De rechthoekige wagen deed Mart denken aan de wagens van de ketellappers die hij gezien had, kleine huisjes op wielen. Deze wagen zat echter vol ingebouwde kasten en werkbanken en was niet bedoeld om in te wonen. Hij haalde zijn neus op voor de vreemde, bittere geuren die er binnen heersten en schoof ongemakkelijk heen en weer op het driepotige krukje, de enige zitplaats. Zijn gebroken benen en ribben en de snijwonden die hij had opgelopen toen dat hele bloedgebouw boven op zijn hoofd in elkaar was gestort, waren bijna helemaal geheeld, maar zo nu en dan deden zijn verwondingen nog steeds pijn. Hij hoopte vooral op medelijden. Vrouwen vonden het heerlijk om medelijden te tonen, als je het maar op de juiste manier speelde. Hij dwong zichzelf op te houden met het draaien aan zijn grote zegelring. Laat een vrouw weten dat je zenuwachtig ben en ze zou er het hare van denken en het medelijden zou als sneeuw voor de zon verdwijnen.
‘Luister, Aludra,’ zei hij, en toonde zijn meest innemende glimlach, ‘je zou nu toch wel moeten weten dat de Seanchanen van geen kanten naar jouw vuurwerk komen kijken. Ik heb gehoord dat die damane iets doen, dat hemellicht genoemd wordt, iets dat jouw beste vuurwerk verlaagt tot een paar vonkjes uit de schoorsteen. Het is niet mijn bedoeling om je te beledigen.’
‘Ik heb die zogenaamde hemellichten zelf nog niet gezien,’ zei ze afwijzend met haar sterke Taraboonse tongval. Haar hoofd was gebogen over een houten vijzel ter grootte van een flink vaatje. Een brede blauwe band bond haar donkere, tot haar middel vallende haren onder aan haar nek losjes bijeen, maar desondanks viel het toch naar voren over haar gezicht. Haar lange witte schort met de donkere vegen verborg niet hoe goed haar donkergroene rok over haar heupen viel, maar hij had meer belangstelling voor wat ze aan het doen was. Nou, bijna net zoveel. Ze was bezig grof zwart poeder fijn te malen met een houten stamper die bijna net zo lang was als haar arm. Het poeder leek wel op wat hij binnen in een opengesneden vuurpijl had gezien, maar hij wist nog steeds niet wat erin ging. ‘Hoe dan ook,’ ging ze door zonder zijn grote belangstelling op te merken, ‘ik ga je geen Gildegeheimen verklappen. Dat zul je toch wel begrijpen?’
Mart kromp ineen. Hij had haar juist dagenlang bewerkt om dat te gaan doen, sinds een toevallig bezoek aan Valan Luca’s reizende beestenspul had onthuld dat ze hier in Ebo Dar was, en de hele tijd had hij gevreesd dat zij het Vuurwerkersgilde zou noemen. ‘Maar je bent geen Vuurwerker meer, weet je nog? Ze hebben je eruit... eh... je zei dat je het Gilde verlaten had.’ Het was niet de eerste keer dat hij overwoog om haar er fijntjes aan te herinneren dat hij haar eens gered had van vier Gildeleden die haar de keel hadden willen afsnijden. Dat soort zaken was voor de meeste vrouwen genoeg om je met kussen te overladen en je alles aan te bieden wat je maar wilde. Maar toen hij haar die keer redde, waren er geen kussen geweest en het was ook niet waarschijnlijk dat ze er nu mee zou beginnen. ‘Hoe dan ook,’ zei hij luchtig, ‘je hoeft je geen zorgen te maken over het Gilde. Hoelang heb je nu al nachtbloemen gemaakt? En niemand is langsgekomen om je regen te houden. Sterker nog, ik wed dat je nooit meer een andere Vuurwerker zult zien.’
