Shalon din Togara Vroegtij probeerde de onwennige, wollen mantel strak om zich heen te houden en tegelijkertijd niet uit het voor haar nog vreemdere zadel te glijden. Onhandig spoorde ze haar paard aan en volgde Harine en Moad, haar zwaardmeester, door het gat in de lucht dat van een stal in het Zonnepaleis naar... Ze wist niet eens waarheen, alleen dat het een langwerpig open gat was. Werd dit een tra genoemd? Ze meende dat dat juist was. Het veld tussen de hoog oprijzende bomen die met grote tussenruimtes op de hellingen groeiden, was groter dan het dek van een klipper. De pijnbomen, de enige bomen die ze kende, waren klein en krom, dus alleen voor teer en terpentijn te gebruiken. Voor haar waren bomen alleen van belang als ze voor schepen gebruikt konden worden. Bijna alle andere bomen toonden grijze takken die haar aan botten deden denken. De ochtendzon rees net boven de boomtoppen uit en de kou leek hier zo mogelijk nog erger dan in de stad achter haar. Ze hoopte dat haar paard niet misstapte en haar op de rotspunten liet vallen die uit de sneeuw omhoog staken of op een plek waar nog rottende bladeren de grond bedekten. Ze vertrouwde paarden niet. Die hadden zo hun eigen wil en dat kon je van schepen niet zeggen. Bovendien hadden paarden tanden. Telkens als haar rijdier ze vlak bij haar benen toonde, kromp ze ineen, waarna ze het klopjes op de nek gaf en geruststellende geluiden maakte. Ze hoopte tenminste dat dit beest ze geruststellend vond.
Cadsuane, gekleed in onopvallend donkergroen, zat ontspannen op een groot paard met zwarte manen en een zwarte staart. Ze stond naast de poort en hield de weving in stand. Ze bekommerde zich niet om paarden. Ze bekommerde zich nergens om. Een windvlaag bewoog de bijna zwarte mantel op de achterhand van haar paard, maar ze liet niet merken dat ze iets van kou voelde. De gouden haarsieraden rond haar donkergrijze knotje zwierden rond toen ze nietszeggend omkeek naar Shalon en haar gezelschap. Cadsuane was een knappe vrouw, maar niet iemand die in een menigte zou opvallen, alhoewel haar gladde gezicht niet bij haar grijze haar paste. En als je haar eenmaal kende, was het te laat.
Het was Shalon veel waard geweest om te weten te komen hoe dit werd gedaan, zelfs als dat had betekend dat ze vlak bij Cadsuane moest komen, maar ze mochten pas de stal in toen de poort al klaar was. Zien hoe een zeil aan een ra hing, leerde je niet, noch hoe je een zeil moest bijzetten, laat staan hoe je er een moest maken. Ze kende alleen de naam. Ze reed door de poort heen en vermeed de ogen van de Aes Sedai, al voelde ze die op haar rusten. Ze kromde haar tenen en probeerde meer houvast te vinden dan de stijgbeugels haar verschaften. Ze zag op dit moment geen uitweg, maar hoopte er een te vinden door de Aes Sedai te bestuderen. Ze wilde best toegeven dat ze heel weinig van Aes Sedai af wist. Ze had er voor haar reis naar Cairhien nog nooit een ontmoet en dacht alleen aan hen wanneer ze het Licht prees dat zij niet was uitverkoren om er een te worden. Niettemin waren er sterke onderstromen te bespeuren bij haar gezelschap. Diep verborgen sterke stromingen die alles konden veranderen wat aan de oppervlakte zo duidelijk leek te zijn. De vier Aes Sedai die meteen achter Cadsuane aan waren gereden, stonden samen met drie zwaardhanden aan een kant van de... tra te wachten. Shalon was er vrijwel zeker van dat Ihvon de felle zwaardhand van Alanna was en Tomas die van de stevige kleine Verin. Ze was er ook zeker van dat die uiterst jonge jongen vlak naast de gezette Daigian het zwart van een Asha’man had gedragen. Hij kon toch geen zwaardhand zijn? Of wel? Het was nog maar een jongen, die Eben. Maar als die vrouw hem aankeek, leek haar gewoonlijk opgeblazen trots nog groter te worden. Kumira, een vriendelijk uitziende vrouw met blauwe ogen die in messen konden veranderen als ze iets belangrijk vond, ging scheef in het zadel zitten om de jongen zo scherp op te nemen dat het een wonder was dat hij niet gevild op de grond tuimelde.
