingen en scharlaken mantels en hadden karmozijnrode teugels in de handen, terwijl de paarden rijkversierde dekkleden droegen. Het was een fraai gezicht voor een parade, maar dit was geen parade. De Vleugelgarde stond in slagorde vanwege de Geldaners en de Geldaners konden zo optrekken naar de heuvel. En de top van de heuvel was omsingeld door mannen uit Tweewater, die hun voetbogen in de hand hadden. Niemand had nog een boog gespannen, maar iedere man had een pijl aangelegd. Het was waanzin.
Perijn dwong Draver met zijn laarzen tot een galop en zo goed en zo kwaad als het ging ploegde de vos zich door de sneeuw, gevolgd door de anderen, tot hij de kop van de Geldaanse slagorde had bereikt. Daar stonden Berelain, in een met bont afgezette rode mantel, en Gallenne, de eenogige kapiteinheer van haar Vleugelgarde. Annoura, haar Aes Sedai-raadsvrouwe, stond kennelijk te ruziën met Alliandres Eerste Kapitein, een verbeten, gedrongen kerel die Gerad Arganda heette. De man schudde zo heftig met zijn hoofd dat de grote witte pluimen op zijn glinsterende helm trilden. De Eerste van Mayene keek of ze door ijzer wilde bijten, in Annoura’s kalme Aes Sedai-gelaatstrekken gloeide ergernis, en Gallenne speelde met de roodbepluimde helm aan zijn zadel alsof hij hem op wilde zetten. Toen ze Perijn zagen aankomen, braken ze hun geruzie af en stuurden hun rijdieren naar hem toe. Berelain zat rechtop in het zadel en haar zware haren verwaaiden in de wind. Haar merrie met de slanke benen stond te rillen. Op haar flanken bevroren de vlokken van een woeste galop.
Met zoveel mensen bij elkaar was het bijna onmogelijk persoonlijke geuren op te vangen, maar Perijn had zijn neus niet nodig om te ruiken dat er moeilijkheden in de lucht hingen. Voor hij kon vragen waar ze in Lichtsnaam mee bezig waren, begon Berelain te spreken met een vormelijkheid waar zijn ogen van begonnen te knipperen. ‘Heer Perijn, uw vrouwe en ik waren aan het jagen met koningin Alliandre toen we door Aiel werden aangevallen. Ik slaagde erin te ontsnappen. Tot op heden is nog niemand anders van de groep teruggekeerd; wellicht hebben de Aiel gevangenen gemaakt. Ik heb een groep lansiers ter verkenning uitgezonden. We waren ongeveer tien span ten zuidoosten van hier, dus zouden ze tegen de avond met nieuws terug moeten zijn.’
‘Faile gevangen?’ zei Perijn met dikke stem. Al voordat ze vanuit Geldan Amadicia waren ingetrokken, hadden ze gehoord van brandschattende en plunderende Aiel, maar ze waren altijd ergens anders geweest, in het volgende dorp of nog verder weg. Nooit dichtbij genoeg om je er zorgen over te maken of uit te zoeken of het om meer ging dan geruchten. Niet als hij de bevelen van die vervloekte Rhand Altor moest uitvoeren! En kijk nou wat het hem kostte. ‘Waarom zijn jullie allemaal nog hier?’ wilde hij met luide stem weten. ‘Waarom zijn jullie niet met z’n allen op zoek?’ Hij besefte dat hij schreeuwde. Hij wilde krijsen, hen slaan. ‘Bloedvuur, waar wachten jullie op?’
Haar kalme antwoord klonk alsof ze hem meedeelde hoeveel paardenvoer er nog was en het maakte hem razend. Vooral omdat ze gelijk had.
‘We werden door twee- of driehonderd overvallen, heer Perijn, maar u weet net zo goed als ik dat er volgens de geruchten tientallen van die bendes zijn die het platteland afschuimen. Als we met onze hele strijdmacht de achtervolging inzetten, kunnen we ons een veldslag tegen de Aiel op de hals halen. Dat kan ons zwaar treffen, zonder dat we weten of zij degenen zijn die uw vrouwe hebben. Of zonder dat we weten of ze nog in leven is. Dat moeten we eerst weten, heer Perijn. Zonder die kennis iets ondernemen, is volkomen zinloos.’ Als ze nog in leven was. Hij huiverde; plotseling zat de kou in hem. In zijn botten. In zijn hart. Ze moest in leven zijn. Dat moest. Licht, hij had haar met zich mee moeten nemen naar Abila. Het gezicht van Annoura Larisen, omkranst door dunne Taraboonse vlechten, was een en al medeleven. Plotseling voelde hij de pijn in zijn handen die zich om de teugels geklemd hadden. Hij maakte zijn vingers los en bewoog ze in zijn handschoenen.