‘Wat heb je gehoord?’ vroeg ze zacht, nog steeds met gebogen hoofd. De stamper draaide bijna niet meer in haar handen. ‘Zeg op.’ Zijn nekharen gingen bijna overeind staan. Hoe deden vrouwen dat toch? Je verborg elke aanwijzing en toch pikten ze regelrecht nét datgene op wat je wenste te verbergen. ‘Hoe bedoel je? Ik hoor dezelfde geruchten als jij, mag ik aannemen. De meeste over de Seanchanen.’
Ze draaide zich zo snel om dat haar haren als een dorsvlegel rondzwaaiden. Ze greep de zware stamper met beide handen beet en zwaaide ermee boven haar hoofd. Ze was misschien tien jaar ouder dan hij, had grote donkere ogen en een kleine volle mond, die gewoon geschapen leek om ermee te kussen. Hij had er een paar keer aan gedacht. De meeste vrouwen werden wat meegaander na enkele zoenen. Nu had ze haar tanden ontbloot en ze zag eruit alsof ze elk ogenblik zijn neus eraf kon bijten. ‘Zeg op!’ beval ze. ik dobbelde wat met een Seanchaan bij de haven,’ zei hij met tegenzin, en hield de opgeheven stamper zorgvuldig in het oog. Een man kon wat bluffen, wat opscheppen en dan wegkomen als de zaak niet al te ernstig was, maar een vrouw kon je in een bevlieging zo de schedel inslaan. En zijn heup deed pijn en was stijf van het lange zitten. Hij wist niet echt hoe snel hij van dat krukje kon opstaan, ik wilde niet degene zijn die je het vertelde, maar... Het Gilde bestaat niet meer, Aludra. Het Gildehuis in Tanchico is weg.’ Dat was het enige echte Gildehuis van het Gilde geweest. Het huis in Cairhien was al tijden verlaten, en voor de rest reisden Vuurwerkers slechts rond om voorstellingen te houden voor heersers en edelen. ‘Ze weigerden de Seanchaanse soldaten binnen te laten. Er werd gevochten, ze probeerden het in ieder geval, toen de soldaten zich toch een weg naar binnen baanden. Ik weet niet wat er gebeurd is – misschien had een soldaat een lantaarn bij zich op een plek waar dat niet zou mogen – maar het halve gebouw ontplofte, voor zover ik het begrepen heb. Misschien heeft men overdreven. Maar de Seanchanen geloofden dat een Vuurwerker de Ene Kracht gebruikte en ze...’ Hij zuchtte en probeerde zijn stem zo meelevend mogelijk te maken. Bloed en as, hij had haar dit niet willen vertellen! Ze staarde hem nog steeds aan en ze had nog steeds die rottige knuppel klaar om zijn schedel in te slaan. ‘Aludra, de Seanchanen dreven iedereen uit het Gildehuis die nog in leven was bijeen, plus een paar Vuurwerkers uit Amador, en iedereen daar in de buurt die ook maar op een Vuurwerker léék, en ze hebben ze allemaal da’covale gemaakt. Dat betekent...’ ik weet wat dat betekent!’ zei ze woest. Ze liet de stamper weer in de grote vijzel vallen en begon zo verwoed te stampen dat hij bang was dat het ding zou ontploffen, als dat inderdaad het poeder was dat in vuurwerk gestopt werd. ‘Dwazen!’ gromde ze boos, en stampte woedend in de vijzel. ‘Grote, blinde dwazen! Bij de machtigen moet je je nek een beetje buigen en doorlopen, maar dat wilden ze niet inzien!’ Ze snoof en veegde haar wangen met de rug van haar hand af. ‘Je hebt het mis, jonge vriend. Zolang er nog een Vuurwerker in leven is, leeft het Gilde, en ik, ik leef nog steeds!’ Ze keek hem nog steeds niet aan en veegde opnieuw haar wangen met haar hand af. ‘En wat zou je doen als ik je het vuurwerk gaf? Het met een katapult naar de Seanchanen gooien, mag ik aannemen?’ Haar gesnuif zei wat ze daarover dacht.