‘Ik neem dit niet langer,’ mopperde Harine en roffelde met haar blote hielen tegen het paard om het dier in beweging te brengen. Ze zwaaide van links naar rechts door de bewegingen van het paard en dreigde bij iedere stap op de grond te vallen. Opnieuw stak de wind op en de losse einden van haar sjerp waaiden op, waardoor haar mantel opbolde, maar ze had geen zin om het kledingstuk strak te houden. Op schepen werden geen mantels gedragen. Ze zaten in de weg en konden armen en benen in hun beweging belemmeren als je die nodig had om te overleven. Moad had de mantel afgewezen en vertrouwde op zijn opgevulde blauwe jas die hij droeg als hij de koude zeeën bevoer. Nesune Bihara, geheel in koperkleurige wol, reed de poort door en keek rond alsof ze iedereen tegelijk wilde zien. Daarna volgde Elza Penfel, die om de een of andere reden stuurs keek en haar met bont afgezette groene mantel strak om zich heen trok. De andere Aes Sedai leken zich weinig te bekommeren om de kou. ‘Wellicht mag ik de Coramoor spreken, zegt ze,’ mopperde Harine, die de teugels aantrok tot het paard aan de andere kant van het veld tegenover de Aes Sedai ging staan. ‘Misschien! En zij geeft ons deze kans alsof ze ons een voorrecht gunt.’ Harine hoefde geen naam te noemen. Als Harine op die manier ‘zij’ zei, als een stekerige kwal, kon ze maar een iemand bedoelen. ‘Ik wil geen voorrecht, ik heb het recht. Er is onderhandeld en ingestemd! Ze verbiedt mij mijn overeengekomen gezelschap! Ik moet mijn zeilvrouwe en mijn bedienden achterlaten!’ Erian Boroleos verscheen, gespannen alsof ze een veldslag verwachtte, gevolgd door Beldeine Nyram, die er niet eens als een Aes Sedai uitzag. Beiden waren in het groen, Erian geheel en Beldeine door de kleurbanen op haar armen en rok. Betekende dat iets? Waarschijnlijk niet. ‘Moet ik de Coramoor benaderen als een dekmeid die haar hart aantikt voor een zeilvrouwe?’ Als er meerdere Aes Sedai waren, kon je de gladde leeftijdloosheid van de gezichten duidelijk zien, zodat niet viel te zeggen of iemand twintig was of veertig, zelfs niet als iemand witte haren had, en Beldeine leek een twintigjarig meisje. Wat haar even weinig zei als haar rok. ‘Moet ik mijn eigen kooigoed luchten en mijn eigen linnen wassen? Zij hangt alle omgangsregels in het want! Ik sta dat niet toe! Niet langer!’ Het waren oude klachten en sinds gisteravond al tientallen keren geuit, toen Cadsuane haar had gezegd onder welke voorwaarden ze mee mocht rijden. Die voorwaarden waren heel strikt geweest, maar Harine had geen enkele keus gehad dan instemmen, wat haar verbittering slechts vergrootte.
Shalon luisterde maar half, knikte zo nu en dan en mompelde de gepaste antwoorden. Ze was het er natuurlijk mee eens. Haar zuster rekende altijd op instemming. Ze lette echter vooral op de Aes Sedai. Steels. Moad deed niet eens alsof hij luisterde, maar ja, hij was dan ook Harines zwaardmeester. Alhoewel Harine bij ieder ander zo strak als een natte knoop was, bood ze Moad zoveel ruimte dat iedereen had kunnen denken dat de grijze man met de harde ogen haar minnaar was, zeker omdat ze allebei nu weer alleen leefden. Dat zouden echter alleen mensen denken die Harine niet kenden. Harine zou nooit een minnaar nemen die van lagere rang was en dat betekende nu natuurlijk dat ze niemand zou nemen. Toen ze hun paarden bij de bomen tot stilstand hadden gebracht, steunde Moad met een elleboog op de hoge zadelboog en liet een hand op het lange ivoren gevest rusten van het zwaard dat achter zijn groene sjerp was gestoken; hij nam de Aes Sedai en hun mannen openlijk op. Waar had hij leren paardrijden? Hij leek zich wel op z’n gemak te voelen op een paard. Iedereen kon na één blik zijn rang herkennen aan de acht zware oorringen en aan de knoop in zijn sjerp, zelfs als hij geen zwaard en bijpassende dolk had gedragen. Konden de Aes Sedai ook niet iets dergelijks doen? Konden ze echt zo ongeregeld leven? Men nam aan dat de Witte Toren een soort machine was die opzettelijk tronen vermorzelde of ze naar believen weer oprichtte. Uiteraard leken de raderen van die machine nu gebroken, ik vroeg je, Shalon, waar ze ons heen hebben gebracht?’ Harines stem trok als een ijzig scheermes het bloed uit Shalons gezicht. De dienst onder een jongere verwant was altijd moeilijk, maar Harine maakte het nog zwraarder. Als ze alleen waren, was ze zelfs koeler dan koel, en in het openbaar zou ze niet aarzelen een zeilvrouwe aan haar enkels op te hangen, laat staan een windvindster. En nadat die jonge landrot van een Min haar had verteld dat ze ooit Vrouwe der Schepen zou zijn, was ze zelfs nog strenger en harder geworden. Ze keek Shalon met harde ogen aan en tilde haar gouden geurdoosje op alsof ze een nare stank wilde verjagen, hoewel de kou elk geurtje verjoeg.
Haastig keek Shalon naar de hemel en probeerde de zonnestand te schatten. Ze had liever haar sextant gebruikt, maar die was op de Wit Schuim opgeborgen. De landrotten mochten nooit hun sextant zien, laat staan dat ze zagen hoe het ding werd gebruikt, maar ze wist niet zeker of de sextant nu geholpen zou hebben. Die bomen wraren wel klein, maar ze kon nog steeds de einder niet zien. Naar het noorden toe stegen de heuvels tot een gebergte dat van het noordoosten naar het zuidwesten liep. Ze kon niet eens zeggen hoe hoog ze zaten. Er was aan alle kanten te veel land en ze had niets om zich op te richten. Niettemin kon elke windvindster wel ruwweg een positie bepalen. En als Harine inlichtingen eiste, verwachtte ze die te krijgen, ik kan slechts raden, golfvrouwe,’ zei ze, waardoor Harines kaak verder verstrakte, maar geen enkele windvindster zou iets waar ze niet zeker van was als een zekerheid opperen, ik neem aan dat we drie of vierhonderd roede ten zuiden van Cairhien zijn. Meer kan ik nu niet zien.’ Elke nieuwe leerlinge die zo uit de losse pols een plaatsbepaling afleverde, zou zich als voorafje voor de dekmeester mogen bukken, en de woorden bevroren bijna op Shalons tong toen ze zichzelf hoorde. Honderd roede op een volle zomerdag betekende een pijlsnelle reis voor een klipper. Moad perste zijn lippen nadenkend op elkaar.