‘Ze heeft gelijk,’ zei Elyas kalm terwijl hij zijn ruin dichterbij liet komen. ‘Blijf kalm. Als je je blindelings in een gevecht met Aiel stort, vraag je om je dood. En misschien sleur je dan een hoop mensen met je mee. Sterven heeft geen zin als je daardoor niet je vrouw bevrijdt.’ Hij probeerde het kalm te zeggen, maar Perijn kon de spanning ruiken. ‘We vinden haar, jongen, hoe dan ook. Wellicht is ze ontsnapt. Een vrouw als zij kan dat. Probeert ze te voet hier terug te komen. Kost tijd, zoiets, in een rok. De verkenners van de Eerste zullen vast sporen vinden.’ Hij streek met zijn vingers door zijn lange baard en grijnsde minachtend. ‘Als ik niet meer vind dan de verkenners uit Mayene, eet ik boombast. We gaan haar zoeken.’ Perijn wist echter wel beter. ‘Ja,’ zei hij hard. Niemand kon te voet aan de Aiel ontsnappen, ook Faile niet. ‘Ga. Haast je.’ Hij wist inderdaad wel beter. De man verwachtte Failes lijk te vinden. Ze moest in leven zijn, en dat betekende gevangen, maar beter een gevangene dan...
Ze konden niet met elkaar praten zoals ze met de wolven deden, maar Elyas aarzelde, alsof hij Perijns gedachten raadde. Hij bracht er echter niets tegenin. Hij stuurde zijn ruin stapvoets naar het zuidoosten, zo snel als de sneeuw toeliet. Aram keek Perijn snel aan en volgde Elyas met een duister gezicht. De vroegere ketellapper had het niet op Elyas, maar hij vereerde Faile bijna, al was het maar doordat ze Perijns vrouw was.
Het had geen zin om de dieren op te jagen, wist Perijn, en hij keek hun verdwijnende ruggen na. Maar hij wilde het liefst dat ze het op een galop zouden zetten. Hij wilde meegalopperen. Er leken overal kleine scheurtjes en barstjes in hem te ontstaan. Als ze met het verkeerde nieuws zouden terugkomen, zou hij versplinteren. Tot zijn verrassing draafden de paarden van de drie zwaardhanden in stuifwolken van sneeuw achter Elyas en Aram aan. Hun gewone wollen mantels wapperden achter hen aan en ze pasten hun snelheid aan toen ze het tweetal bereikt hadden.
Hij slaagde erin om Masuri en Seonid dankbaar toe te knikken, evenals Edarra en Carelle. Wie de gedachte ook had geopperd om de zwaardhanden mee te laten gaan, de laatsten hadden ongetwijfeld hun toestemming gegeven. Dat geen van de zusters probeerde de baas te spelen, gaf het grote gezag van de Wijzen aan. De handen van Masuri en Seonid bleven rustig op de zadelknoppen liggen en geen van beiden verried enig ongeduld, niet eens door met de ogen te knipperen.
Niet iedereen keek de vertrekkende mannen na. Annoura wisselde haar medelijdende blikken af met onderzoekende blikken vanuit haar ooghoeken naar de Wijzen. In tegenstelling tot de andere twee zusters had zij niets beloofd, maar ze was bijna evenzeer op haar hoede voor de Aiel als zij.
Gallenne keek naar Berelain, wachtend op een teken of hij het zwaard moest trekken dat hij vasthield, maar Berelain hield kalm en onbewogen haar aandacht op Perijn gericht. Gradi en Neald hadden hun hoofd naar hem gewend en wierpen snelle, grimmige blikken in zijn richting. Balwer zat muisstil in het zadel en probeerde onzichtbaar te zijn, terwijl hij gespannen luisterde.
