De wind kwam uit het noorden en de zon stond nog niet helemaal boven de horizon, en dat betekende volgens de plaatselijke inwoners altijd dat er regen kwam. De bewolkte lucht leek inderdaad dreigend genoeg toen Mart het Mol Hara Plein overstak. Deze keer waren er geen sul’dam of damane in de gelagkamer van De Zwerfster, al was het nog steeds afgeladen vol met Seanchanen en pijprook, hoewel de muzikanten nog niet waren verschenen. De meesten aten hun ontbijt en keken soms achterdochtig in de kom, alsof ze niet wisten wat ze nu precies aten. Hij had hetzelfde met die gekke witte pap die de Ebodaranen zo lekker vonden. Nier iedereen had zijn aandacht bij het voedsel. Aan een tafel zaten drie mannen en een vrouw in hun lange geborduurde kleren te kaarten en pijp te roken. Ze hadden allemaal hun hoofd geschoren op de manier van de lagere edellieden. Marts aandacht werd getrokken door de gouden munten op hun tafel; ze speelden om een hoge inzet. De grootste stapel munten lag voor een kleine man met zwart haar die even donker was als Anath. Met in zijn mond een in zilver gevatte pijpensteel zat hij als een roofdier naar zijn tegenstanders te grijnzen. Maar Mart had zijn eigen goud en hij had evenveel geluk met kaarten als met dobbelstenen.
Vrouw Anan was ondanks de duisternis buiten jammer genoeg weg voor een boodschap, hoorde hij van haar dochter Marah, die nu de leiding had. Ze was een aardige, mollige jonge vrouw met mooie grote ogen in dezelfde kleur als die van haar moeder. Ze had haar rok tot hoog op haar linkerdij opgenomen, iets dat vrouwe Anan nooit zou hebben toegestaan toen hij hier nog verbleef. Marah was helemaal niet zo blij om hem te zien en bekeek hem fronsend toen hij naar haar toekwam. Tijdens zijn verblijf in de herberg waren er twee man door zijn hand gestorven. Het waren weliswaar dieven geweest die geprobeerd hadden om zijn schedel te splijten, maar zulke dingen gebeurden niet in De Zwerfster. Ze had hem duidelijk gemaakt dat ze blij was zijn rug te zien toen hij opstapte. Marah had ook geen echte belangstelling voor wat hij wilde en hij kon dat nu ook niet uitleggen. Alleen vrouw Anan wist hopelijk wat er in de keuken verborgen was en hij zou dat beslist niet in de gelagkamer gaan staan uitkramen. Dus verzon hij een verhaal over hoe hij de heerlijke schotels van de kokkin had gemist, en terwijl hij stiekem naar de opvallend opgebonden rok keek, vlocht hij er de onuitgesproken mededeling in dat hij nog meer de kansen had gemist om haar vaker te zien. Hij kon niet begrijpen waarom het onthullen van wat meer onderrok zo schandalig was, terwijl iedere vrouw zo in Ebo Dar rondliep en haar halve boezem liet zien, maar als Marah zich een beetje losbandig voelde, zouden een paar vleierijtjes het hem misschien gemakkelijker maken. Hij schonk haar zijn allerbeste glimlach.
Marah luisterde maar half en hield een voorbijlopend dienstmeisje tegen, een kattige meid die hij goed kende. ‘De beker van luchtkapitein Yulan is bijna leeg, Caira,’ zei Marah nijdig. ‘Je wordt geacht hem vol te houden! Als je je werk niet aankunt, meisje, zijn er genoeg in Ebo Dar die dat wel kunnen!’ Caira, die een paar jaar ouder was dan Marah, maakte een spottende kniks en keek Mart vuil aan. Voordat ze weer overeind kon komen, hield Marah al een jongen vast die voorzichtig een blad vol vuile borden in evenwicht hield. ‘Hou op met rondhangen, Ros,’ snauwde ze. ‘Er moet gewerkt worden. Doe het, of ik sleep je naar de stal, en dat zul je niet leuk vinden, dat zeg ik je!’
Marahs jongste broer keek haar nijdig aan. ik kan bijna niet wachten op het voorjaar, zodat ik weer op de boot kan werken,’ mopperde hij misnoegd. ‘Je bent nadat Frielle is getrouwd steeds in een slechte bui, en alleen maar omdat ze jonger is dan jij, terwijl jij nog niet bent gevraagd.’
Ze probeerde hem te slaan, maar hij ontweek haar gemakkelijk. De opgestapelde kommen en borden kletterden en vielen bijna van het blad. ‘Waarom hang je gewoon je onderrokken niet in de vishaven op?’ schreeuwde hij, en sprong weg voor ze hem kon raken. Mart zuchtte toen ze hem eindelijk alle aandacht schonk. Het ophangen van onderrokken was nieuw voor hem, maar hij kon de betekenis ervan wel raden toen hij haar gezicht las. Er had stoom uit haar oren moeten komen. ‘Als je wilt eten, moet je later komen. Of wachten als je dat wilt. Ik weet niet hoe lang het kan duren.’