Harine knikte langzaam en keek door Shalon heen alsof ze de klippers al door de doorgangen zag glijden die met de Ene Kracht waren geweven. De zeeën zouden hun echt toebehoren. Ze schudde die gedachten van zich af en boog zich naar Shalon toe, terwijl haar ogen zich als enterhaken in haar sloegen. ‘Dit moet je zien te leren, tegen elke prijs. Zeg haar dat je mij zult bespieden en alles zult doorvertellen als ze jou dat leert. Als je haar overtuigt, doet ze dat misschien, als het Licht dat wenst. Of je kunt wellicht heel dicht in de buurt van een ander komen om dat te leren.’
Shalon bevochtigde haar lippen. Ze hoopte dat Harine niet had gemerkt dat ze was geschrokken, ik heb al eerder nee tegen haar gezegd, golfvrouwe.’ Er was enige uitleg nodig geweest waarom de Aes Sedai haar een week hadden vastgehouden en een wat verdraaide waarheid had haar het veiligst geleken. Harine wist alles. Behalve het geheim dat Verin uit haar had getrokken. Behalve dat Shalon met Cadsuanes eisen had ingestemd, zodat haar geheim bewaard bleef. De genade van het Licht mocht op haar vallen, en ze had spijt van Ailil, maar ze was zo eenzaam geweest tijdens die lange zeereizen. Met Harine waren er geen praatjes bij de haard en honingwijn om de lange maanden zonder haar man Mishael te verzoeten. Op z’n best zouden er nog vele lege maanden volgen voor ze weer in zijn armen kon liggen. ‘Met alle achting, waarom zou ze me nu geloven?’
‘Omdat je de lessen wilt nemen.’ Ongeduldig maakte Harine een hakkend gebaar. ‘Die landrotten geloven hebzucht altijd. Je zult ze natuurlijk wat moeten zeggen om je te bewijzen. Ik zal per dag beslissen wat. Misschien kan ik haar zelfs mijn richting uitsturen.’ Koude vingers leken zich rond Shalons hart te sluiten. Ze was eigenlijk van plan geweest Cadsuane net dat te vertellen waarmee ze veilig kon wegkomen, tot ze een uitweg had gevonden. Als ze elke dag met de Aes Sedai moest praten, of nog erger, haar recht in het gezicht moest voorliegen, zou de vrouw meer uit haar lospeuteren dan Shalon wenste. Meer dan Harine wenste. Veel meer. Dat was even zeker als een zonsopgang. ‘Vergeef me, golfvrouwe,’ zei ze met elk onsje afweer dat ze kon vinden, ‘maar als mij vergund mag worden iets...’
Ze onderbrak zichzelf toen Sarene Nemdahl naar hen toereed en het paard vlak voor hen inhield. De laatste Aes Sedai en zwaardhanden waren nu door de poort en Cadsuane had de doorgang gesloten. Corele, mager maar knap, lachte en speelde met de-manen van haar zwarte paard terwijl ze met Humira sprak. Merise, een grote vrouw met ogen die zelfs nog blauwer waren dan die van Kumira en een knap uiterlijk dat echter zo streng keek dat zelfs Harine zich even rustig hield, gebaarde de vier mannen die de pakpaarden meevoerden dat ze door konden rijden. Iedereen pakte de teugels op. Blijkbaar maakten ze zich allemaal klaar om de tra te verlaten. Sarene was heel mooi, alhoewel de afwezigheid van sieraden en de eenvoudige witte kleding afbreuk deden aan haar schoonheid. De landrotten leken helemaal geen plezier in kleuren te vinden. Zelfs haar donkere mantel was met wit bont afgezet. ‘Cadsuane heeft mij gevraagd... aangewezen om uw oppasser te zijn, golfvrouwe,’ zei ze met een beleefd knikje, ik zal uw vragen beantwoorden, voor zover ik dat kan, en u helpen met de gebruiken, voor zover ik die ken. Ik besef dat u het ongemak van mijn gezelschap zult voelen, maar wanneer Cadsuane iets beveelt, moeten wij gehoorzamen.’ Shalon glimlachte. Ze betwijfelde of de Aes Sedai besefte dat op een schip een oppasser weinig meer was dan wat de landrotten hier een bediende noemden. Harine zou waarschijnlijk gaan lachen en willen weten of de Aes Sedai wist hoe ze linnen goed schoon kon krijgen. Het zou prettig zijn haar in een goede bui te zien. Harine lachte echter helemaal niet. Ze verstijfde in haar zadel alsof haar ruggengraat een hoofdmast was geworden en haar ogen leken uit hun kassen te rollen, ik voel me niet ongemakkelijk!’ snauwde ze. ik geef er echter de voorkeur aan... mijn vragen aan iemand anders... aan Cadsuane te stellen. Ja, aan Cadsuane. En ik hoef niemand te gehoorzamen, en zeker niet haar! Ik gehoorzaam alleen de Vrouwe der Schepen!’ Shalon fronste licht. Het was heel gek dat haar zuster zo verward klonk. Harine haalde diep adem en sprak ferm verder, hoewel haar woorden in zekere zin net zo vreemd waren als haar eerste zinnen. ‘Ik spreek voor de Vrouwe der Schepen van de Atha’an Miere en ik eis gepaste achting. Ik eis dat, hoort u me? Hoort u dat goed?’