Arganda drong zijn grote vosruin langs Gallennes zware zwarte ros en trok zich niets aan van de verontwaardigde blik van de Mayener. Achter de glinsterende helmspijlen bewoog de mond van de Eerste Kapitein zich boos, maar Perijn hoorde niets. Zijn gedachten werden volkomen door Faile in beslag genomen. O Licht, Faile! Zijn borst leek ingesnoerd met ijzeren banden. Hij raakte bijna in paniek en hield zich slechts met zijn vingertoppen boven de afgrond vast. Wanhopig, uitzinnig zocht zijn geest naar wolven. Elyas zou het waarschijnlijk al geprobeerd hebben – Elyas zou niet in paniek geraakt zijn bij het horen van het nieuws – maar hij moest het zelf ook proberen.
Hij zocht en hij vond ze. Het pak van Drieteen, Koudwater, Schemer, Lentehoorn en de rest. Met zijn smeekbede om hulp vloeide de pijn naar buiten, een pijn die eerder toe- dan afnam. Ze hadden over Jonge Stier gehoord en leefden mee met het verlies van zijn wijfje, maar bleven uit de huurt van de tweebeners die al het wild verjoegen en de dood betekenden voor iedere eenzame wolf. Er waren zoveel groepen tweebeners, te voet of op hoornvoetige vierbeners, dat ze niet konden zeggen of er iemand bij was die zij kenden en of het degene was die hij zocht. Tweebeners waren tweebeners en voor hen leken ze allemaal op elkaar, behalve degenen die konden geleiden en de enkelen die met hen konden spreken. Treur, zeiden ze, en ga verder, en ontmoet haar weer in de wolfsdroom.
Een voor een vervaagden de beelden die zijn geest in woorden veranderde, tot er slechts een bleef hangen. Treur, en ontmoet haar weer in de wolfsdroom. Toen was ook dat beeld weg. ‘Luister je?’ vroeg Arganda grof. Hij was geen edelman en zijn zijden kleren en het goudwerk boven het zilver van zijn borstkuras veranderden niet wat hij was: een grijzende krijgsman die als jongen zijn eerste lans had opgeheven en waarschijnlijk handenvol littekens had. Zijn donkere ogen stonden bijna net zo koortsachtig als die van Masema’s lieden. Hij rook naar woede en angst. ‘Die wilden hebben koningin Alliandre ook te pakken!’
‘We zullen jouw koningin vinden als we mijn vrouw vinden,’ zei Perijn. Zij stem was koud en hard als de rand van zijn bijl. Ze moest in leven zijn. ‘Waarom vertel je me niet waar dit allemaal om gaat? Het lijkt wel of jullie klaarstaan voor een aanval. Op mijn mensen nog wel.’ Hij had ook andere verplichtingen. Die erkenning was zo bitter als gal. Faile was voor hem het enige dat telde. Het enige! Maar de mannen uit Tweewater waren zijn mensen. Arganda spoorde zijn paard aan en greep Perijns mouw in zijn gepantserde vuist. ‘Luister! Vrouwe Berelain zegt dat koningin Alliandre door Aiel gegrepen is, en achter uw boogschutters staan Aiel die bescherming zoeken. Ik heb mannen hier die hen maar al te graag willen ondervragen.’ Zijn vurige ogen schoten even naar Edarra en Carelle, twee Aiel zonder beschermende boogschutters die zijn pad versperden.
‘De Eerste Kapitein is... wat overspannen,’ mompelde Berelain, en legde een hand op Perijns andere arm. ‘Ik heb hem uitgelegd dat onze Aiel er niet bij betrokken zijn. Ik weet zeker dat ik hem kan overtuigen...’
Perijn schudde haar hand van zich af en rukte zijn arm los uit de greep van de Geldaner. ‘Alliandre zwoer trouw aan mij, Arganda. Jij zwoer trouw aan haar en dat maakt mij jouw heer. Ik zei dat ik Alliandre zou vinden als ik Faile zou vinden.’ De rand van een bijl.
Ze was in leven. ‘Jij ondervraagt niemand, je raakt niemand aan, tenzij ik het zeg. Wat je wél doet, is het volgende. Neem je manschappen nú mee naar je kamp en zorg ervoor dat je klaarstaat om op mijn bevel uit te rijden. Als je niet klaar bent wanneer ik je roep, laat ik je achter.’