Haar grijns was kwaadaardig. Niemand wilde graag in de gelagkamer wachten. Elke stoel was door een Seanchaan bezet, en nog meer mannen en vrouwen stonden. Het waren er zoveel dat de meiden gedwongen waren heel behoedzaam tussen iedereen door te lopen, terwijl ze bladen met eten en drinken omhooghielden. Caira vulde de beker van de donkere kleine man en bood hem de zwoele glimlach die ze Mart ooit eens had geschonken. Hij wist niet waarom ze nu iets tegen hem had, maar hij had op dit moment al genoeg met vrouwen te stellen. Wat was trouwens een luchtkapitein? Daar moest hij achter zien te komen. Later.
‘Ik wacht in de keuken,’ zei hij tegen Marah. ‘Ik wil Enid zeggen hoezeer ik van haar kookkunst heb genoten.’
Ze wilde protesteren, maar een Seanchaanse verhief haar stem en wenste wijn. Het was een grimmig kijkende vrouw in een groenblauwe wapenrusting die een helm onder haar arm droeg waarop twee pluimen zaten, en ze wilde haar laatste dronk nú. Alle meisjes leken bezig, dus keek Marah hem voor de laatste keer lelijk aan. Toen stoof ze weg en probeerde ze een vriendelijke glimlach op haar gezicht te toveren. Wat haar niet zo best afging. Mart hield zijn wandelstok van zich af en maakte een zwierige buiging naar haar verdwijnende rug.
De lekkere geuren in de gelagkamer die zich vermengd hadden met zoete pijprook, hadden de hele keuken doortrokken. Gebakken vis, gebakken brood en vlees dat aan het spit draaide. Het was er warm door de ijzeren bakstoven, de ovens en het vuur in de grote stenen haard. Zes zwetende vrouwen en drie keukenjongens renden rond onder de bevelen van de meester-kokkin. Enid droeg een sneeuwwitte schort als was die de tabberd van een hoog ambt, en regeerde met een houten pollepel over haar gebied. Ze was de dikste vrouw die Mart ooit had gezien. Volgens hem had hij nooit zijn armen om haar heen kunnen slaan. Ze herkende hem meteen en een sluwe grijns spleet haar wijde olijfkleurige gezicht in tweeën. ‘Dus je bent erachter gekomen dat ik gelijk had,’ zei ze, en wees met de lepel naar hem. ‘Je kneep in de verkeerde meloen en die meloen bleek een vermomde leeuwvis, en jij bleef gewoon een domme knecht.’ Ze gooide het hoofd in haar nek en gierde van het lachen. Mart dwong zich te grijnzen. Bloed en as! Iedereen wist het echt! Ik moet deze vervloekte stad uit, dacht hij, of ik hoor ze de rest van mijn leven lachen.
Plotseling leek zijn angst over het goud dwaasheid. De grijze vloertegel voor de bakstoven lag stevig op zijn plaats en verschilde niet van de andere in de keuken. Je moest het kunstje kennen om hem op te kunnen tillen. Lopin en Nerim zouden het hem gezegd hebben als er ook maar een enkele gouden munt tussen hun bezoeken verdwenen was. Vrouw Anan zou waarschijnlijk de schuldige hebben opgespoord en gevild als er iemand zou proberen iets in haar herberg te jatten. Hij kon beter vertrekken. Misschien was Aludra’s wilskracht op dit uur wat zwakker. Misschien zou ze hem eten geven. Hij was het paleis uit geglipt zonder te eten.
Om dus geen nieuwsgierigheid over zijn bezoek te wekken, vertelde hij Enid hoezeer hij genoten had van haar visschotel en hoeveel beter die was dan die in het Tarasinpaleis. Hij hoefde geen haartje te overdrijven. Enid was geweldig. De vrouw straalde gewoon en haalde toen tor zijn verbazing een vis uit een van de ovens en liet hem op een bord glijden. Voor hem. Iemand in de gelagkamer kon wel even wachten, zei ze, en plaatste het bord aan het hoofd van de lange keukentafel. Ze wuifde met haar lepel en een stevige keukenhulp bracht hem een kruk.
Hij keek naar de knapperige gouden platvis en voelde het water in zijn mond lopen. Aludra zou op dit moment niet zwakker zijn dan een andere keer. En als ze boos was vanwege de vroege storing, gaf ze hem misschien niet eens te eten. Zijn maag rommelde. Hij hing zijn mantel aan een haak naast de deur naar de binnenplaats, zette zijn stok eronder, legde zijn hoed onder de kruk en sloeg het kant van zijn mouwen om, zodat het niet in het bord hing. Tegen de tijd dat vrouw Anan door de achterdeur binnenkwam, haar mantel afdeed en de regendruppels op de vloer schudde, was er weinig over behalve de smaak op zijn tong en witte botjes op het bord. Hij had geleerd om te genieten van een aantal vreemde dingen in Ebo Dar, maar hij liet de oogjes van de vis maar liever naar hem staren. Terwijl hij zijn mond afveegde met een linnen servet, glipte er achter vrouw Anan nog een vrouw de keuken in. Ze sloot haastig de deur achter zich en hield haar vochtige mantel aan en de kap diep over haar gezicht getrokken. Hij kwam overeind, ving een glimp van het gezicht in de kap op en schopte bijna zijn kruk omver. Hij maakte een buiging voor de vrouw maar zijn hoofd spon. ‘Het is goed dat u hier bent, heer,’ zei vrouw Anan snel, en gaf haar mantel aan een keukenjongen. ‘Anders zou ik iemand om u gestuurd hebben. Enid, ontruim de keuken alsjeblieft, en hou de deur in de gaten. Ik moet alleen spreken met dit heerschap.’ De kokkin dreef de onderkokkins en keukenjongens snel het erf op. Ondanks hun klagende gemompel over de regen en kreten over verbrand eten was het duidelijk dat ze dit evenzeer gewend waren als Enid. Zijzelf keek niet eens naar vrouw Anan en haar gezellin voor ze zich door de deur naar de gelagkamer haastte, waarbij ze haar pollepel als een zwaard omhooghield.