‘En wat is er verkeerd aan dat idee?’ vroeg hij verdedigend. Een goede veldkatapult, een schorpioen, kan een tienponds steen vijfhonderd pas ver weg werpen, en tien pond vuurwerk zou meer schade aanrichten dan welke steen ook. ‘Hoe dan ook, ik heb een beter idee. Ik zag die pijpen die je gebruikt om nachtbloemen mee de lucht in te schieten. Driehonderd pas of meer, heb je gezegd. Leg er een op zijn kant en ik durf te wedden dat die een nachtbloem duizend pas kan wegschieten.’
Aludra tuurde in de vijzel en mompelde iets dat hij niet goed kon verstaan, ik, ik praat te veel,’ dacht hij te horen, en iets over mooie ogen, waar hij niets van snapte. Hij sprak haastig door om te voorkomen dat ze het weer over Gildegeheimen ging hebben. ‘Die pijpen zijn heel wat kleiner dan een katapult, Aludra. Als ze goed verborgen zijn, zullen de Seanchanen nooit weten waar ze vandaan komen. Je zou het kunnen zien als een vergelding voor het Gildehuis.’ Ze draaide haar hoofd om en keek hem waarderend aan. Hij zag echter ook iets van verrassing, maar slaagde erin dat te negeren. Haar ogen waren roodomrand en er lagen sporen van tranen op haar wangen. Misschien als hij een arm om haar heensloeg... Vrouwen stelden wat troost gewoonlijk wel op prijs als ze gehuild hadden. Voor hij zelfs maar zijn gewicht kon verplaatsen, zwaaide ze de stamper tussen hen in en hield hem met één hand als een zwaard vast. Die slanke armen moesten sterker zijn dan ze eruitzagen; de houten knuppel beefde geen moment. Licht, dacht hij, ze kon onmogelijk geweten hebben wat ik van plan was!
‘Dat is niet slecht voor iemand die pas een paar dagen geleden de richtpijpen heeft gezien,’ zei ze, ‘maar ik heb hier al lang vóór jou over nagedacht. Daar had ik een reden voor.’ Even klonk haar stem bitter, maar toen sprak ze weer gewoon, een beetje vermaakt zelfs, ik zal je het raadsel voorleggen, omdat je zo slim bent, ja?’ zei ze, en trok een wenkbrauw op. O ja, ze had beslist ergens plezier in! ‘Jij zegt me waarvoor ik een klokkengieter kan gebruiken en ik vertel je al mijn geheimen. Zelfs die geheimen waarvan je zult blozen, ja?’ Nou, dat klonk interessant. Maar het vuurwerk was belangrijker dan een uurtje vrijen. Welke geheimen van haar konden hem laten blozen? Hij zou haar op dit punt weleens kunnen verbazen. Niet alle herinneringen van al die lieden die in zijn hoofd gepropt zaten, hadden met veldslagen te maken. ‘Een klokkengieter,’ peinsde hij. Hij had geen idee hoe hij verder moest gaan. Geen enkele oude herinnering gaf hem enige aanwijzing. ‘Nou, ik neem aan... Een klokkengieter kan... Misschien...’
‘Nee,’ zei ze ineens kortaf. ‘Jij gaat nu weg en je komt over twee of drie dagen terug. Ik heb hier werk te doen en jij leidt me te veel af met al dat gevraag en al dat gevlei van je. Nee, niet tegenspreken! Je gaat nu.’
Nijdig stond hij op en duwde zijn breedgerande zwarte hoed op zijn hoofd. Vleien? Vleien! Bloed en as! Toen hij de wagen was binnengekomen, had hij zijn mantel in een hoop bij de deur gegooid en hij gromde zacht toen hij zich vooroverboog om hem op te pakken. Hij had het grootste deel van de dag op die kruk gezeten. Maar misschien had hij wat vooruitgang bij haar geboekt, als hij tenminste haar raadsel kon oplossen. Noodklokken. Klokken om het uur te luiden. Hij kon er geen wijs uit.