Arganda staarde hem zwaar ademend aan. Zijn ogen dwaalden opnieuw af, deze keer naar Gradi en Neald, en richtten zich toen weer op Perijns gezicht. ‘Zoals u beveelt, heer,’ zei hij stijfjes. Hij keerde zijn vos, schreeuwde bevelen naar zijn aanvoerders en galoppeerde al weg voor zij hun eigen bevelen gaven. De Geldaners reden rij na rij achter hun Eerste Kapitein aan, terug naar hun kamp. Of Arganda van plan was daar te blijven, was nog maar de vraag. Misschien was het zelfs beter als hij dat niet deed.
‘Dat heb je goed afgehandeld, Perijn,’ zei Berelain. ‘Het was een moeilijke situatie en voor jou heel pijnlijk.’ Helemaal niet vormelijk nu, gewoon een vrouw met een glimlach van medeleven op haar gezicht. O, ze had duizend vermommingen, die Berelain. Ze strekte haar in een rode handschoen gestoken hand naar hem uit en hij dreef Draver achteruit. ‘Hou ermee op, vervloekt!’ snauwde hij. ‘Mijn vrouw is opgepakt! Ik heb geen tijd voor jouw kinderspelletjes!’
Ze rukte haar hand terug alsof hij haar geslagen had. Haar wangen kleurden en ze veranderde opnieuw, slank en verleidelijk in het zadel. ‘Niet kinderachtig, Perijn,’ mompelde ze met een lage, geamuseerde stem. ‘Twee vrouwen die om je vechten, met jou als prijs? Je hoort je gevleid te voelen. Volg mij, kapiteinheer Gallenne. Ik neem aan dat wij ook gereed moeten staan om op bevel uit te rijden.’ De eenogige man reed naast haar terug naar de Vleugelgarde, bijna in galop voor zover de sneeuw dat toeliet. Hij leunde naar haar toe alsof hij luisterde naar de bevelen die hij kreeg. Annoura bleef waar ze was en trok de teugels van haar bruine merrie aan. Onder haar neus vormde haar mond een messcherpe streep. ‘Soms ben je een heel grote dwaas, Perijn Aybara. Behoorlijk vaak, zelfs.’ Hij wist niet waar ze het over had en het kon hem niet schelen ook. Er waren tijden dat Annoura erin berustte dat Berelain achter een getrouwde man aanjoeg, en andere keren scheen het haar te vermaken en hielp ze zelfs door Berelain in staat te stellen met hem alleen te zijn. Op dit moment vervulde zowel de Eerste van Mayene als de Aes Sedai hem met afkeer. Hij spoorde Draver aan en reed zonder nog een woord te zeggen van haar weg.
De mannen op de heuveltop maakten ruimte om hem door te laten. Ze mopperden wat onderling, zagen hoe de lansiers naar hun eigen kamp reden en maakten toen opnieuw ruimte om de Wijzen, de Aes Sedai en de Asha’man door te laten. Ze trokken zich niet terug en drongen ook niet op zoals hij verwacht had. Daar was hij dankbaar voor. Bijna de hele heuveltop rook naar behoedzaamheid. De sneeuw boven op de heuvel was platgetrapt tot een begaanbare ruimte; slechts hier en daar lagen wat bevroren sneeuwhopen. De vier achtergebleven Wijzen stonden voor een lage Aieltent. De lange, kalme vrouwen met de donkere wollen omslagdoeken keken toe hoe de twee Aes Sedai en Carelle en Edarra afstegen. Ze leken helemaal geen aandacht te schenken aan wat er zich om hen heen afspeelde. De gai’shain verrichtten rustig en nederig hun gewone werk en hielden hun gezichten verborgen in de diepe witte kappen. Een van hen was zelfs een tapijt aan het uitslaan dat over een touw hing dat tussen twee bomen was gespannen! Gaul en de Speervrouwen waren misschien de enige aanwijzing dat de Aiel op het punt van een strijd hadden gestaan. Ze zaten gehurkt, met om het hoofd een sjoefa en voor het gezicht een zwarte sluier die slechts hun ogen vrijliet; in hun hand hadden ze korte speren en schilden van ossenhuid. Toen Perijn uit het zadel sprong, kwamen ze overeind. Danel Lewin liep naar hem toe en beet ongerust op zijn weelderige snor, die zijn neus nog groter maakte dan hij al was. Hij