‘Wat een verrassing,’ zei Joline Maza, en gooide haar kap naar achteren. Haar donkere wollen kleding met een diepe neklijn naar plaatselijke stijl zat ruim en zag er versleten en gerafeld uit. Maar je zou dat nooit gedacht hebben aan de manier waarop ze zich gedroeg. ‘Toen vrouw Anan me zei dat ze iemand wist die me uit Ebo Dar kon brengen, had ik nooit kunnen raden dat jij dat zou zijn.’ Ze was aardig en had bruine ogen en een glimlach die bijna net zo warm was als die van Caira. Plus een leeftijdloos gezicht, dat uitschreeuwde dat ze een Aes Sedai was. Met tientallen Seanchanen aan de andere kant van een deur die bewaakt werd door een kokkin met een pollepel.
Joline trok haar mantel uit en hing hem aan een haak, en vrouw Anan maakte een geërgerd geluid in haar keel. ‘Het is nog niet veilig om dat te doen, Joline,’ zei ze, en dat klonk meer alsof ze tegen een dochter praatte dan tegen een Aes Sedai. ‘Tot ik je veilig...’ Plotseling was er tumult bij de deur naar de gelagkamer, waar Enid protesteerde met een kreet dat niemand naar binnen kon, waarna een bijna even luide stem in een Seanchaanse tongval eiste dat ze opzij zou gaan.
Mart negeerde het protest van zijn been en bewoog sneller dan hij ooit in zijn hele leven had gedaan. Hij greep Joline om haar middel en schoof op de bank naast de deur naar het erf met de Aes Sedai op zijn schoot. Hij hield haar dicht tegen zich aan en deed net of hij haar kuste. Het was een dwaze manier om haar gezicht te verbergen, maar het was het enige dat hij kon bedenken, of hij moest een mantel over haar hoofd gooien. Ze zuchtte verontwaardigd, maar de angst vergrootte haar ogen toen ze de Seanchaanse stem hoorde, en in een flits sloeg ze haar armen om hem heen. Hij bad dat zijn geluk hem nu niet in de steek zou laten en keek naar de opengaande deur.
Een nog steeds boos pratende Enid liep achteruit de keuken in en zwaaide met haar lepel naar de so’jhin in een natte mantel die haar voor zich uit duwde. Het was een zware man met een stukje vlecht dat bij lange na zijn schouder niet haalde. Hij weerde de meeste slagen van Enid met zijn vrije hand af en scheen zich van de rest niets aan te trekken. Hij was de eerste so’jhin met een baard die Mart zag, en die baard gaf hem een scheef gezicht, want hij liep van de rechterkant van zijn gezicht naar beneden en dan naar links om precies onder het oor op te houden. Een lange vrouw met scherpe blauwe ogen in een bleek en streng gezicht kwam achter hem aan. Ze sloeg een geborduurde, blauwe mantel terug die bij haar keel werd vastgehouden door een lange zilveren speld in de vorm van een zwaard. Onder haar mantel waren plooien van een lichter blauw zichtbaar. Haar donkere haar was heel kort en rond geknipt en boven haar oren helemaal afgeschoren. Nou ja, het was beter dan een sul’dam met een damane. Een klein beetje beter. Enid besefte dat de strijd was verloren en trok zich terug, maar aan de manier waarop ze haar pollepel vastgreep en woest naar de man staarde, was te zien dat ze gereed was om er in een oogwenk weer op los te slaan als vrouw Anan daartoe bevel zou geven.