‘Misschien zou ik zo’n slimme jongeman als jij best een kus willen geven,’ mompelde ze op een beslist heel warme toon. ‘Je hebt zo’n aardig kontje.’
Hij schoot recht maar hield zijn rug naar haar toe. Zijn rode wangen werden veroorzaakt door boosheid, maar zij zou beslist denken dat hij bloosde. Hij slaagde er meestal wel in om te vergeten wat voor kleding hij droeg, tenzij iemand het onderwerp aansneed. Er waren een stuk of drie voorvalletjes geweest in herbergen. Toen hij plat op zijn rug lag met zijn benen in spalken en zijn ribben en de rest van zijn lichaam in het verband, had Tylin al zijn kleren verborgen. Hij had ze nog niet gevonden, maar ze waren toch zeker ergens weggestopt, niet verbrand. Ze kon hem toch niet voor altijd vasthouden. Alles wat hij nog had, waren zijn hoed en de zwartzijden das die om zijn hals geknoopt was. En natuurlijk het zilverkleurige vossenzegel, dat aan een leren koord onder zijn hemd hing. En zijn messen; hij zou zich zonder echt verloren hebben gevoeld. Toen hij er uiteindelijk in geslaagd was om uit dat bloedbed te kruipen, had die rottige vrouw nieuwe kleren voor hem laten maken, terwijl zij erbij zat en toekeek hoe die stomme naaister de maat nam en zijn kleren paste! Sneeuwwit kant om zijn polsen verborg zijn handen zowat helemaal en nog meer kant golfde van zijn hals tot bijna aan zijn middel. Tylin hield van een man in kant. Zijn mantel was fel scharlakenrood, net als zijn te nauwe broek, en afgezet met goudborduursel en witte rozen! Om nog maar te zwijgen van een wit ovaal op zijn linkerschouder met het groene Zwaard en Anker van Huis Mitsobar. Zijn jas was zo blauw als dat van een ketellapper en op de borst en mouwen versierd met rood en goudkleurig Tyreens maaswerk. Hij wilde er liever niet aan herinnerd worden wat hij had moeten doorstaan voor hij Tylin ervan had overtuigd om de parels en saffieren en het Licht mocht weten wat nog meer te vergeten. En de jas was ook nog eens te kort. Onbetamelijk kort! Ook Tylin vond dat hij een aardig kontje had en scheen het niet erg te vinden dat ook anderen het konden zien!
Hij trok de mantel over zijn schouders – tenminste enige rugdekking – en greep zijn schouderhoge wandelstok, die naast de deur leunde. Zijn heupen en benen zouden pijn blijven doen tot hij die pijn eruit kon wandelen. ‘Over twee of drie dagen dus,’ zei hij met zoveel waardigheid als hij op kon brengen.