had zijn boog in de hand en stak juist een pijl terug in de koker aan zijn riem. ‘Ik wist niet wat ik anders moest, Perijn,’ zei hij haperend. Danel was bij Dumaisbron geweest en had thuis Trolloks bevochten, maar dit viel buiten zijn ervaring. ‘Tegen de tijd dat we het hoorden, kwamen die Geldaners al deze kant op, dus heb ik Jondien Barran, Hu Marwin en Gert Eldin weggestuurd, waarna ik de Cairhienin en jouw dienaren heb bevolen de wagens in een kring op te stellen en daarbinnen te blijven. Ik moest de mensen die vrouwe Faile altijd volgen zo ongeveer vastbinden; ze wilden achter haar aan, terwijl niemand van hen een voetafdruk van een eikenboom kan onderscheiden. Toen heb ik de rest hierheen gehaald. Ik dacht dat die Geldaners ons zouden aanvallen, maar toen kwam de Eerste van Mayene eraan met haar mannen. Ze moeten wel gek zijn om te denken dat onze Aiel vrouwe Faile kwaad zouden doen.’ De mannen uit Tweewater noemden hem gewoon Perijn, maar gebruikten bij Faile altijd haar titel. ‘Dat heb je goed gedaan, Danel,’ zei Perijn, en wierp hem Dravers teugels toe. Hu en Gert waren goede woudlopers en Jondien Barran kon de wind van gisteren nog volgen. Gaul en de Speervrouwen liepen achter elkaar weg, nog steeds gesluierd. ‘Geef door dat een op de drie hier moet blijven,’ zei Perijn haastig tegen Danel. Hij had Arganda afgebluft, maar er was geen reden om aan te nemen dat de man van gedachten was veranderd. ‘Stuur de rest terug om te pakken. Ik wil uitrijden zodra ik iets gehoord heb.’ Zonder op antwoord te wachten haastte hij zich naar Gaul en hij hield de lange man met een hand op zijn borst tegen. Om de een of andere reden kneep Gaul zijn groene ogen boven de sluier samen. Sulin en de overige Speervrouwen kwamen gespannen achter hem staan.
‘Vind haar, Gaul,’ zei Perijn. ‘Jullie allemaal, zoek alsjeblieft uit wie haar gevangen heeft genomen. Als iemand de Aiel kan volgen, zijn jullie dat.’
De spanning in Gauls ogen verdween even snel als die gekomen was, en ook de Speervrouwen ontspanden zich, voor zover je bij een Aiel tenminste kon spreken van ontspanning. Het was heel vreemd. Ze konden niet geloven dat hij hun op welke manier ook de schuld kon geven.
‘Wij allen ontwaken op een dag uit de droom,’ zei Gaul vriendelijk, ‘maar als ze nog steeds droomt, zullen we haar vinden. Als de Aiel haar echter meegenomen hebben, moeten we nu gaan. Ze zijn snel. Zelfs... hierin.’ Hij sprak het laatste woord vol afkeer uit en schopte naar een hoopje sneeuw.
Perijn knikte, ging haastig opzij en liet de Aiel langs, die al begonnen te rennen. Als iemand dat tempo lang kon volhouden, waren zij het wel. Terwijl de Speervrouwen langs hem heen liepen, drukte ieder even een vinger tegen de sluier om vervolgens zijn schouder aan te raken. Sulin, pal achter Gaul, knikte hem toe, maar geen van hen zei een woord. Faile zou geweten hebben wat zij met hun vingerkus bedoelden.
Toen de laatste Speervrouwe voorbij was, besefte hij dat hun vertrek iets vreemds had. Ze gaven Gaul de leiding. Een andere keer zouden ze hem daarvoor aan een speer hebben geregen. Waarom...? Misschien... Chiad en Bain waren bij Faile gebleven. Gaul gaf niets om Bain, maar Chiad was iets anders. De Speervrouwen hadden Gaul beslist geen hoop gegeven dat Chiad de speer zou opgeven om hem te trouwen, zeer zeker niet, maar misschien was dit de reden. Perijn verwenste zichzelf. Chiad en Bain, en wie nog meer? Zelfs al was hij verblind door zijn angst voor Faile, hij had het moeten vragen. Als hij haar terug wilde krijgen, moest hij zijn angst onderdrukken en zijn ogen gebruiken. Maar je had net zo goed kunnen zeggen dat hij een berg moest verplaatsen.