‘Ik kan haar vragen iemand anders aan te wijzen,’ zei Sarene twijfelend, alsof ze niet verwachtte dat haar verzoek iets zou uithalen. ‘U dient te begrijpen dat ze mij zeer gerichte aanwijzingen heeft verstrekt. Maar ik had die dag niet boos mogen worden. Dat is een fout van me. Boosheid maakt goed en nuchter denken onmogelijk.’ ik weet alles van bevelen gehoorzamen,’ grauwde Harine, die ongemakkelijk in het zadel verschoof. Ze leek bereid eigenhandig Sarenes keel dicht te knijpen, ik keur gehoorzaamheid na een bevel goed!’ snauwde ze bijna. ‘Maar bevelen die zijn uitgevoerd, mogen vergeten worden. Er hoeft niet langer over gesproken te worden. Begrijpt u me?’ Shalon keek haar tersluiks aan. Waar had ze het over? Welke bevelen had Sarene uitgevoerd en waarom wilde Harine dat ze die vergat? Moad deed niet eens een poging zijn opgetrokken wenkbrauwen te verbergen. Opeens was Harine zich bewust van zijn onderzoekende blik en haar gezicht stond op onweer. Sarene leek het echter niet op te merken, ik begrijp niet hoe men opzettelijk iets kan vergeten,’ zei ze langzaam en er verscheen een rimpel boven haar ogen. ik neem aan dat u bedoelt dat we net moeten doen alsof. Is dat het?’ De vlechtjes met kralen die uit haar kap bengelden, klikten toen ze haar hoofd schudde vanwege zoiets doms. ‘Welnu, ik zal elke vraag van u zo goed mogelijk beantwoorden. Wat wilt u weten?’ Harine zuchtte luid. Shalon had het als een teken van ongeduld kunnen opvatten, maar ze meende dat het opluchting was. Opluchting!
Opgelucht of niet, Harine werd weer als vanouds, overtuigd van zichzelf en heerszuchtig. Ze keek de Aes Sedai recht in de ogen alsof ze haar wilde dwingen die neer te slaan. ‘U kunt me zeggen waar we zijn en waar we heengaan.’
‘We bevinden ons in de Kintaraheuvels,’ zei Cadsuane, die opeens voor hen opdoemde. Haar paard steigerde en sloeg met zijn benen in de lucht, waardoor de sneeuw opstoof. ‘We zijn op weg naar Far Madding.’ Ze wist niet alleen in het zadel te blijven, maar leek de onrust van haar paard niet eens te merken! is de Coramoor in dat Far Madding?’
‘Men heeft mij ooit gezegd dat geduld een schone zaak is, golfvrouwe.’ Hoewel Cadsuane Harines juiste titel gebruikte, klonk er geen onderdanigheid of achting in haar woorden door. Verre van dat. ‘U rijdt bij mij. Zorg ervoor bij te blijven en niet van het paard af te vallen. Het zou heel onprettig zijn als ik u als een zak graan moet vervoeren. Als we eenmaal in de stad zijn, houdt u zich stil, tenzij ik u vraag iets te zeggen. Ik sta u niet toe om moeilijkheden te veroorzaken doordat u niets weet. Laat u door Sarene leiden. Zij heeft haar aanwijzingen.’
Shalon rekende op een volgende woedende uitbarsting, maar Harine zweeg, als kostte dat zichtbaar moeite. Ze leek bijna te krimpen door de inspanning niet boos uit te vallen. Nadat Cadsuane zich had omgedraaid, mopperde Harine binnensmonds iets fels, maar ze klemde haar tanden op elkaar toen Sarene haar paard aanzette. Blijkbaar mocht de Aes Sedai haar gemopper niet horen. Bij Cadsuane rijden betekende in werkelijkheid achter haar rijden, zuidwaarts, tussen de bomen door. Alanna en Verin reden naast Cadsuane, en toen Harine probeerde er als vierde naast te komen, was een blik voldoende om duidelijk te maken dat niemand anders welkom was. Opnieuw beheerste Harine zich en keek om de een of andere reden fronsend naar Sarene, waarna ze haar paard ruw wendde om tussen Shalon en Moad te komen rijden. Ze nam niet de moeite andere vragen te stellen aan Sarene, die links van Shalon reed, maar wierp slechts woeste blikken op de vrouwen voor haar. Als Shalon niet beter had geweten, zou ze hebben gedacht dat er meer verbittering in die blik lag dan kwaadheid.
Wat Shalon betrof, zij was blij dat ze in stilte reden. Paardrijden was al moeilijk genoeg zonder een gesprek te moeten voeren. Bovendien besefte ze opeens waarom Harine zich zo vreemd gedroeg. Harine probeerde olie op de golven van de Aes Sedai te gieten. Dat moest het wel zijn. Harine beheerste zich nooit, tenzij daar grote noodzaak toe was. De inspanning die het nu kostte om haar woede te onderdrukken, moest haar inwendig op een kookpunt hebben gebracht. En als haar inspanning niet het gewenste resultaat had, zou ze Shalon in de kookpot gooien. Die wetenschap bezorgde Shalon nu al hoofdpijn. Het Licht mocht haar helpen en leiden, maar er moest een manier zijn om te voorkomen dat ze haar zuster moest bespieden zonder dat haar ketting van alle eer werd ontdaan en zij op een praam terechtkwam met een zeilvrouwe die maar zat te piekeren waarom ze nooit in rang was gestegen en bereid was elke grief uit te leven op de mensen om haar heen. En wat even erg was: Mishael zou wellicht verklaren dat hun huwelijkseden verbroken waren. Er moest een uitweg zijn.
Soms draaide ze zich om en keek ze naar de Aes Sedai achter haar. Uit de vrouwen voor haar kon ze niets wijs worden. Regelmatig wisselden Cadsuane en Verin van gedachten, maar dan bogen ze zich naar elkaar toe en spraken zo zacht dat niemand anders het kon horen. Alanna leek volkomen gespitst op hun reisdoel en haar ogen waren voortdurend op het zuiden gericht. Driemaal wilde ze haar paard sneller laten voortstappen, maar telkens haalde Cadsuane haar met een kalm woord terug, waarop Alanna aarzelend, met felle blikken en boze grimlachjes, gehoorzaamde. Cadsuane en Verin leken de vrouw te beschermen. Cadsuane gaf haar klopjes op de arm, net zoals Shalon op de nek van haar paard deed. En Verin keek haar stralend aan, alsof Alanna herstellende was van een ziekte. Shalon kon er niets belangrijks uit afleiden. Dus ging ze over de anderen nadenken.