Aludra lachte zachtjes, maar niet zo zacht dat hij het niet kon horen. Licht, een vrouw kon met een lach meer doen dan een havenwerker met een hele serie vloeken! En net zo raak. Hij hinkte de wagen uit en zodra hij de houten trap af was die aan de wagenbodem vastzat, sloeg hij de deur achter zich dicht. De lucht in de namiddag was grijs en bewolkt, net als die ochtend, en er stond een gure wind. Altara kende geen echte winter, maar wat het wel had, leek er heel aardig op. In plaats van sneeuw waren er ijzige regenbuien en stormen die vanaf de zee over het land raasden, en tussendoor was het vochtig genoeg om de kou nog erger te maken dan die feitelijk was. De grond voelde soppig onder je voeten, zelfs als het droog was. Scheldend hobbelde hij van de wagen weg. Vrouwen! Maar Aludra was knap. En ze wist hoe ze vuurwerk kon maken. Een klokkengieter? Misschien kon hij er twee heel korte dagen van maken. Zolang Aludra maar niet achter hém aankwam. Dat schenen de laatste tijd behoorlijk wat vrouwen te doen. Had Tylin ergens iets aan hem veranderd, zodat vrouwen hem, net als zijzelf, najoegen? Nee, dat was belachelijk. De wind greep zijn mantel en liet hem opbollen, maar hij was te veel in gedachten om er iets aan te doen. Enkele slanke vrouwen – tuimelaars, dacht hij – lachten plagerig toen ze voorbijliepen; hij glimlachte terug en probeerde zich zo goed mogelijk voor te doen. Tylin had hem niet veranderd. Hij was nog steeds dezelfde man die hij altijd geweest was. Luca’s kamp was vijftig keer zo groot als Thom hem verteld had, misschien nog wel groter. Het was een wijd uitwaaierende, rommelige verzameling tenten en wagens, bijna een flink dorp. Ondanks het gure weer kon hij een aantal kunstenmakers zien oefenen. Een vrouw in een fladderend wit hemd en een broek die net zo strak zat als de zijne, zwaaide heen en weer aan een slaphangend touw tussen twee lange palen. Ze wierp zichzelf in de lucht en wist net voor ze naar de grond suisde, het touw met haar voeten te grijpen. Toen kromde ze zich, greep het touw met beide handen vast en trok zich omhoog, waarna alles weer van voren af aan begon. Even verderop rénde een kerel boven op een eivormig wiel dat zeker een voet of twintig in doorsnee was en op een verhoging was gezet. Als hij boven op de smalle kant van het wiel stond, bevond hij zich hoger boven de grond dan de vrouw, die wel gauw haar stomme nek zou breken. Mart keek naar een man met ontbloot bovenlijf die drie glinsterende ballen over zijn armen en schouders liet rollen zonder ze met zijn handen aan te raken. Dat was niet onaardig. Misschien zou hij in staat zijn om hetzelfde te doen. Die ballen lieten je tenminste niet bloeden of iets breken. Hij had wat dat betreft voor zijn leven meer dan genoeg gehad.
Maar wat werkelijk zijn ogen trof, waren de piketlijnen voor de paarden. Lange piketlijnen, waar een man of twintig, dik ingepakt tegen de kou, mest in kruiwagens schepte. Honderden paarden. Men zei dat Luca een Seanchaanse dierentemmer bij zich had laten schuilen, en zijn beloning was een volmacht geweest, ondertekend door hoogvrouwe Suroth zelf, die hem toestond al zijn dieren te houden. Pips, Marts paard, was veilig, gered van de verplichte verkoop die Suroth had bevolen, omdat het dier in de stallen van het Tarasinpaleis stond, maar hij was niet bij machte de ruin uit die stallen te krijgen. Tylin had zowat een halsband om zijn nek gedaan en ze was niet van plan om hem in de nabije toekomst te laten vertrekken. Hij keerde zich om en overwoog Vanin een paar van Luca’s paarden te laten stelen als praten met Luca niets opleverde. Van wat Mart over Vanin wist, zou het voor deze merkwaardige man niet moeilijker dan een avondwandelingetje zijn. Hoe dik hij ook was, Vanin kon elk paard dat ooit geboren was, stelen en berijden. Maar Mart twijfelde eraan of hijzelf wel langer dan een span in het zadel kon blijven. Maar het was iets om te overwegen. Hij begon wanhopig te worden.