De vlakke heuveltop was nu een en al beweging. Iemand had Draver al weggebracht, en de mannen uit Tweewater verlieten de kring en liepen haastig naar hun kamp. Ze schepten tegen elkaar op wat ze bij een aanval van de lansiers gedaan zouden hebben. Soms verhief een enkeling zijn stem en vroeg naar Faile en of iemand wist of ze veilig was of dat ze naar haar op zoek gingen, waarna anderen hem met bezorgde blikken op Perijn snel tot zwijgen brachten. Temidden van alle drukte gingen de gai’shain onverstoorbaar door met hun werk. Tenzij iemand hen zou bevelen om op te houden, zouden ze hetzelfde tijdens een veldslag hebben gedaan, zonder een hand op te heffen om te helpen of te hinderen. Alle Wijzen waren met Seonid en Masuri een tent ingegaan, en de flappen waren niet alleen neer maar ook nog vastgebonden. Ze wensten niet gestoord te worden. Ze zouden het ongetwijfeld over Masema hebben. Waarschijnlijk overlegden ze hoe ze de man konden doden zonder dat hij of Rhand erachter zou komen.
Geërgerd sloeg hij met een vuist in zijn handpalm. Hij was Masema zowaar vergeten. De man werd geacht om hem met die erewacht van honderd man voor het vallen van de avond te volgen. Met enig geluk zouden tegen die tijd de Mayeense verkenners terug zijn, en Elyas en de anderen spoedig daarna.
‘Heer Perijn?’ zei Gradi achter hem, en hij draaide zich om. De twee Asha’man stonden voor hun paarden en speelden onzeker met de teugels. Gradi haalde diep adem en ging door terwijl Neald instemmend knikte. ‘Wij twee kunnen door te Reizen een hele afstand afleggen. En als we dat stel hebben gevonden dat haar ontvoerd heeft, nou, dan betwijfel ik of zelfs een paar honderd Aiel twee Asha’man kunnen tegenhouden.’
Perijn wilde al zeggen dat ze onmiddellijk moesten vertrekken, maar deed zijn mond weer dicht. Gradi was vroeger boer geweest, nooit jager of woudloper. Neald vond elke plaats zonder stenen muur een dorp. Ze zouden nog wel een voetafdruk van een boom kunnen onderscheiden, maar als ze een spoor vonden, zou geen van beiden waarschijnlijk kunnen zeggen in welke richting het ging. Hij was niet zo goed als Jondien, maar... hij kon zelf meegaan en het aan Danel overlaten om de zaken met Arganda af te handelen. En met Masema. Om nog maar te zwijgen van de plannetjes van de Wijzen. ‘Ga pakken,’ zei hij zacht. Waar was Balwer? Nergens te zien. Het was niet erg waarschijnlijk dat hij op zoek was naar Faile. ‘Jullie zullen hier nodig zijn.’
Gradi knipperde verbaasd met zijn ogen en Nealds mond viel open. Perijn gaf ze niet de kans om hem tegen te spreken. Met grote stappen liep hij naar de tent met de dichtgebonden flappen. Er was geen enkele manier waarop ze van buiten geopend konden worden. Als de Wijzen niet gestoord wilden worden, dan gold dat voor stamhoofden, koningen, voor wie dan ook, dus ook voor een natlander die was opgezadeld met de titel Heer van Tweewater. Hij trok zijn mes en bukte zich om de banden los te snijden, maar voor hij het lemmet door de smalle spleet tussen de flappen kon drukken, werd eraan gerukt alsof iemand ze aan de binnenkant losmaakte. Hij richtte zich op en wachtte af.
De tentflappen gingen open en Nevarin glipte naar buiten. Haar omslagdoek was om haar middel gebonden, maar behalve haar dampende adem was niet aan haar te zien dat ze ook maar iets van de ijzige lucht merkte. Haar groene ogen zagen het mes in zijn hand en ze plantte met ratelende armbanden de vuisten in haar zij. Ze was broodmager en had lang, zandkleurig haar dat met een donkere opgevouwen doek was opgebonden. Hoewel ze ruim een hand groter was dan Nynaeve, deed ze hem wel altijd aan haar denken. Ze bleef voor de ingang van de tent staan.
‘Je bent onstuimig, Perijn Aybara.’ Haar lichte stem klonk vlak, maar hij had de indruk dat ze overwoog hem een oorvijg te geven. ‘Maar dat is misschien begrijpelijk, gezien de omstandigheden. Wat wil je?’
‘Hoe...?’ Hij moest slikken. ‘Hoe zullen ze haar behandelen?’