Je steeg op de schepen niet alleen in rang op grond van hoe kundig je de winden kon weven, het weer kon voorspellen of een positie kon bepalen. Als je de bedoeling niet leerde kennen die verborgen lag onder de woorden, als je de betekenis niet inzag van gebaartjes en gezichtsuitdrukkingen en als je niet leerde wie zich schikte naar een ander, dan waren moed en vaardigheid vaak niet voldoende voor bevordering. Ze had al een behoorlijk aantal zaken door waarneming opgestoken, al wist ze nog niet precies wat ze ermee kon. Vier van de andere Aes Sedai, Nesune, Erian, Beldeine en Elza, reden in een groepje niet ver achter haar, al waren ze niet echt samen. Ze praatten niet met elkaar en keken elkaar niet aan. Ze leken elkaar zelfs niet zo te mogen. In gedachten deelde Shalon ze in dezelfde boot in als Sarene. De Aes Sedai beweerden dat ze onder Cadsuane allemaal één waren, maar dat was niet waar. Merise, Corele, Kumira en Daigian voeren in de andere boot, die bestuurd werd door Cadsuane. Soms leek Alanna in de ene boot te horen, soms in de andere, terwijl Verin ergens bij Cadsuanes boot leek te horen maar er niet in zat. Ze zwom wellicht langszij mee terwijl Cadsuane haar hand vasthield. En als dat niet vreemd was, dan was er nog de eerbied. Vreemd genoeg leken de Aes Sedai hun vermogen in de Ene Kracht boven ervaring of kunde te stellen. Hun rangen waren dan ook gebaseerd op dat vermogen. Allen toonden natuurlijk eerbied ten opzichte van Cadsuane, maar hoeveel eerbied men naar anderen toe verschuldigd was, was onduidelijk. Volgens hun eigen rangorde hadden sommigen in Nesunes boot een rang, waardoor ze eerbied mochten verwachten van zusters uit Cadsuanes boot, maar hoewel ze eerbiedig waren tegen de mensen in Cadsuanes boot, deden ze dat op een manier alsof het een hoger geplaatste betrof die een ernstige misdaad had begaan. Volgens die rangorde stond Nesune, met uitzondering van Cadsuane en Merise, hoger dan ieder ander. Nesune toonde op haar beurt eerbied aan Daigian, die helemaal onderaan stond, maar op een uitdagende manier, net als de anderen in haar boot. Het gebeurde nooit opvallend, een iets geheven kin, een iets opgetrokken wenkbrauw, bewegende lippen, maar wel duidelijk voor een oog dat geoefend was om op een schip in rang te stijgen. Misschien betekende het allemaal niets, maar als zij touw moest pluizen, dan kon ze dat alleen doen door een draadje op te sporen en te gaan trekken. De wind begon op te steken. Windvlagen drukten haar mantel tegen haar rug en lieten hem aan beide kanten fladderen. Ze merkte het amper.
De zwaardhanden waren wellicht een ander draadje. Ze reden allemaal achteraan en waren slecht zichtbaar door de Aes Sedai die voor hen reden. Shalon had gedacht dat er bij twaalf Aes Sedai toch wel meer dan zeven zwaardhanden zouden zijn. Iedere Aes Sedai werd geacht er een of meer te hebben. Ze schudde het hoofd van ergernis. Behalve de Rode Ajah natuurlijk. Ze was niet volslagen onbekend met de Aes Sedai.
In elk geval was de vraag niet hoeveel zwaardhanden er waren, maar of ze allemaal wel zwaardhand waren. Ze was er zeker van dat ze de oude Damer en de knappe Jahar ook in het zwart had gezien voor ze plotseling goede maatjes werden met de zusters. Destijds had ze geen zin gehad om hen beter te bestuderen en had ze halfblind rondgelopen, onder andere door die verrukkelijke Ailil. Ze was er echter zeker van. Wat er ook met Eben aan de hand was, ze wist bijna zeker dat Damer en Jahar nu zwaardhand waren. Bijna. Jahar sprong even snel op als Nethan of Bassane wanneer Merise in de vingers knipte en uit de manier waarop Corele naar Damer lachte, was hij of haar zwaardhand of haar bedverwarmer. Shalon kon zich echter niet voorstellen dat een vrouw als Corele een bijna kale, hinkende oude man in haar bed toeliet. Ze wist niet zoveel van de Aes Sedai, maar ze was er zeker van dat het binden van een geleider geen aanvaarde alledaagse praktijk was. Als ze kon bewijzen dat dat gebeurd was, was dat mes misschien scherp genoeg om haar van Cadsuane los te snijden.
‘De mannen kunnen nu niet meer geleiden,’ mompelde Sarene. Shalon ging zo snel weer recht in het zadel zitten dat ze de manen met beide handen moest vastgrijpen om niet van het paard af te vallen. De wind blies haar mantel over haar hoofd, zodat ze die omlaag moest rukken voor ze weer rechtop kon zitten. Ze verlieten de bomen en zagen onder zich een brede weg die vanuit de heuvels naar een meer in het zuiden boog, dat een span verder lag. Ze stonden aan de rand van een vlak stuk land waarop bruin gras zich als een bruine zee uitstrekte naar de einder. Doordat ze zo hoog stonden, merkte ze op dat het meer, waarvan de westelijke oever was begroeid met een smalle strook riet, een meelijwekkend plasje water was dat niet meer dan zo’n tien span lang was en aanzienlijk minder breed. Voor zover ze kon zien lag er in het midden van het meer een eiland van redelijke omvang. Het werd omringd door hoge muren met torens en werd geheel ingenomen door een stad. Ze nam dat alles in een oogopslag op terwijl ze haar blik op Sarene richtte. Het leek bijna of die vrouw haar gedachten had gelezen. ‘Waarom kunnen ze niet geleiden?’ vroeg ze. ‘Hebben jullie...? Hebben jullie ze... gestild?’ Ze meende dat dat het juiste woord was, maar ze had aangenomen dat een man daardoor stierf. Ze had altijd aangenomen dat het slechts een vreemde manier was om de doodstraf om de een of andere onbekende reden wat te vergulden.