Hij strompelde verder en keek hoe duikelaars, slangenmensen en goochelaars oefenden, en vroeg zich af hoe de zaken ooit zo hadden kunnen lopen. Bloed en as! Hij was ta’veren! Hij zou de wereld rondom zich moeten vormen! Maar hier zat hij, vast in Ebo Dar, als Tylins schoothondje. De vrouw had hem niet eens volledig laten herstellen voor ze als een eend in het kroos boven op hem was gesprongen! En de anderen hadden de tijd van hun leven. Nynaeve voerde de scepter over iedereen die binnen haar bereik was. Als Egwene eenmaal zou beseffen dat die dolle, waanzinnige Aes Sedai die haar tot Amyrlin hadden verheven, het niet echt meenden, waren Talmanes en de Bond van de Rode Hand gereed om haar weg te voeren. Licht, Elayne kennende zou ze inmiddels misschien wel de Rozenkroon dragen! Rhand en Perijn lagen nu waarschijnlijk ergens in een paleis voor een haardvuur wijn te zuipen en grappen te vertellen. Hij vertrok zijn gezicht en wreef over zijn voorhoofd toen een vage stroom kleuren in zijn hoofd scheen rond te draaien. Dat gebeurde de laatste tijd wel vaker als hij aan een van hen dacht. Hij wist niet waarom en hij wilde het niet weten ook. Hij wilde alleen maar dat het ophield. Kon hij maar uit Ebo Dar wegkomen. En uiteraard het geheim van het vuurwerk meenemen. Maar hij zou beslist een ontsnapping boven dat geheim verkiezen.
Thom en Beslan zaten nog steeds daar waar hij hen had achtergelaten, drinkend met Luca voor diens overdreven versierde wagen, maar hij voegde zich niet direct bij hen. Om de een of andere reden had Luca onmiddellijk een hekel gekregen aan Mart Cauton. Wat Mart betrof gold hetzelfde, maar met een reden. Luca had een zelfgenoegzame en zelfingenomen blik, en een manier van grijnzen die hij gebruikte bij elke vrouw die hij tegenkwam. En hij leek te denken dat elke vrouw het prettig vond om naar hem te kijken. Licht, de man was getrouwd!
Luca lag languit in een vergulde stoel die hij uit een of ander paleis had gestolen. Hij lachte en maakte brede, vorstelijke gebaren naar Thom en Beslan, die op bankjes naast hem zaten. Luca’s felrode jas en mantel waren bezet met gouden sterren en kometen. Een ketellapper zou zich geschaamd hebben! Zijn wagen zou een ketellapper doen huilen! Het ding was veel groter dan Aludra’s werkwagen en zelfs gelakt! De maanstanden herhaalden zichzelf in zilver aan allevier de kanten, en gouden sterren en kometen in alle mogelijke maten bedekten de rest van de rode en blauwe buitenkant. Tegen die achtergrond leek Beslan bijna gewoontjes in zijn jas en mantel met vliegende vogels. Thom, die de wijn uit zijn lange witte snor wreef, leek beslist saai in zijn eenvoudige bronskleurige wol en donkere ’ mantel.
Eén persoon die er had moeten zijn, was er niet, maar een snelle blik in het rond leverde een groepje vrouwen op bij een wagen vlakbij. Ze waren van verschillende leeftijden, van jong tot oud, maar ze stonden allemaal te giechelen om datgene waar ze omheen stonden. Zuchtend liep Mart erheen.
‘O, ik kan gewoon niet beslissen,’ klonk een hoge jongensstem uit het midden van de groep vrouwen. ‘Als ik naar jou kijk, Merici, zijn je ogen de liefste die ik ooit gezien heb, maar als ik naar jou kijk, Neilijn, dan zijn de jouwe het mooist. Jouw lippen zijn als rijpe kersen, Gillin, en de jouwe, Adria, doen me verlangen om ze te kussen. En jouw hals, Jameine, zo sierlijk als die van een zwaan...’ Mart slikte een vloek in en versnelde zijn pas voor zover hij dat kon. Hij drong door het groepje vrouwen heen en mompelde naar links en rechts verontschuldigingen. Olver zat in het midden, een kleine, bleke jongen die de een na de ander grinnikend aankeek. Alleen al die grijns met die vooruitgestoken tanden was genoeg om een van de vrouwen misschien te doen besluiten hem een draai om zijn oren te verkopen.