‘Dat kan ik niet zeggen, Perijn Aybara.’ Er lag geen medeleven op haar gezicht, er was helemaal niets op te lezen. Aiel konden Aes Sedai wat dat betreft nog een lesje leren. ‘Het gevangennemen van natlanders druist in tegen onze gebruiken, behalve als het om boomdoders gaat, hoewel ook dat veranderd is. Tevens is het niet ons gebruik om zonder noodzaak iemand te doden. Maar velen hebben geweigerd om de waarheden te aanvaarden die de car’a’carn onthuld heeft. Sommigen werden bevangen door de grauwheid en hebben hun speren weggeworpen, maar wellicht hebben ze die weer opgenomen. Anderen zijn eenvoudig weggegaan om te leven zoals wij geacht werden te leven. Ik kan niet zeggen welke gebruiken behouden zijn en welke zijn afgewezen door degenen die stam en sibbe verlaten hebben.’ Het enige gevoel in haar stem was iets van afkeer aan het eind, voor Aiel die stam en sibbe verlaten hadden.
‘Licht, vrouw, je moet toch enig idee hebben! Je kunt toch wel gissen...’
‘Gebruik je verstand,’ onderbrak ze hem scherp. ‘Dat doen mannen meestal niet onder zulke omstandigheden, maar we hebben je nodig. Ik denk dat het je aanzien bij de andere natlanders geen goed zal doen als we je moeten binden tot je gekalmeerd bent. Ga naar je tent. Als je je gedachten niet kunt beheersen, bedrink je dan tot je niet meer kunt denken. En val ons niet lastig als we beraadslagen.’ Ze dook de tent weer in en de flappen bewogen terwijl ze weer dichtgeknoopt werden.
Perijn keek ernaar terwijl hij zijn duim over het lemmet van zijn mes liet glijden. Toen stak hij het terug in de schede. Als hij naar binnen zou stormen, zouden ze waarschijnlijk doen waarmee Nevarin gedreigd had. En over wat hij wilde weten, konden ze hem niets vertellen. Hij geloofde niet dat ze op een dag als deze geheimen zouden bewaren. In ieder geval niet als het om Faile ging. Het was stiller geworden op de heuveltop nu de meeste mannen uit Tweewater vertrokken waren. De rest hield nog steeds waakzaam het kamp van de Geldaners in het oog en stampte met de voeten tegen de koude, maar niemand sprak. Overal liepen de gai’shain, maar ze maakten amper geluid. Bomen onttrokken delen van het Geldaanse en Mayeense kamp aan het oog, maar Perijn kon zien dat in heide kampen de wagens werden volgeladen. Toch besloot hij zijn mannen op wacht te laten staan. Arganda kon proberen hem zand in de ogen te strooien. Een man die zo rook, kon... onredelijk zijn, maakte hij zijn gedachte droogjes af.
Hij kon hier niets meer doen, dus liep hij de halve span naar zijn tent. De tent die hij deelde met Faile. Hij struikelde constant en ploeterde door hoge sneeuwwallen heen. Hij hield zijn mantel stevig om zich heen, zowel voor de warmte als tegen het klapperen in de wind. Er was geen warmte.
Toen hij aankwam, was het Tweewaterkamp een en al drukte. De wagens stonden nog steeds in een grote kring, terwijl mannen en vrouwen van Dobraines landerijen uit Cairhien ze oplaadden; anderen maakten de paarden gereed om op te zadelen. Met deze sneeuwval leek het wel of de wagenwielen door modder rolden en dus had men de wielen aan de zijkanten van de wagens vastgesjord en ze vervangen door brede houten glijders. De Cairhienin waren zo dik ingepakt dat de meesten wel dubbel zo dik leken. Ze hielden nauwelijks op met werken om hem na te kijken, maar iedere man uit Tweewater verstarde, tot iemand anders hem een por gaf om door te gaan. Perijn was blij dat niemand het medelijden dat hij in hun ogen zag, uitsprak. Hij geloofde dat hij dan zou instorten en zou gaan janken.