‘Een kerel aan de voorkant zei dat hij de herbergierster achterom zag gaan,’ verkondigde de so’jhin. Hij keek naar Setalle, maar hield Enid in de gaten. ‘Als je Setalle Anan bent, weet dan dat deze de kapitein van de Groene Vrouwe Egeanin Tamarath is, en zij heeft een bevel voor kamers, getekend door hoogvrouwe Suroth Sabelle Meldarath zelf.’ Zijn toon veranderde en werd minder een aankondiging en meer de stem van een man die onderdak wil. ‘Je beste kamers, ja, met een goed bed, uitzicht op het plein, en een haard die niet walmt.’ Mart schrok op toen de man sprak, en Joline, die misschien dacht dat er iemand naar hen toekwam, kreunde tegen zijn mond van angst. Haar ogen glansden door tranen die nog niet gevallen waren en ze beefde in zijn armen. Vrouwe Egeanin Tamarath keek even naar de bank waar Joline zat te kreunen. Haar mond vertrok van afkeer en ze draaide zich om, zodat ze het stel niet hoefde te zien. Maar het was de man die Mart nieuwsgierig maakte. Hoe kon een Illianer in Lichtsnaam so’jhin worden? En deze kerel had iets bekends. Waarschijnlijk weer een van die duizenden gezichten die allang dood waren. Hij kon het niet helpen dat die gezichten steeds terugkwamen, ik ben Setalle Anan, en mijn beste kamers zijn bezet door luchtkapitein heer Abaldar Yulan,’ zei vrouw Anan kalm, niet onder de indruk van de so’jhin of het Bloed. Ze sloeg haar armen over elkaar. ‘Mijn daarna beste kamers worden bezet door baniergeneraal Furyk Karede. Van de Doodswachtgarde. Ik weet niet of een kapitein van de Groenen hoger is, maar u zult onder elkaar moeten uitmaken wie er blijft en wie naar elders moet. Ik heb een duidelijke richtlijn dat ik geen Seanchaanse gast de deur wijs. Zolang hij de kamerprijs betaalt.’
Mart verstijfde en wachtte op de ontploffing. Suroth zou haar voor minder al hebben laten geselen! Maar Egeanin glimlachte. ‘Het is een genoegen om iemand met enige moed tegen te komen,’ zei ze lijzig, ik geloof dat we het wel met elkaar zullen vinden, vrouw Anan. Zolang het maar geen overmoed wordt. De kapitein geeft het bevel en de bemanning gehoorzaamt, maar op mijn dek laat ik nimmer iemand kruipen.’ Mart dacht ingespannen na. Dek. Een scheepsdek. Waarom speelde dat rond in zijn hoofd? Oude herinneringen waren soms erg lastig.
Vrouw Anan knikte maar haar donkere ogen lieten de blauwe ogen van de Seanchaanse niet los. ‘Zoals u zegt, vrouwe. Maar ik hoop dat u zich zult herinneren dat De Zwerfster mijn schip is.’ Gelukkig voor haar had de Seanchaanse vrouw enig gevoel voor humor. Ze lachte.
‘Dan bent u kapitein van uw eigen schip,’ zei ze met een glimlach, ‘en zal ik Kapitein van het Goud zijn.’ Wat dat ook mocht betekenen. Met een zucht schudde Egeanin haar hoofd. ‘Bij de waarheid van het Licht, in denk niet dat ik hoger in rang ben dan velen hier, maar Suroth wenst me dicht in de buurt te hebben, dus sommigen zakken naar beneden en iemand gaat eruit, tenzij ze een kamer willen delen.’ Toen keek ze fronsend naar Mart en Joline, en haar lippen krulden zich van afkeer. ‘Ik hoop niet dat u dat soort dingen overal toestaat, vrouw Anan?’
‘Ik verzeker u dat u zoiets onder mijn dak nooit weer zal tegenkomen,’ zei de herbergierster gladjes.
De so’jhin keek nadenkend naar Mart en de vrouw op zijn schoot, en Egeanin moest aan zijn mouw trekken. Hij schrok en volgde haar de gelagkamer in. Mart gromde verachtelijk. De kerel mocht dan net doen of hij even geschokt was als zijn vrouwe, maar Mart had gehoord over feesten in Illian. Die schenen bijna net zo erg te zijn als die in Ebo Dar als het ging om mensen die halfnaakt of nog erger rondrenden. Niet beter dan da’covale, of die sluierdanseressen over wie de soldaten het hadden.
Toen de deur achter het stel dichtsloeg, probeerde hij Joline van zijn schoot te schuiven, maar ze klampte zich aan hem vast en begroef haar gezicht tegen zijn schouder en huilde zachtjes. Enid slaakte een diepe zucht en zakte tegen de werktafel aan alsof haar botten zacht geworden waren. Zelfs vrouw Anan leek geschrokken. Ze viel op Marts kruk bij de tafel neer en liet haar hoofd in haar handen rusten. Dit duurde echter maar kort en toen was ze alweer overeind.
‘Tel tot vijftig en haal dan iedereen uit de regen, Enid,’ zei ze kort. Niets aan haar deed vermoeden dat ze zojuist nog trilde als een rietje. Ze haalde Jolines mantel van de haak, pakte een lange splinter uit een doos op de schoorsteenmantel en bukte zich om die aan te steken in het vuur onder het spit. ik ben in de kelder als je me nodig hebt, maar als iemand naar me vraagt, weet je niet waar ik ben. Tot ik iets anders zeg, gaat er niemand anders naar beneden dan jij of ik.’ Enid knikte alsof dat heel gewoon was. ‘Neem haar mee,’ zei de herbergierster tegen Mart, ‘en treuzel niet. Draag haar als het moet.’