Sarene knipperde met haar ogen en Shalon besefte dat de Aes Sedai in zichzelf had gepraat. Heel even nam ze Shalon op, terwijl ze achter Cadsuane aan de helling afreden, waarna ze haar blikken weer op de stad op het eiland richtte. ‘Je merkt veel dingen op, Shalon. Het is wellicht beter als je je waarnemingen over de mannen voor jezelf houdt.’
‘Zoals het feit dat ze zwaardhanden zijn?’ vroeg Shalon kalm. ‘Hebben jullie ze daarom gebonden? Omdat je ze hebt gestild?’ Ze hoopte dat ze met die woorden Sarene iets zou ontlokken, maar de Aes Sedai keek haar kort aan voor ze opnieuw naar de stad keek. Ze zei pas iets toen ze aan de voet van de heuvel waren en de weg opreden. De weg was breed en de aarde hard als gevolg van het vele verkeer, maar op dit moment waren ze alleen.
‘Het is eigenlijk geen geheim,’ zei Sarene ten slotte, maar het klonk niet erg bereidwillig voor iets dat geen geheim was. ‘We praten niet zo vaak over Far Madding; er zijn natuurlijk wel zusters die hier zijn geboren, maar zelfs zij gaan hier zelden op bezoek. Toch behoor je het te horen voor je de stad binnenrijdt. De stad bezit een ter’angreaal. Of misschien wel drie. Niemand weet het. Ze, of die ene, kunnen niet worden bestudeerd en niet worden verplaatst. Ze moeten tijdens het Breken zijn gemaakt, toen de vrees voor krankzinnige geleiders zich op een hoogtepunt bevond. Maar voor die veiligheid moest een hoge prijs betaald worden.’ De kralenvlechten op haar borst kletterden toen ze ongelovig het hoofd schudde. ‘Deze ter’angrealen bootsen een stedding na. Tenminste, de belangrijkste kenmerken ervan, vrees ik, al vermoed ik dat een Ogier er anders over denkt,’ besloot ze met een spijtige zucht.
Shalon keek haar met open mond aan en wisselde verwarde blikken met Harine en Moad. Waarom zou een Aes Sedai bang zijn voor een sprookje? Harine wilde al wat zeggen, maar gebaarde toen naar Shalon dat ze de voor de hand liggende vraag moest stellen. Werd zij misschien ook geacht vriendin van Sarene te worden om alles keurig te effenen? Shalons hoofd deed werkelijk pijn. Maar ze was ook nieuwsgierig.
‘Welke kenmerken zijn dat?’ vroeg ze behoedzaam. Geloofde de vrouw echt in wezens die tien pas groot waren en voor bomen zongen? Er was ook nog iets met bijlen. Nu komen de Aelfinn en stelen je brood, dan komen de Ogier en hakken je dood. Licht, dat rijmpje had ze niet meer gehoord sinds de dag dat ze het Harine had voorgelezen, die toen nog in een tuigje liep. Als haar moeder de wateren bevoer, was zij belast met het opvoeden van haar eerste kind en van Harine.
Sarenes ogen werden groot van verbazing. ‘Je weet het echt niet?’ Haar ogen richtten zich weer op de eilandstad. Aan haar gezicht te zien, stond ze op het punt over te geven, in een stedding kun je niet geleiden. Je kunt er de Ware Bron niet eens voelen. Als je buiten een stedding een weving maakt, werkt die daarbinnen niet, al doet dat er niet zoveel toe. In feite hebben we hier twee steddings, de ene binnen de andere. De grotere is van invloed op mannen, maar we komen de kleinere binnen voor we bij de brug zijn.’
‘Je bent dus niet in staat daar te geleiden?’ vroeg Harine. Toen de Aes Sedai knikte en strak naar de stad bleef turen, kroop er een ijzig glimlachje rond Harines lippen. ‘Mogelijk kunnen jij en ik de aanwijzingen bespreken wanneer we kwartier hebben gemaakt.’
‘U hebt boeken van wijsgeren gelezen?’ Sarene keek geschrokken. ‘De theorie van aanwijzingen. Daar wordt vandaag de dag niet echt positief over gedacht, maar ik heb altijd gemeend dat je er veel van kon leren. Een goed gesprek zal plezierig zijn en mijn gedachten op andere dingen richten. Als Cadsuane ons daarvoor tijd gunt.’
Harines mond viel open. Terwijl ze de Aes Sedai aangaapte, vergat ze haar zadel goed vast te houden en alleen doordat Moad haar arm greep, viel ze niet van haar paard af.
Shalon herinnerde zich niet dat Harine het ooit over wijsgeren had gehad, maar op dit moment maakte het haar niet uit waar haar zus over sprak. Ze keek strak naar Far Madding en slikte. Ze had natuurlijk geleerd iemand af te schermen, zodat die de Ene Kracht niet kon gebruiken, en was ook zelf afgeschermd geweest als deel van haar opleiding, maar wanneer je afgeschermd was, kon je de Bron nog steeds voelen. Hoe zou het zijn om die niet te voelen? Net zoiets als de zon die vanuit je ooghoeken loerend net buiten je gezichtsveld viel? Hoe zou het voelen als je de zon kwijtraakte? Toen ze het meer naderden, voelde ze de aanwezigheid van de Bron als nooit tevoren, nog sterker dan die eerste keer toen ze de Ene Kracht vol vreugde aanraakte. Ze kon alleen maar verhinderen er meer van te drinken, maar de Aes Sedai zou de gloed om haar heen zien en waarschijnlijk de reden kennen. Ze ging zichzelf of Harine op die manier niet te schande maken. Kleine scheepjes van niet meer dan zes of zeven stap lang vormden vele vlekjes op het water. Op sommige werden de netten binnengehaald, terwijl andere langzaam voort bewogen met behulp van lange roeiriemen. Aan de door de wind voortgejaagde golven over het oppervlak te zien, die soms tegen elkaar rolden of in fonteinen van schuim uitbarsten, konden zeilen hier zowel lastig als nuttig zijn. Niettemin leken de boten zeer vertrouwd, hoewel ze absoluut niet leken op de slanke vieren, achten of twaalven die hun schepen torsten. De aanblik van al deze scheepjes vormde een kleine troost temidden van al dit vreemds. De weg draaide naar een landtong die zo’n halve span het water instak en opeens verdween de Bron. Sarene zuchtte, maar liet verder niet merken dat ze het had gevoeld. Shalon maakte haar lippen nat. Het was niet zo erg als ze aanvankelijk had gevreesd. Het gaf haar een... leeg gevoel, maar ze kon ertegen, zolang het maar niet te lang zou duren. De windstoten die rondwervelden en trachtten hun mantels te stelen, voelden opeens veel kouder aan.