‘Vergeef hem, alsjeblieft,’ mompelde Mart, terwijl hij de hand van de jongen greep. ‘Kom op, Olver, we moeten terug naar de stad. Laat je mantel met rust en zit er niet mee te wuiven. Hij weet echt niet wat hij zegt, heus. Ik weet niet waar hij dat soort dingen leert.’ Gelukkig lachten de vrouwen en ze woelden door Olvers haar toen Mart hem wegvoerde. Sommigen murmelden zelfs dat het een lieve jongen was, niet te geloven! Eentje glipte met een hand onder Marts mantel en kneep in zijn achterwerk. Vrouwen!
Toen hij de vrouwen achter zich had gelaten, schold hij de jongen uit, die blij naast hem voorthuppelde. Sinds Mart hem voor het eerst ontmoet had, was Olver wel gegroeid, maar hij was nog steeds klein voor zijn leeftijd. En met zijn brede mond en bijpassende oren zou hij nooit knap worden. ‘Je kunt jezelf goed in de nesten werken als je zo tegen vrouwen praat,’ zei Mart. ‘Vrouwen houden van een rustige, welgemanierde man. En beheerst. Beheerst en misschien een tikkeltje verlegen. Leg je op die eigenschappen toe en het zal je goed vergaan.’
Olver gaapte hem ongelovig aan en Mart zuchtte. De knul had een handvol ‘ooms’ die voor hem zorgden, en elk had, behalve Mart dan, een slechte invloed.
Thom en Beslan brachten Olvers grijns weer te voorschijn. Hij trok zijn hand los en rende lachend voor hem uit. Thom leerde hem jongleren en hoe hij op de harp en de fluit kon spelen. Beslan leerde hem hoe je een zwaard moest gebruiken. Zijn andere ‘ooms’ gaven hem andere lessen, waarbij het om opmerkelijk verschillende kunsten ging. Als Mart zijn krachten weer terugkreeg, was hij van plan de jongen te leren hoe je een vechtstok en de Tweewaterse boog moest gebruiken. Wat de jongen leerde van Chel Vanin of van de Roodarmen wilde Mart niet weten.
Toen Mart dichterbij kwam, rees Luca op uit zijn fraaie stoel. Zijn stompzinnige glimlach vervaagde tot een zure grijns. Hij bekeek Mart van top tot teen en zwiepte zijn belachelijke mantel met een zwierig gebaar om zich heen en kondigde met luide stem aan: ‘Ik ben een drukbezet man. Ik heb veel te doen. Het is mogelijk dat ik weldra de eer heb om hoogvrouwe Suroth voor een besloten voorstelling te ontvangen.’ Zonder verdere woorden schreed hij weg, waarbij zijn opgesmukte mantel als gevolg van de windstoten als een banier achter hem aanwapperde.
Mart hield zijn mantel met beide handen vast. Een mantel moest warmte geven. Hij had Suroth in het paleis gezien, hoewel nooit van dichtbij. Maar dat was dichtbij genoeg, vond hij. Hij kon zich niet voorstellen dat ze enige tijd zou vrijmaken om Valan Luca’s Grote Reizende Voorstelling en Schitterende Vertoning van Wereldwonderen en Verbazingwekkende Zaken te bezoeken. Deze titel stond in voet-hoge, rode letters te lezen op het doek dat russen twee hoge palen bij de toegang hing. Als ze wel zou komen, zou ze waarschijnlijk de leeuwen opvreten. Of ze de doodsschrik op het lijf jagen. ‘Heeft hij er al mee ingestemd, Thom?’ vroeg hij zacht, terwijl hij Luca nakeek.