Hij moest haar inderdaad dragen. Joline huilde nog steeds geluidloos, maar wilde haar greep niet loslaten of zelfs haar hoofd van zijn schouder optillen. Het Licht zij dank, ze was niet zwaar, maar toch begon zijn been te kloppen toen hij met zijn last achter vrouw Anan aan naar de kelderdeur liep. Hij had dit ondanks zijn kloppende been nog wel leuk kunnen vinden, als vrouw Anan het maar niet zo kalm aan had gedaan.
Alsof er in honderd span geen Seanchaan te vinden was, stak ze een lamp op een plank naast de zware deur aan. Ze blies zorgvuldig de houtsplinter uit voor ze de hoge glaskap liet zakken en legde toen de rokende splinter op een klein tinnen bordje. Zonder enige haast haalde ze een grote sleutel uit haar beurs, maakte het ijzeren slot open en gebaarde hem ten slotte om voor te gaan. De trap erachter was breed genoeg voor de vaten, maar ook steil en hij verdween in de duisternis. Mart gehoorzaamde maar wachtte op de tweede trede, terwijl vrouw Anan de deur dichttrok en weer op slot deed. Ze ging hem weer voor en tilde de lamp hoog op. Hij kon nu helemaal geen valpartij hebben.
‘Doe je dit vaak?’ vroeg hij, en verschoof Joline. Ze huilde niet meer maar hield zich nog steeds bevend aan hem vast. ik bedoel: Aes Sedai verbergen?’
‘Ik hoorde geruchten dat er nog een zuster in de stad was,’ zei vrouw Anan, ‘en ik slaagde erin haar voor de Seanchanen te vinden. Ik kan niet toestaan dat een zuster in hun handen valt.’ Ze keek scherp om alsof ze hem uitdaagde haar tegen te spreken. Dat wilde hij ook wel, maar hij kon de woorden niet over zijn lippen krijgen. Hij zou als dat kon iedereen helpen om aan de Seanchanen te ontsnappen en hij was Joline Maza iets verschuldigd.
De Zwerfster was een herberg met een goede voorraad en de donkere kelder was groot. Er strekten zich doorgangen uit tussen liggende wijn- en biervaten, hoge bakken met aardappelen en koolrapen die op verhogingen boven de stenen vloer stonden, rijen met lange planken waarop zakken gedroogde bonen, erwten en pepers lagen, en stapels houten kratten met het Licht mocht weten wat. Er scheen weinig stof te zijn, maar de lucht had die droge geur die eigen is aan een goede voorraadkamer.
Hij herkende zijn kleren, die netjes opgevouwen op een lege plank lagen – tenzij iemand anders hier beneden kleren bewaarde – maar hij kreeg niet de kans ernaar te kijken. Vrouw Anan ging hem voor naar het einde van de kelder, waar hij Joline op een vaatje zette. Hij moest haar armen losmaken en ze zakte helemaal in elkaar. Ze snotterde, trok een doek uit haar mouw en depte haar rood omrande ogen. Met haar gerafelde kleren en dikke rode ogen leek ze amper nog op een Aes Sedai van de Witte Toren.
‘Haar zenuwen hebben het begeven,’ zei vrouw Anan, en zette de lamp op een vat waar de spon uit was. Op een open plek stonden nog enkele lege vaten te wachten op hun terugkeer naar de brouwer. Dit was de eerste open plek in de kelder die hij gezien had. ‘Ze heeft zich sinds de komst van de Seanchanen verborgen gehouden. De laatste paar dagen moesten haar zwaardhanden haar een paar keer ergens anders heenbrengen, toen de Seanchanen besloten na de straten ook gebouwen af te zoeken. Genoeg om ieders zenuwen het te doen begeven, neem ik aan. Maar ik betwijfel of ze hier komen zoeken.’
Mart dacht aan al die officieren boven en moest toegeven dat ze waarschijnlijk gelijk had. Maar hij was blij dat hij niet degene was die voor het gevaar koos. Hij ging op zijn hurken voor Joline zitten en kreunde door een pijnlijke steek in zijn been. ik zal je helpen, als ik kan,’ zei hij. Hoe, dat wist hij nog niet, maar hij was haar iets verschuldigd. ‘Wees maar blij dat je zoveel geluk had dat je uit hun handen bent gebleven. Teslyn was niet zo gelukkig.’ Joline liet de doek met een ruk zakken en staarde hem nijdig aan. ‘Geluk?’ siste ze kwaad. Als ze geen Aes Sedai geweest was, zou hij hebben gezegd dat ze zat te mokken met die uitgestoken onderlip, ik had kunnen ontsnappen! Ik heb begrepen dat die eerste dag overal chaos heerste, maar ik was bewusteloos. Fen en Blaeric slaagden er maar net in om me het paleis uit te dragen voor de Seanchanen naar binnen zwermden. Twee man met het slappe lichaam van een vrouw zouden zoveel aandacht trekken dat ze al opgepakt zouden zijn voor ze in de buurt van de stadspoorten kwamen. Ik ben blij dat Teslyn gepakt is! Blij! Ze heeft me iets gegeven, dat weet ik zeker! Daarom konden Fen en Blaeric me niet wekken, daarom heb ik in stallen geslapen en moest ik me verbergen in steegjes, bang dat die monsters me zouden vinden. Haar verdiende loon!’ Mart knipperde met zijn ogen. Nooit eerder had hij zoveel puur venijn in een stem gehoord, zelfs niet in al die oude herinneringen. Vrouw Anan keek nadenkend naar Joline en haar hand trilde. ‘Hoe dan ook, ik zal je zo goed mogelijk helpen,’ zei hij haastig. Hij stond op en ging tussen de twee vrouwen in staan, want hij zag vrouw Anan er best voor aan om Joline een klap te geven, Aes Sedai of geen Aes Sedai. En Joline leek niet in de stemming om de mogelijkheid te overwegen dat er een damane boven zat die kon voelen wat ze zou doen als ze terugsloeg. Het was een eenvoudige waarheid: de Schepper had vrouwen geschapen om mannen het leven moeilijk te maken. Hoe kon hij in Lichtsnaam een Aes Sedai uit Ebo Dar krijgen? ik sta bij je in het krijt.’