Aan het eind van de landtong lag een dorpje met grijsstenen huizen met donkere leidaken; het lag tussen de weg en het water in. Dorpsvrouwen liepen met grote manden haastig rond, maar stopten even om naar de groep ruiters te kijken. Velen voelden tijdens dat kijken aan hun neus. Shalon was aan die blikken in Cairhien gewend geraakt. Bijna gewend. In elk geval trok de verdedigingsmuur aan de andere kant van het dorp al haar aandacht. De stenen muur was ongeveer tien pas hoog, met op de hoektorens soldaten die hen door hun helmvizieren in de gaten hielden. Sommigen hadden de kruisboog aangelegd. Vanuit een grote met ijzer beslagen deur dicht bij de brug stroomden nog meer gehelmde soldaten de weg op. Mannen in wapenrustingen met vierkante maliën en een gouden zwaard op de linkerschouder. Sommigen droegen een zwaard opzij en anderen lange speren of kruisbogen. Shalon vroeg zich af of ze meenden dat de Aes Sedai zich vechtend een weg naar binnen zouden banen. Een aanvoerder met een gele helmpluim gebaarde Cadsuane te stoppen. Hij liep vervolgens naar haar toe en deed zijn helm af, waardoor zijn grijze lokken zichtbaar werden, die tot aan zijn middel vielen. Hij had een hard, misnoegd gezicht.
Cadsuane boog zich uit het zadel naar hem toe en wisselde zachtjes enkele woorden met de man. Ze trok een dikke beurs uit haar zadeltas en overhandigde hem die. Hij nam hem aan en stapte achteruit. Hij gebaarde een soldaat, een lange uitgeteerde kerel zonder helm, naar voren te treden. Hij droeg een schrijfplankje en zijn achter op het hoofd bijeengebonden haar was even lang als dat van zijn aanvoerder. Hij boog eerbiedig het hoofd voor hij Alanna om haar naam vroeg en die zorgvuldig opschreef, zijn tong tussen zijn tanden en de pen heel vaak in de inkt dopend. Met de helm aan zijn zij stond de aanvoerder verveeld de anderen achter Cadsuane op te nemen zonder iets te laten blijken. De beurs in zijn hand leek vergeten. Hij leek zich er niet bewust van te zijn met een Aes Sedai te hebben gesproken. Maar het kon ook zijn dat het hem niets kon schelen. Hier was een Aes Sedai niet anders dan een andere vrouw. Shalon rilde. Ze verschilde in het geheel niet van een ander, nu ze gedurende haar oponthoud hier van haar gave was beroofd.
‘Ze schrijven de namen op van alle vreemdelingen,’ zei Sarene. ‘De raadsleden willen graag weten wie er in de stad is.’
‘Misschien zouden ze een golfvrouwe wel binnenlaten zonder omkoopgeld,’ merkte Harine droogjes op. De magere soldaat wendde zich af van Alanna en schrok, zoals iedere landrot deed, van de sieraden van Shalon en Harine voor hij naar hen toekwam. ‘Uw naam, vrouwe, als het u behaagt,’ zei hij beleefd tegen Sarene en knikte weer. Ze gaf die zonder de titel van Aes Sedai. Shalon noemde gewoon haar eigen korte naam maar Harine noemde al haar titels: Harine din Togara Tweewinden, golfvrouwe van de Shodein-clan, buitengewoon gezant voor de Vrouwe der Schepen van de Atha’an Miere. De man knipperde met z’n ogen, beet op z’n tong en boog het hoofd over zijn schrijfplank. Harine keek boos. Wanneer ze indruk op iemand wilde maken, verwachtte ze dat te merken.
Terwijl de man aan het schrijven was, drong een stevige gehelmde soldaat met een leren tas aan de schouder zich tussen Harines paard en dat van Moad door. Achter de spijlen van zijn vizier vertrok een lelijk litteken zijn mond tot een spottende trek, maar hij gaf Harine wel een beleefde hoofdknik. Waarna hij Moads zwaard wilde pakken.
‘Je moet het hem meegeven voor het aanbrengen van de vredesband of je wapens hier laten tot je weer vertrekt,’ merkte Sarene vlug op toen de zwaardmeester de schede uit de handen van de ander trok. ‘Daarom heeft Cadsuane dat geld betaald, golfvrouwe. In Far Madding mag niemand meer dan een dolk dragen. Zwaarden worden alleen toegestaan als ze verzegeld zijn met de vredesband, zodat ze niet getrokken kunnen worden. Zelfs de Muurwachten, zoals deze mannen, mogen hun zwaard niet mee de stad in nemen. Dat klopt, nietwaar?’ vroeg ze de magere soldaat, en hij antwoordde dat dat klopte en dat dat een goede zaak was.