‘We kunnen met hem meereizen als hij Ebo Dar verlaat,’ zei Thom. ‘Tegen een prijs.’ Hij snoof en blies zijn snorpunten op en streek geërgerd met zijn hand door zijn witte haar. ‘Voor wat hij wil hebben, zouden we moeten eten en slapen als vorsten, maar hem kennende betwijfel ik dat. Hij gelooft niet dat we misdadigers zijn, aangezien we nog steeds vrij rondlopen, maar hij weet dat we ergens voor op de loop zijn, anders zouden we wel op een andere manier reizen. Helaas is hij niet van plan om eerder te vertrekken dan de lente. Op zijn yroegst.’
Mart overwoog een paar welgemeende vloeken. Niet tot aan de lente. Het Licht mocht weten wat Tylin tot aan de lente met hem zou uithalen. Of wat ze hem zou laten doen. Misschien was het niet zo’n slecht idee om Vanin paarden te laten stelen. ‘Geef me meer tijd voor de dobbelstenen,’ zei hij, alsof het niets uitmaakte. ‘Als hij zoveel vraagt als jij zegt, moet ik mijn beurs gaan spekken. Je kunt één ding zeggen van Seanchanen: ze schijnen het niet erg te vinden om te verliezen.’ Hij probeerde voorzichtig te zijn en zijn geluk niet al te lang te beproeven, maar zelfs toen hij iets te lang had doorgespeeld, had niemand hem gedreigd zijn keel door te snijden wegens bedrog. Tenminste niet sinds hij na zijn herstel weer op eigen benen naar buiten kon. Aanvankelijk had hij gedacht dat het zijn geluk was, of misschien dat het ta’veren zijn eindelijk iets opbracht waar je iets aan had.
Beslan keek hem ernstig aan. Het was een donkere, slanke jongeman, iets jonger dan Mart, van een onbezorgde liederlijkheid toen Mart hem voor het eerst ontmoette. Hij was altijd in voor een kroegentocht, vooral als het eindigde met vrouwen of een gevecht. Maar na de komst van de Seanchanen was hij ernstiger geworden. Voor hem betekende dat echt heel ernstig. ‘Mijn moeder zal niet blij zijn als ze te weten komt dat ik haar speeljongen help wegkomen uit Ebo Dar, Mart. Ze zal me uithuwelijken aan iemand die scheel kijkt en een snor heeft als een Taraboonse voetsoldaat.’ Zelfs na al die maanden kromp Mart nog steeds ineen. Hij kon er maar niet aan wennen dat Tylins zoon het prima vond wat zijn moeder met Mart uitspookte. Nou ja, Beslan geloofde inderdaad dat zij ietwat te bezitterig was geworden – een beetje maar, hoor! – maar dat was de enige reden waarom hij bereid was te helpen. Beslan beweerde dat zijn moeder Mart gewoon nodig had, zodat ze de afgedwongen overeenkomsten met de Seanchanen van zich af kon zetten! Soms wenste Mart dat hij terug was in Tweewater, waar je tenminste wist hoe andere mensen dachten.
‘Kunnen we nu teruggaan naar het paleis?’ vroeg Olver. Het was meer een eis dan een vraag, ik heb leesles bij vrouwe Riselle. Ze laat mijn hoofd op haar borst rusten als ze me voorleest.’
‘Een opmerkelijke prestatie, Olver,’ zei Thom, en streek over zijn snor om een glimlach te verbergen. Hij leunde naar de anderen over en sprak zachter om de jongen het niet te laten horen. ‘Die vrouw laat mij eerst harp spelen voor ik mijn hoofd op dat prachtige kussen mag leggen.’
‘Riselle zorgt er eerst voor dat iedereen haar heeft vermaakt,’ grinnikte Beslan met een wetende grijns, en Thom staarde hem in opperste verbazing aan.
Mart kreunde. Deze keer was het niet zijn been of het feit dat iedere man in Ebo Dar, behalve Mart Cauton, de boezem mocht kiezen waarop hij het hoofd kon laten rusten. Die rottige dobbelstenen waren zojuist opnieuw in zijn hoofd aan het rollen. Er kwam iets slechts zijn kant op. Iets heel slechts.