Joline keek hem ietwat verbaasd aan. in het krijt?’
‘De boodschap waarin je vroeg om Nynaeve en Elayne te waarschuwen,’ zei hij langzaam. Hij likte zijn lippen en voegde eraan toe: ‘De boodschap op mijn kussen.’
Ze maakte een afwerend gebaar, maar haar ogen knipperden geen enkele keer. ‘Alle schuld tussen ons is vereffend op de dag dat je me helpt buiten de stadsmuren te komen, Mart Cauton,’ zei ze op een toon die even vorstelijk was als een koningin op haar troon. Mart slikte hevig. Het bericht was in de zak van zijn jas gestopt en had helemaal niet op zijn kussen gelegen. En dat betekende dat hij zich vergist had over bij wie hij in het krijt stond. Hij vertrok zonder Joline of vrouw Anan op de leugen te wijzen. Ook al zei hij er niets van, het bleef een leugen. Het was zijn probleem. Het maakte hem ziek. Hij wenste dat hij er nooit achter was gekomen.
Toen hij terug was in het Tarasinpaleis, ging hij rechtstreeks naar Tylins vertrekken en legde zijn mantel over een stoel om te drogen. De regen sloeg tegen de ruiten. Hij legde zijn hoed op een vergulde klerenkast, droogde zijn gezicht en handen af en overwoog een andere jas aan te trekken. De regen was op enkele plekken door zijn mantel heengedrongen en zijn jas was hier en daar vochtig. Vochtig. Licht!
Hij gromde van afkeer, verfrommelde de gestreepte handdoek en wierp hem op bed. Hij treuzelde en hoopte zelfs – een klein beetje -dat Tylin naar binnen zou komen en het mes in de bedstijl zou steken, zodat hij kon uitstellen wat hij moest doen. Joline had hem geen keus gelaten.
Het paleis was vrij eenvoudig gebouwd, als je er op een bepaalde manier naar keek. Bedienden woonden op de laagste verdieping naast de keukens, en een paar in de kelders. De verdieping daarboven bevatte de ruime, voor iedereen toegankelijke zalen en de krappe hokjes van de schrijvers. Op de verdieping daar weer boven lagen de vertrekken voor de minder belangrijke gasten, die voor het merendeel nu bezet waren door Seanchanen. Op de bovenste verdieping bevonden zich Tylins vertrekken en de kamers voor belangrijke gasten, zoals Suroth, Tuon en een paar anderen. Maar... zelfs paleizen hadden zolders.
Mart bleef even staan aan de voet van een verborgen diensttrap, haalde diep adem en ging langzaam naar boven. De enorme vensterloze kamer boven aan de trap had een lage zoldering en een vloer van ruwe planken. Wat er gestaan had voor de komst van de Seanchanen, was weggehaald en de ruimte was volgebouwd met kleine houten kamertjes, elk met zijn eigen deur. Eenvoudige staande lampen verlichtten de smalle gangetjes tussen de kamertjes. De regen die op het dak vlak boven zijn hoofd roffelde, was luid. Boven aan de trap bleef hij opnieuw staan en hij haalde pas weer adem toen hij besefte dat hij geen voetstappen hoorde. In een kamertje huilde een vrouw, maar er was geen sul’dam die hier kon opduiken met de vraag wat hij hier te zoeken had. Ze zouden er wel achter komen dat hij hier geweest was, maar pas nadat hij gevonden had wat hij nodig had, als hij tenminste snel was.
De moeilijkheid was dat hij niet wist waar haar kamer was. Hij liep naar het eerste kamertje en hield de deur lang genoeg open om naar binnen te gluren. Op een smal bed zat een vrouw van de Atha’an Miere in het grijs met haar handen in haar schoot. De meeste ruimte in de kamer werd ingenomen door het bed, een wastafel met een lampetstel en een kleine spiegel. Aan haken in de muur hingen een paar grijze kleren. De zilveren leiband liep in een boog van de zilveren halsband om haar nek naar de zilveren armband aan een haak in de muur. De vrouw kon elk deel van de kamer bereiken. De gaatjes op de plaats waar haar oorringen en neusring hadden gezeten, hadden nog niet de tijd gehad om te helen. Ze zagen eruit als wonden. Toen de deur openging, kwam haar hoofd omhoog. De bange blik in haar ogen ging over in een vragende, misschien vermengd met iets van hoop.