Schouderophalend schoof Moad het wapen uit zijn buikband en toen de kerel met de eeuwig spottende trek eveneens zijn dolk met het ivoren heft verlangde, gaf hij die ook af. De man stak de lange dolk in zijn eigen riem en pakte een rol fijn draad uit zijn tas, waarna hij nauwkeurig het zwaard in een fijn maas begon te wikkelen. Nu en dan stopte hij, pakte een zegel uit zijn riem en vouwde een klein loden plaatje rond de draden. Hij deed het snel en handig. ‘De lijst met namen wordt aan de wachten bij de andere twee bruggen doorgegeven,’ zei Sarene, ‘en de mannen moeten laten zien dat de draden nog heel zijn, anders worden ze vastgehouden tot een rechter heeft bekeken of ze geen misdaad hebben begaan. Zelfs als dat niet het geval is, bestaat de straf uit een heel hoge boete en zweepslagen. De meeste vreemdelingen geven uit zuinigheid hun wapens af voor ze binnenkomen, maar als wij dat zouden doen, moeten we ook weer langs deze brug de stad verlaten. En het Licht mag weten welke kant we hierna oprijden.’ Ze keek naar Cadsuane, die Alanna probeerde tegen te houden om in haar eentje de lange brug op te rijden. Sarene voegde er bijna binnensmonds aan toe: ik hoop tenminste dat ze het daarom doet.’
Harine snoof. ‘Dit is belachelijk. Hoe moet hij zich nu verdedigen?’
‘In Far Madding hoeft een man dat niet, vrouwe.’ De stem van de man was schor maar klonk niet spottend. Hij stelde iets wat heel gewoon was. ‘De straatwacht zorgt voor veiligheid. Als we elke man toestaan naar believen een zwaard te dragen, zullen we heel gauw net zo slecht zijn als andere steden. Ik heb gehoord, vrouwe, hoe dat is en zoiets wensen wij hier niet.’ Met een lichte buiging naar Harine stapte hij verder langs de stoet, gevolgd door de man met het schrijfplankje.
Moad bekeek even zijn zwaard en dolk, beide keurig gewikkeld in de scheden, en schoof ze weer terug, ervoor zorgend dat de zegels niet in zijn sjerp bleven haken. ‘Zwaarden zijn alleen nuttig wanneer hersens niet meer werken,’ zei hij. Opnieuw snoof Harine. Shalon vroeg zich af hoe die kerel zijn lirteken had opgelopen als Far Madding dan zo veilig was.
Er klonken wat bezwaren achter in de groep mannen, maar ze werden snel tot zwijgen gebracht. Door Merise, waagde Shalon te denken. Soms plaatste die zelfs Cadsuane in de schaduw. Haar zwaardhanden leken op de geoefende waakhonden van de Amayar, klaar om op het eerste fluitje op te springen, en ze aarzelde geen moment om ook de zwaardhanden van de andere Aes Sedai tot de orde te roepen. Nadat alle zwaarden en dolken verzegeld waren en de pakpaarden nagezocht op verborgen wapens, reden ze met kletterend hoefgetrappel de brug over. Shalon probeerde alles tegelijk in zich op te nemen, niet zozeer uit belangstelling als wel door haar poging te vergeten wat ze miste.
De brug was even breed als de weg erachter. Lage stenen randen zorgden ervoor dat een wagen niet het water in kon rijden, maar ze boden geen enkele bescherming tegen aanvallers. De brug was lang, zeker driekwart span, en kaarsrecht. Nu en dan gleed er een boot onder hen door, wat ze niet hadden kunnen doen als ze masten hadden gehad. Hoge torens stonden aan weerszijden van de met ijzeren banden beslagen stadspoort. Dit was de Caemlinpoort, volgens Sarene, waar wachten met het teken van het gouden zwaard op de schouder bogen voor de vrouwen en achterdochtig naar de mannen loerden. De straat erachter...
Het had geen zin alles te willen zien. De straat was breed en recht, vol mensen en karren, en liep russen stenen gebouwen van twee of drie verdiepingen door; alles leek in elkaar over te gaan. De Bron was nog steeds weg! Ze wist dat die terug zou komen als ze hier vertrok, en Licht, hoe eerder dat gebeurde hoe beter. Hoelang zouden ze hier nog blijven? Misschien was de Coramoor in deze stad en Harine was van plan zichzelf heel snel aan hem voor te stellen, misschien omdat hij was wie hij was, misschien omdat ze meende dat zij met zijn hulp bevorderd zou worden tot Vrouwe der Schepen. Tot Harine wegging en tot Cadsuane hen van de overeenkomst ontsloeg, moest Shalon hier voor anker. Hier in deze stad, waar geen Ware Bron was.
Sarene bleef maar doorpraten maar Shalon hoorde haar amper. Ze staken een groot plein over met in het midden een enorm groot standbeeld van een vrouw. Shalon ving alleen haar naam op, Einion Avharin, en besefte dat Sarene haar vertelde waarom die vrouw in Far Madding zo beroemd was en waarom haar ogen op de Caemlinpoort waren gericht. Verderop verdeelde een rij kale bomen de straat. Draagstoelen, koetsen en mannen in wapenrustingen met vierkante maliën bewogen zich door de menigte, maar de beelden reikten niet verder dan haar ogen. Rillend trok ze zich in zichzelf terug. De stad verdween. De tijd verdween. Alles verdween, behalve haar vrees dat ze de Bron nooit meer zou voelen. Nooit eerder was het tot haar doorgedrongen dat die onzichtbare aanwezigheid haar zoveel troost had geboden. De Bron was er altijd geweest, had haar ongekende vreugde beloofd, had het leven zo verrijkt dat de kleuren verbleekten wanneer de Ene Kracht weer uit haar verdween. Nu was die Bron verdwenen. Helemaal weg. Dat was het enige dat doordrong, het enige waar ze zich bewust van was. De Bron was weg.