Ook hier was er niets voor hem te doen. Zijn grote tent – die van hem en Faile – was al neergehaald en samen met alle meubels op een wagen gebonden. Basel Gil liep met een lange lijst langs de wagens. Hij had zich even geestdriftig op het werk gestort als een eekhoorn op een maiskolf en voelde zich een sambajan met de zorg voor het huishouden van Faile en Perijn. Maar de man, die meer gewend was aan steden dan aan reizen, leed onder de koude en droeg niet alleen een mantel maar ook een dikke sjaal, een breedgerande vilten hoed en dikke wollen handschoenen. Om de een of andere reden schrok Gil toen hij Perijn zag en mompelde iets over het nakijken van de wagens voor hij zo snel mogelijk wegschuifelde. Vreemd. Toen schoot Perijn nog iets te binnen. Hij vond Danel en gaf het bevel om de mannen op de heuvel elk uur te vervangen en ervoor te zorgen dat iedereen een warme maaltijd kreeg. ‘Zorg eerst voor de mannen en paarden,’ hoorde hij een ijle maar ferme stem zeggen. ‘Maar zorg ook goed voor jezelf. Er is hete soep in de ketel, brood, en ik heb er wat gerookte ham bij gedaan. Een volle maag zorgt ervoor dat je er minder als de wandelende dood uitziet.’
‘Dank je, Lini,’ zei hij. De wandelende dood? Licht, hij voelde zich een lijk, geen moordenaar, ik eet straks wat.’ Failes eerste dienares was een vrouw die er broos uitzag, met een huid als van perkament en een witte knot boven haar hoofd, maar haar rug was recht en haar donkere ogen waren helder en scherp. Nu zag hij echter zorgrimpels in haar voorhoofd, en haar handen hielden haar mantel te stevig vast. Ze was beslist bezorgd om Faile, maar...
‘Was Maighdin bij haar?’ zei hij. Hij had haar knikje niet nodig. Blijkbaar was Maighdin altijd bij Faile. Een echte schat, had Faile haar genoemd. En Lini scheen de vrouw als haar dochter te beschouwen, hoewel Maighdin dat soms minder leek te waarderen, ik breng ze terug,’ beloofde hij. ‘Allemaal.’ Zijn stem brak bijna. ‘Ga door met je werk,’ ging hij ruw door. ik ga wat eten. Ik moet gaan kijken naar... naar...’ Hij liep weg zonder zijn zin af te maken. Er was nergens toezicht nodig. Hij kon aan niets anders denken dan aan Faile. Hij wist nauwelijks waar hij heen liep tot hij buiten de kring van wagens was gekomen.
Een honderdtal passen voorbij de piketlijnen stak een donkere, stenen richel door de sneeuw. Daar zou hij de sporen van Elyas en de anderen kunnen zien. Daar kon hij ze zien terugkeren. Lang voor hij de smalle top van de richel bereikt had, zei zijn neus hem dat hij niet alleen was, en ook wie daarboven was. De ander lette niet op, al bereikte Perijn knersend de top. De man sprong op van de plek waar hij op zijn hurken had gezeten. Tallanvors handen knepen in het gevest van zijn lange zwaard en hij keek Perijn onzeker aan. Hij was een lange man, die heel wat in zijn leven te verduren had gekregen, en gewoonlijk was hij behoorlijk zeker van zichzelf. Misschien verwachtte hij een boze woordenstroom omdat hij niet bij Faile was geweest, hoewel ze niet alleen hem maar iedereen als lijfwacht geweigerd had. Afgezien van Bain en Chiad, die kennelijk als zodanig niet meetelden. Of dacht hij misschien dat hij naar de wagens teruggestuurd zou worden, zodat Perijn alleen kon zijn? Perijn probeerde zijn gezicht een kalme uitdrukking te geven, probeerde iets minder op Lini’s wandelende dood te lijken. Tallanvor was verliefd op Maighdin en zou heel spoedig met haar trouwen, als Failes vermoeden tenminste juist was. De man had het recht om op de uitkijk te staan.
Samen stonden ze op de rotsrichel terwijl de schemering viel, en in het besneeuwde woud voor hen bewoog niets. De duisternis kwam, zonder bewegingen, zonder Masema, maar Perijn dacht niet eens aan Masema. De maansikkel scheen wit op de sneeuw en leek bijna net zoveel licht te geven als een volle maan. Tot de wolken haar verborgen en haar schaduwen over de sneeuw joegen, die dikker en dikker werd. Het begon te sneeuwen, sneeuw die de sporen zou begraven. Stil en koud bleven de twee mannen staan; ze keken naar de sneeuwval, en wachtten, hoopten.