Hij sloot de deur weer zonder een woord te zeggen. Ik kan ben niet allemaal redden, dacht hij ruw. Ik kan het niet. Licht, wat haatte hij dit.
De volgende deuren lieten dezelfde kamers zien, en nog eens drie vrouwen van het Zeevolk, van wie er een hardop in bed huilde, en toen een slapende vrouw met lichtblond haar, allemaal met hun a’dam losjes aan de haak. Hij sloot die deur zachtjes alsof hij probeerde een koek van vrouw Alveren onder haar neus weg te kapen. Misschien was de blonde vrouw geen Seanchaanse, maar hij wilde het risico niet lopen. Een dozijn deuren verder haalde hij opgelucht adem, gleed naar binnen en trok de deur achter zich dicht. Teslyn Baradon lag op het bed met haar hoofd op haar handen. Haar donkere ogen keken priemend naar hem. Ze zei niets en leek gaten in zijn schedel te willen boren.
‘Je hebt een briefje in de zak van mijn jas gestopt,’ zei hij zacht. De muren waren dun; hij kon nog steeds de huilende vrouw horen. ‘Waarom?’
‘Elaida wil die meisjes even graag als ze ooit de staf en de stola wilde,’ zei Teslyn eenvoudig, zonder zich te bewegen. Haar stem klonk nog steeds ruw, maar minder ruw dan hij zich herinnerde. ‘Vooral Elayne. Ik wilde, als dat kon, Elaida... ongemak bezorgen. Laat haar zelf die twee maar met een fluitje naar zich toeroepen.’ Ze lachte zachtjes, maar er klonk bitterheid doorheen, ik heb zelfs Joline met dolkwortel bedwelmd, zodat ze het niet kon bederven. En zie wat het me gebracht heeft. Joline is ontsnapt en ik...’ Haar ogen bewogen opnieuw, naar de zilveren armband aan de haak. Mart zuchtte en leunde naast haar aan haken hangende kleren tegen de muur. Ze wist wat er in het briefje had gestaan, een waarschuwing voor Elayne en Nynaeve. Licht, hij had gehoopt dat zij het niet geweest was, dat iemand anders dat stomme papier in zijn zak had gestopt. Het had trouwens niets geholpen. Ze wisten allebei dat Elaida achter hen aan zat. Het briefje had niets veranderd! Teslyn had trouwens niet eens echt geprobeerd om hen te helpen. Ze had alleen maar Elaida de voet dwars willen zetten. Hij kon weglopen met een zuiver geweten. Bloed en as! Hij had nooit met haar moeten praten. En nu, nu hij persoonlijk met haar gesproken had...
‘Ik zal proberen je te helpen ontsnappen, als me dat lukt,’ zei hij met tegenzin.
Ze bleef stil op het bed liggen. Haar gezicht en haar stem veranderden niet. Ze had net zo goed iets eenvoudigs en onbelangrijks kunnen uitleggen. ‘Zelfs als je de halsband kan verwijderen, brengt me dat niet erg ver, misschien niet eens buiten het paleis. En ook al zou ik het paleis ongezien kunnen verlaten, geen enkele geleidster kan door de stadspoort de stad verlaten tenzij ze een a’dam draagt. Ik heb daar zelf op wacht gestaan en ik weet het.’
‘Ik bedenk wel iets,’ mompelde hij, en haalde zijn vingers door het haar. Iets bedenken? Wat? ‘Licht, je klinkt niet eens alsof je wilt ontsnappen.’
‘Je meent het echt,’ fluisterde ze zo zacht dat hij haar bijna niet kon horen, ik dacht dat je hier alleen maar kwam om me te beschimpen.’ Langzaam kwam ze overeind en zwaaide haar voeten op de vloer. Haar ogen boorden zich in de zijne en haar stem kreeg iets laags en dringends. ‘Of ik ontsnappen wil? Als ik iets doe wat hun behaagt, geeft de sul’dam me een snoepje. Ik merk dat ik naar die beloning zit uit te kijken.’ Er kroop een verstild afgrijzen in haar stem. ‘Niet omdat ik de zoetigheid lekker vind, maar omdat ik de sul’dam heb behaagd.’ Er druppelde een traan uit haar oog. Ze haalde diep adem. ‘Als je me helpt ontsnappen, zal ik alles doen wat geen verraad aan de Witte...’ Ze klapte haar kaken opeen, ging rechtop zitten en staarde recht door hem heen. Ineens knikte ze tegen zichzelf. ‘Help me ontsnappen en ik zal alles doen wrat je me vraagt,’ zei ze. ik zal doen wat ik kan,’ zei hij. ik moet een manier bedenken.’ Ze knikte alsof hij haar had beloofd tegen het vallen van de avond te ontsnappen. ‘Er is nog een andere zuster die hier in het paleis gevangen wordt gehouden. Edesina Azzedin. Ze moet met ons meekomen.’
‘Eén andere?’ zei Mart. Ik dacht dat ik er drie of vier had gezien, jou meegeteld. Ik weet niet eens of ik jou hier weg kan halen, laat staan...’
‘De anderen zijn... veranderd.’ Teslyns mond verstrakte. ‘Guisin en Mylen... ik kende haar als Sheriaine Caminelle, maar ze luistert nu alleen nog naar Mylen. Die twee zouden ons verraden. Edesina is nog steeds zichzelf. Ik wil haar niet achterlaten, ook al is ze rebels.’
‘Luister nou,’ zei Mart met een kalmerende glimlach, ik heb gezegd dat ik zal proberen je hieruit te krijgen, maar ik kan geen enkele manier bedenken om jullie twee...’
‘Je kunt nu beter weggaan,’ onderbrak ze hem weer. ‘Het is niet toegestaan dat mannen hier komen. Bovendien zul je alleen maar achterdocht opwekken als je gezien wordt.’ Ze keek hem fronsend aan en snoof. ‘Het zou helpen als je niet zo opzichtig gekleed was. Tien dronken ketellappers kunnen niet zoveel aandacht trekken als jij. Ga nu. Ga!’
Hij ging, in zichzelf mopperend. Door en door een Aes Sedai. Bied haar aan om te helpen en voor je het weet laat ze je midden in de nacht een enorme rots beklimmen om vijftig mensen uit een kerker te helpen. Dat was een andere man geweest, iemand die al heel lang dood was, maar hij herinnerde het zich, en het klopte precies. Bloed en as! Hij wist niet eens hoe hij één Aes Sedai kon redden, en zij probeerde hem er twéé te laten redden!
Hij liep de trap af, sloeg de hoek om en botste bijna tegen Tuon op. ‘De hokken van de damane zijn voor mannen verboden,’ zei ze terwijl ze hem met kille ogen door haar sluier heen aanstaarde. ‘Je kunt al gestraft worden door er binnen te gaan.’
‘Ik zocht een windvindster, hoogvrouwe,’ zei hij haastig. Hij boog en dacht razendsnel na. ‘Ze heeft me ooit een gunst verleend en ik dacht dat ze misschien iets van de keuken wilde. Iets van gebak of zo. Maar ik heb haar niet gezien. Ik neem aan dat ze niet gepakt werd toen...’ Zijn stem zakte weg en hij staarde haar aan. Het strenge gezicht dat het meisje altijd vertoonde, vervaagde tot een glimlach. Ze was echt heel mooi.
‘Dat is erg aardig van je,’ zei ze. ‘Het is goed om te weten dat je aardig bent voor damane. Maar je moet voorzichtig zijn. Er zijn mannen die zowaar damane mee naar bed nemen.’ Haar volle lippen krulden zich van afkeer. ‘Je zou toch niet iemand het idee willen geven dat je ontaard bent.’ Die strenge uitdrukking herstelde zich weer, alsof ze het vonnis uitsprak dat alle gevangenen onmiddellijk terechtgesteld dienden te worden.
‘Dank u voor de waarschuwing, hoogvrouwe,’ zei hij ietwat onzeker. Wat voor soort man zou het bed willen delen met een beteugelde aan de lijn?
Wat haar betrof, bestond hij niet meer. Ze gleed door de gang alsof ze niemand zag. Maar deze keer maakte hij zich geen zorgen over hoogvrouwe Tuon. Hij droeg een zware last op zijn schouders. Een Aes Sedai die zich schuilhield in de kelder van De Zwerfster en twee met de halsband van een damane om hun nek, en ze verwachtten allemaal dat de geweldige Mart Cauton hen zou komen redden. Hij wist zeker dat Teslyn Edesina zo snel mogelijk zou inlichten. Drie vrouwen die weleens ongeduldig zouden kunnen worden als het hem niet snel lukte hen in veiligheid te brengen. Vrouwen hielden van praten, en als ze genoeg praatten, verklapten ze zaken die beter onbesproken konden blijven. Ongeduldige vrouwen praatten zelfs nog meer dan de rest. Hij kon de stenen in zijn hoofd niet voelen, maar hij kon bijna een klok horen tikken. En het uur kon weleens slaan door de bijl van een beul. Veldslagen kon hij met gemak in zijn hoofd terughalen, maar die oude herinneringen schenen hier niet veel hulp te bieden. Hij had iemand nodig die gewend was aan plannen maken en die op een kromme manier kon denken. Het werd tijd om met Thom te praten. En met Juilin.
Hij liep weg om hen te gaan zoeken en onbewust neuriede hij ‘Ik zit op de bodem van de put’. Nou ja, dat zat hij ook, en de nacht begon te vallen en de regen kwam met bakken tegelijk uit de hemel. Zoals zo vaak gebeurde, dreven nieuwe woorden uit oude herinneringen naar boven. Een lied van het hof van Takedo, in Farashelle, dat duizenden jaren geleden door Artur Haviksvleugel was vermorzeld. Maar in al die tijd was het wijsje maar verrassend weinig veranderd. Toen heette het ‘Houd stand bij Mandenhar’. Eigenlijk pasten beide liederen hier heel goed.